No. 148.
Zaterdag 27 Juli 1912.
3e Jaargang.
Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst.
RichtingVoor waarheid en voor recht, door eigen daad en door daad van anderen, zonder aanzien van
persoon of partij.
VERSCHIJNT ELKEN ZATERDAG.
Gentschestraat C 7 te Hulst.
w?
Stichter: H. A. van Dalsum.
Bierkaaistraat A 28 te Hulst.
Gentschestraat B 4 te Hulst.
de beslissing over „iiet doel
heiligt de middelen" in de pro
vinciale staten van zeeland.
DE VOLKSWIL
REDACTIE:
Abonnemeut per drie meenden
NEDERLANDi 0.50.
BELGIEfr 1.20.
ANDERE LANDEN f 0.80.
- Abonnementen worden dagelijks aangenomen. -
Niet geplaatste stukken worden niet terug gegeven.
Het blad neemt geene verantwoordelijkheid voor den inhoud
van het Vrije Woord en voor dien van Adrertentiën.
ADMINISTRATIE:
DRUKKER IJ:
Advertentiën, in te zenden vóór Vrijdags om 12 uur.
Prijs per regel 10 cent. Bij abonnement of geregelde plaatsing
belangrijke vermindering. Dienstaanbiedingen contant f0.25.
0
In de Zomerzitting der Staten van
Zeeland is bij de begrooting ter sprake
gekomen de rol, door de leden van
Gedeputeerde Staten, de heeren mr.
Dieleman en Fruytier, gespeeld in de
zaak van het provinciale subsidie en
renteloos voorschot voor de Zeeuwsen
Vlaamsche Tramwegmaatschappij.
We geven hiervan verslag ais volgt.
Het algemeen verslag van de afdee-
lingen luidt in deze zaak als volgt:
„In eene der afdeelingen vraagt een
lid bij de algemeene beschouwingen
en in verband met het beleid van
Gedeputeerde Staten twee inlichtin
gen1. waarom Gedeputeerde Staten
hebben gemeend art. 58 der Provin
ciale wet niet te moeten toepassen op
de beide leden van dit College, die
z. i. hebben overtreden art. 57, 2de
lid, der Provinciale wet, van welke
vermeende overtreding door hem akte
was gevraagd in de Najaarszitting van
1911 2. of Gedeputeerde Staten mee-
nen, dat rente en aflossing van de te
leenen gelden voor het verleende suh-
sidie en voorschot aan de „Zeeuwsch-
Vlaamsche Tramweg-maatschappij"
zullen kunnen worden gevonden uit
de gewone inkomsten zonder belas-
tingverhooging. Door de plannen dier
Maatschappij worden, volgens zijne
meening, groote belangen van het dis
trict geschaad, met het doel het koop-
mansbelang te dienen van enkele Bel
gische particulieren.
Door een dei leden van Gedepu
teerde Staten wordt hierop geant
woord, dat dit College van oordeel
is, dat geene overtreding van het be
wuste artikel heeft plaats gehad, ver
mits de zaken der tram niet zijn on
derworpen aan hunne uitspraak en de
bewuste leden van Gedeputeerde Sta
ten niet optreden als gemachtigde,
terwijl het meer is voorgekomen dat
Gedeputeerden tevens waren commis
saris eener tramwegmaatschappij.
Wat de tweede vraag betreft, daarop
kan niet geantwoord wordenwan
neer de Staten subsidies verleenen,
zou het wel mogelijk zijn, dat de op
centen werden verhoogd, maar het gaat
niet aan dit te wijten aan het beleid
van Gedeputeerde Staten, vermits deze
meermalen hebben gewezen op den
financieelen toestand der Provincie.
Hei lid, vrager der inlichtingen,
meent dat de bewuste Gedeputeerden
wèl gemachtigden zijn, aangezien zij
gis bestuurder optreden als gemach
tigde van de tramwegmaatschappij, en
dat aan de goedkeuring van Ged. Sta
ten zijn onderworpen verschillende
voorwaarden, wat niet anders is dan
„onderworpen aan hunne uitspraak".
Hetzelfde lid van Gedeputeerde Sta
ten meent, dat art. 57 onder „uitspraak"
verstaatuitspraak als rechtzaken.
Het tweede lid van Gedeputeerde.
Staten meent, dat onder „uitspraak"
wordt verstaan „uitspraak ais ^dini
riistratief-rechtelijk college".
Een ander lid der Staten meent, dat,
indien zich eens eene kwestie in de
bewuste zaak voordoet, dan die- twee
jeden ziph daarin van beslissing moe
ten onthouden, doch dan is hel Col
lege van Gedeputeerde State- niet
volledig; waarop het eerste lid van
Gedeputeerde Staten opmerkt, dat het
College kan beslissen met 4 leden.
Het tweede lid van Gedeputeerde
Staten zegt, dat de kwesties met de
tram nimmer kunnen vallen onder de
vraag van uitspraak als administratief
rechtelijk college dat de voorwaar
den worden vastgesteld door het Rijk,
dat dus de voorwaarden onderworpen
aan de goedkeuring van Gedeputeer
de Staten slechts een wassen neus
zijndat steeds leden van Gedepu-
teerpe Staten bestuursleden zijn van
verschillende vereenigingen, die door
de Provincie worden gesubsidieerd.
Het tweede lid der Stalen antwoordt
op dit laatste „dit is juist, maar in
deze zaken zijn dan de Gedeputeer
den geheel belangeloos, wat niet het
geval is met de trammen denke
slechts aan de tantièmesook de
schijn moet worden vermeden."
Het tweede lid van Gedeputeerden
meent, dat, als een lid van Gedepu
teerde Staten zelf belang bij eene zaak
heeft, men mag aannemen, dat hij zoo
hoog staat om alsdan nog strenger
dan anders toe te zien op het nako
men der voorwaarden.
Het tweede lid der Staten vindt het
in de onderwerpelijke tramzaak toch
geen goeden toestand.
Het tweede lid van Gedeputeerde
Staten meent, dat het hier eene per
soonlijke zaak geldt, waarop het tweede
lid der Staten antwoordt, dat het is
eene moreele kwestie."
In de openbare vergadering sprak
de heer van Dalsum volgens het ver
slag, opgenomen in de notulen der
vergadering, hei volgende
Ik ben het lid, dat in een der afdee
lingen bij de algemeene beschouwin
gen en in verband met het beleid van
Ged. Staten, aan hen heeft gevraagd
de twee inlichtingen
1. waarom zij hebben gemeend de
twee hunner leden niet te hebben moe
ten schorsen.
2. of zij van gedachte zijn de rente
en aflossing van de tramleeningen voor
de Z.VI. tram te kunnen vinden uit
de gewone inkomsten zonder belas-
tingverhooging.
Ik ben zeer teleurgesteld, dat het
college als zoodanig, bij wijze van
antwoord, alleen heeft gebruik ge
maakt van haar gewoon antwoord van
niet te antwoorden.
Wat toch is de zaak?
De provincie heeft gegeven subsi
die en renteloos voorschot onder voor
waarden, welker nakoming is onder
worpen aan de goedkeuring van Ged.
Staten.
Volgens de notarieele statuten der
Tramwegmaatschappij wordt deze naar
buiten rechtens vertegenwoordigd door
een Raad van Bestuur van drie leden,
waarvan 2 leden zijn van Ged. Staten.
Het gaat niet over de vraag, dat
dezelfde 2 Gedeputeerden met nog
een 3e Gedeputeerde commissarissen
zijn van die maatschappij, en ik her
haal dit, omdat er van hunne zijde
steeds wordt voorgesteld, als oogen
verblinding voor de buitenwereld, als
of in het zijn van commissaris de
kwestie ligt, maar hierover, dat die
2 de Trarnmaatschappij rechtens ver
tegenwoordigen naar buiten, haar dus
aan derden verbinden en derden zich
door hen aan de Maatschappij ver
binden.
Deze 2, de heeren Dieleman en
Fruytier, treden hierdoor op als ver
tegenwoordigers van de Maatschappij,
en hierdoor als gemachtigden, verbo
den door art. 57 2e lid der Prov. Wet.
Hunne redeneering is nu, goed,
neem aan dat wij als gemachtigde
werkzaam zijn, maar dan nog geldt
de wet niet, vermits onze goedkeu
ring der opgelegde voorwaarden van
voorschot en subsidie niet is eene
zaak, die is onderworpen aan d e
uitspraak van Ged. Staten.
Het is waar, art. 57 spre°kt niet
van zaken, onderworpen aan de goed
keuring, maar aan deuitspraak
van Ged. Staten.
Doch is dit iets meer dan twee
woorden voor dezelfde zaak?
Er wordt gezegdhet woord uit
spraak wijst op „administratief rech
terlijke beslissing", en dit is heel iets
anders, dan goedkeuren van voorwaar
den, verbonden aan een subsidie.
Maar
de Provinciale wet zegt art. 92, dat
de Provinciale Staten vertegenwoordi
gen de geheele provincie.
Art. 130, dat aan deze zelfde Sta
ten behoort de regeling en het be
stuur van het provinciale huishouden,
art. 143 en volg, dat de provinciale
staten het toezicht uitoefenen op de
gemeentebesturen.
En zoo zijn er meer artikelen, ja,
het geheele systeem der Prov.
wet wijst op dit
1. dat de Prov. Staten beslissen, en
dat de uitvoering dezer beslis
singen en de dagelijksche leiding van
zaken is bij Ged. Staten,
en het gevolg van dit systeem is,
dat de P r o v i n c i a 1 e Staten zete
len als „administratief rechterlijk col
lege" en de Ged. Staten dit ambt
voor hen waarnemen in een tijd,
waarin de Staten niet bijeen zijn.
En in het licht van dit geheele sy
steem is er innerlijk geen verschilof
Gedeputeerden beslissen over eene be
stuurszaak of over de voorwaarden
van eene subsidie, en wel niet, omdat
geacht wordt te zijn van algemeen
belang zoowel dat een gemeentehuis
houden goed marcheert als dat het
verkeerswezen goed geregeld is en
marcheert.
De verontsohuldiging van Ged. Sta
ten, dat het goedkeuren van de voor
waarden over het provinciaal subsidie
maar een wassen neus is, daar de
beslissing ligt bij het Rijk, acht ik
eene verontschuldiging, die b e I e e-
d i g e n d is voor de Prov. Staten.
Immers
Prov. Staten stellen voorwaarden
vast, die zij aan een tramsubsidie ver
binden, over het vaststellen dezer
voorwaarden wordt beraadslaagd en
gestemd, zij dragen aan Ged. Staten
op om te waken, dat die voorwaar
den worden nagekomen en nu zeggen
Ged. Staten dat -wij eigentlijk om die
voorwaarden, voorwaarden verbonden
van ons eigen geld, eigen geld n.l.
van de provincie, niets te zeggen
hebben
Begrijpen Ged. Staten niet zeiven
deze beieediging, zoowel aan hen zei
ven als aan de Prov. Staten
Ik vei trouw, dat deze uitdrukking
althans door Ged. Staten zal worden
teruggenomen.
Maar nemen zij deze uitdrukking
terug, dan erkennen zij, dat Ged. Sta
ten wèl een beslissing geven over de
subsidievoorwaarden van de provin
cie, en daarmede, dat zij hun plicht
hebben verzaakt, in hun beleid, door
art. 58 der wet niet te hebben toege
past op de 2 hunner leden, de heeren
Dieleman en Fruytier.
Er is nog meer:
Zeer terecht noemde een lid van
Gedeputeerde Staten van Zuid Hol
land in een schrijven aan een onzer
medeleden, wat door deze heeren is
gedaan „een moreel schandaal", ter
wijl een ander lid van de afdeeling
waarin ik zitting had de zaak noemde
een moreele kwestie, en beroep deed
op gedeputeerden van andere pro
vincies, dat de Gedeputeerden zich
van den schijn moeten onthouden.
Dit zich onthouden „van den schijn"
hebben de bewuste drie Gedeputeer
den wc-1 begrepen, want anders is
niet te verklaren, dat in de notarieele
akte van 20 Juni 1911 bij hun naam
niet is genoemd, dat zij zijn leden
vèn Ged. Staten, welk weglaten in
eene notarieele akte niets anders is dan
zich bewust zijn van iets te doen
dat niet correct is, doch pogen dit
bedekt te houden.
Welke conclusie moet nu worden
genomen
Moeten de Provinciale Staten, wat
is geschied al of niet erkennende als
een moreel schandaal, het daarbij la
ten, of moeten zij iets verklaren?
Het komt mij voor dat, voor het
geen hier is geschied, onze Staten
geen vertrouwen mogen noch kunnen
stellen in het beleid van Gedeputeer
de Staten in deze zaak.
Ik zelf sta hier, als eenig vertegen
woordiger van de Volkswilpartij, al
leen, en kan dus alleen geen voor
stel doen. Maar ik constateer, dat
geen enkel lid van de Prov. Staten
de houding van Gedeputeerden heeft
goedgekeurd.
Mag ik hieruit besluiten, dat de af
keuring van het beleid van Gedepu
teerden in deze zaak algemeen is
Zoo neen, dat er dan door leden der
Staten word ingediend een motie van
vertrouwen in Ged. Staten om den
schijn tegen hen te ontzenuwen. Wordt
deze motie ingediend, dan mag wel
worden bedacht dat een stemmen
vóór motie van vertrouwen is een
stemmen als goedkeuren van wat
terecht door anderen is genoemd
„een moreel schandaal", en dat deze
stemming dus zou raken de eer der
Staten.
Ik meen hiermede het standpunt
van Ged. Staten voldoende te hebben
weerlegd, en laat de beslissing over
aan de vergadering, voeg er alleen
nog bij, dat het mijn voornemen is
deze zaak te brengen voor den Raad
van State.
Op deze rede ontwikkelt zich een
debat tusschen den heer van Dalsum,
den heer Commissaris der Koningin
en den heer mr. de Veer.
Van dit debat drukken we hier
over het verslag van de Middeiburg-
sche Courant.
De voorzitter heeft spr. niet
willen storen, maar wijst er op dat
het door spr. te berde gebrachte
slechts in ver verwijderd verband staat
met het onderwerp, dat aan de orde
is. Bovendien heeft de heer Van Dal
sum indertijd bij de aanvraag om
subsidie van de trammij. deze kwestie
uitvoerig besproken. Er is toen van
geen wantrouwen van de vergadering
in Ged. Staten gebleken.
Ten slotte protesteert spr. ernstig
tegen verschillende uitdrukkingen door
den heer Van Dalsum gebruikt. Ged.
Staten hebben geen verontschuldiging
geuit, zooals de heer Van Dalsum
zegt, de uitdrukking „een moreel
schandaal" ook door dien heer ge
bruikt is hier niet op zijn plaats en wat
betreft de uitnoodiging van den heer
Van Dalsum tot de overige Statenleden
gericht om een motie van vertrouwen
in te dienen merkt spr. op dat de
Statenleden alleen het recht hebben
die moties in te dienen die zij zelf
meenen te mogen voordragen.
De heer De Veer is van meening,
dat wanneer geen der leden naar aan
leiding van de uitlatingen van den
heer Van Dalsum in de afdeeling het
woord heeft gevraagd, dit niet moet
worden toegeschreven aan hun in
stemming met diens woorden, doch
eerder hieraan, dat niemand het de
moeite waard achtte om aandacht aan
de beschuldigingen van den heer Van
Dalsum te wijden. Spr. kan in dit
optreden niets anders zien dan een
poging om politieke munt te slaan.
Spr. zet dit nader uiteen en komt
ten stelligste op tegen de uitdruk
kingen en verdachtmakingen door den
heer Van Dalsum zoowel in de af
deelingen als in zijn blad „De Volks
wil" geuit.
Spr. spreekt als zijn meening uit
dat alle overige leden van de Staten
het volste vertrouwen hebben in Ged.
Staten en ziet in de woorden van
deR heer Van Dalsum niet anders
dan een poging tot verdachtma
king van de heeren Fruijtier en Diele
man.
De heer Van Dalsum wijst er op
dat deze zaak niet is opgerakeld door
Van Dalsum en „De Volkswil", doch
door „Zelandia", het orgaan van den
heer Fruijtier.
De heer Fruytier „Een leugen".
De heer Van Dalsum vervolgend,
deelt mede dat de opmerking „een
moreel schandaal" van een lid van
Ged. Staten van Zuid-Holland afkom
stig is, niet na bekomen inlichtingen
van Van Dalsum of „De Volkswil",
maar na bekomen inlichtingen van
den heer Vorsterman van Oyen, van
wien het spr. spijt, dat hij thans hier
niet tegenwoordig kan zijn.
Spr. staat in deze zaak niet alleen,
velen hebben hem gezegd volkomen
met hem in te stemmen, doch hij moet
steeds de kastanjes uit het vuur halen.
Het gaat hier voor spr. niet om een
politiek schandaal, doch om de eer
van de Provinciale Staten. Staat spr. in
zijn protest alleen, dan zal dit voor
hem zijn een eer, inplaats van een
schandaal.
De algemeene beschouwingen wor
den hierna gesloten.
Wij maken nog-een enkele kant-
teekening
Dat de heer Fruytier sprak van „een
leugen" bewijst alleen de waarheid
van wat hij reeds vroeger eens had
verklaard, dat hij zijn blad „deZelan-
dia" niet leest, anders had hij de be
schuldiging, indirect tegen tiem zei
ven, gevonden in zijn eigen blad van
27 April 1912.
En verderdat deze zaak aldus tot
geene beslissing is gekomen en alzoo
is gebleven een open wonde.
Ze zal nu,.zooals wij reeds te vo
ren hadden gezegd, worden gebracht
voor den Raad van State, en mocht
deze beslissen, dat art. 57 2e lid niet
is overtreden, dan zal daardoor wor
den beslist, dat in ons politiek recht
is besloten de leer, „dat het doel de
middelen heiligt."
Omdat in het openbaar uit
geen enkele partij in Nederland stem
men zijn opgegaan tegen deze leer in