Mengelwerk.
arbeidskrachten dooi dehoogereeischen
die de arbeiders stellen en de al
hooger stijgende behoeften, de ge
woonte om 't beter te hebben dan
vroeger in alle lagen van de maat
schappij.
Maar er is een reden van die ver
hooging van de prijzen, waar de eco
nomisten in den laatsten tijd de aan
dacht op vestigen, dat is de steeds
toenemende goudproductie. Men ver
geet dat het goud maar een koopwaar
is als alle andere. Daar het goud in
den vorm van geld de standaardkoop
waar is geworden, die, waar alle an
dere mee worden vergeleken en die
er deri prijs van vaststelt, hebben wij
ons gewend, zijn waarde als onwan
kelbaar te beschouwen maar dat is
een vergissing.
Als wij zeggen dat het koren duur
der is geworden beteekent dat, dat
men meer goud moet geven, om een
zelfde gewicht aan koren te krijgen.
Men zou met andere woorden kunnen
zeggen, dat het goud in waarde is
gedaald, en dat zou juister wezen.
Wij beleven sinds verscheidene jaren
een depreciatie, een waardedaling van
dat metaal. Die was onvermijdelijk, want
de opbrengst aan goud neemt ver
wonderlijk sterk tóe. Er is in de
laatste tien jaren meer goud geprodu
ceerd, dat is uit de aarde voor den
dag gehaald, dan van 1492, het jaar
van de ontdekking van Amerika, tot
aan het jaar 1850. De menschheid
beschikt over een hoeveelheid goud,
die vijfmaal zoo groot is als die, welke
ze bezat in 1850 en dubbel zoo groot
als haar bezit in 1890.
Dc overproductie van het goud in
deze laatste jaren iigt niet zoo zeer in
de ontdekking van de nieuwe mijnen
dan in 'n volmaking der productie
middelen. Dank zij de cyanuratie, de
behandeling met cyanzuur, heeft men
de hoeveelheid goud, uit de ertsen
getrokken, met 80 tot 90 procent kun
nen verhoogen. Die nieuwere metho
den maken het mogelijk, de armere
mineralen nog met voordeel te bewer
ken zij vergrooten den kring van
mijnen, waarvan de exploitatie looner.d
is, maken dus het aantal ontginbare
mijnen uitgebreider, en ze hebben de
goudproductie dien voorsprong ge
geven, waarvan we melding hebben
gemaakt.
Het goud dat jaar op jaar over de
menschheid wordt uit gestort, heefi tot
ïesulaaf, dat de eigen waarde van dat
goud achteruitgaat. Een goudstuk van
bepaalde waarde is op het oogenblik
feitelijk minder waard, dan twintig
jaar geleden, omdat het aantal in om-
je op zijnde goudstukken zooveel
sterker is toegenomen dan de pro
ductie van koren, groenten, vleesch,
enz., die niet dezelfde progressie
heeft gevolgd.
(De Aarde en haar Volken.)
o—
!k liet mijn luindc» zi n.
Een arme moeder ging eens sterven,
Haar zevental stond om haar heen,
En zaam'lend haar laatste krachten,
Nam zij haar oudste alleen.
„Marietje, ik ga je verlaten,
Maar jij bent nu al veertien jaar;
personeel in de benedenverdieping,
waar Thomas en de andere knechts
en de meiden den heolen dag over
niets anders praatten en allerlei uit
riepen deden; in de stailen, waar
Wïlkens zijn .gewone werk deed. maar
la.tg niet met ziine gewone vroolijk-
hei hij verzorgde den bruinen pony
nog eens zoo goed als anders en ver
klaarde voor de honderdste maal, dat
hij nog nooit een jonker had leeren
rijden, die het zoo gauw heet had en
zoo moedig was als hij. Hij was c-r
eer., waar men voor zijn pieizier ach
ter zou rijden.
Te midden van al dien onrust en
die opgewondenheid was er één per
soon, die kalm en onbewogen bleef:
dat was de kleine Lord Fauntleroy,
die dar. nu geen Lord Faultier y meer
was. Toen de staat van zak.n hem
werd medegedeeld, had hij eerst wat
droefheid en teleurstelling gevoeld,
maar gekrenkte eerzucht had daar
part noch deel aan gehad.
Terwij! de Graaf vertelde, wat cr
gebeurd was, had hij op een stoel
gezeten met den arm om zijne knie.
zooals hij dikwijls deed v.v uieer hij
ingespannen naar iets luisterdeen
toen het verhaal uit was, kv.k hij heel
ernstig.
„Het geeft mij een raar gevoel
een erg raar gevoel.-'
De Graaf keek het kind zwijgend
aa n Het gaf hem ook een „raar"
gevoel r.og n o:t in zijn leven had
hij eeng dergelijke gewaarwording
gehad. En dat gevoel nam nog toe,
toen hij de schaduw zag, die het an-
Je kunt het me mak'lijk maken.
Je zult goed en trouw zijn nietwaar?
Je hebt niet veel aan je vader,
Maar heb met hem geduld, mijn kind
En als hijzoo aak'lig thuiskomt,
Zorg dat hij de kind'ren niet vindt.
Houd het huisje zoo knapjes mooglijk
En als je vaderwat zegt,
Bedenk, hij is zoo slecht niet,
Maar de drank, die maakt hem zoo
slecht."
Het weenende kind beloofde
Het alles, en snikte luid
E:i 't moedertje sloot hare oogen,
Haar treurige leven was uit.
En Marietje bleef bij haar woorden,
Al werd het haar soms ook wat veel.
Zij waschte en kookte en naaide,
En hield alles netjes en heel.
En als vader dronken thuis kwam
En dit gebeurde steeds meer,
Zat Marietje alleen te wachten,
En droeg voor alien den last.
En haar kleine rozige ving'ren,
Verloren haar zachtheid en schoon,
Werden mager en ruw en onoog'lijk.
Straks verliet ook het blosje haar koon.
Zij keek zoo bedrukt en zoo moede,
En zoo flets uit haar oogjes voorwaar
Op haar zwakke, jeugdige schouders
Woog de last van het leven wel zwaar.
En als nu de heete zomer
Het steegje vervult van zijn gloed,
En het vuil van de straat en het stin
kend riool.
De kiemen der ziekte voedt
En het werk en 't gebrek en zoo me
nig pak slaag
Het kind tot een schim heeft gemaakt,
Dan sluipt nog éénmaal de kamer in,
Die de banden der armen slaakt.
En Marietje zond om haar buurtje,
Die woonde aan d'overzij,
En sprak: „De zuster keek zoo be-
droetd,
Katrien, 't is gedaan met mij.
„Ik word wel nimmer weer beter;
Mijn heele lichaam doet pijn.
En als ik niet ergens bang voor was,
Dan zou ik er blij om zijn.
Maar gij weet wel hoe 't geweest is,
Ik kon 't hier niet laten staan
Niet zorgen voor de kinderen
En naar de kerk toegaan.
En 's avonds was ik zóó moede,
Dan sliep ik vóór 't bidden
i n
En als nu de Heer mij daar eens naar
vraagt,
Dan weet ik niet wat ik begin."
Toen zag zij de magere handjes,
En zei met een vriend'lijken mond
En Katrientje stond wel wat verlegen,
En peinzend keek ze eens rond.
„Wel, ik zou er maar niets van zeggen,
Ook weet Hij het best misschien
En als Hij het niet mocht weten,
Dan liet ik mijn handen
z i e n."
ders altijd zoo blijde gez'chtje bedekte.
„Zullen zij liefste haar huis en haar
rijtuig ook afnemen vroeg Cedric
met een bedrukt en bevend stemmetje.
„Neenzei de graaf op beslisten
toon. Hij schreeuwde dat „neen"
bijna uit, „Haar kunnen zij niets
afnemen
„O," zei Cedric, blijkbaar verlicht.
„Kunnen zij dat niet?"
„Toen keek hij zijn grootvader aan
en er was een peinzende uitdrukking
in zijne oogen en zij schenen zach
ter e:i grooter dan ooit.
„En die andere jongen", spra
ken de trillende lippen, „die an-
de.e jongen moet nu zeker uw jon
gen zijn net als ik geweest ben
riet waar
„Neenriep de Graaf andermaal
en hij riep het zóó luid en zóó hef
tig, dat Cedric er van schrikte.
„Niet?" zei hij verbaasd. „Hoeft
dat niet Ik dacht
Eensklaps stond hij van zijn stoel
op.
„Mag ik tocii uw jongen blijver., al
wordt ik geen graaf zei hij. „Mag
ik altijd uw jongen blijven, net als
nu en zijn gezichtje straalde van
blijdschap.
M.-t welk eene Uitdrukking sloeg
de oude Graaf hem gade! Hoe zon
derling trok hij de borstelige wenk
brauwen samen en hoe schitterden
daaronder zij donkere oógen
hoe anders dan ooit te voren
„Mijn jor gen zei hij, en ook zijne
stem klo.ik anders dan gewoonlijk,
bevend en heesch van ontroering, hoe-
Gebrek aau militaire opvattingen.
Een gewoonte is het hier en daar
de manschappen, wanneer zij pas in
dienst zijn gekomen, met alle streng
heid aan te pakken doch, na eenige
maanden dienst, toe te staan dat ze,
in verschillende opzichten, gaan slun
gelen. Men zou haast geneigd zijn
te vragen waarom niet juist omge
keerd
Misschien ben ik niet duidelijk,
daarom zal ik trachten u eenige ge
fantaseerde voorbeelden te geven.
De eerste twee maanden zal een
soldaat het niet in zijn hoofd krijgen
zonder te salueeren een meerdere te
naderen de laatste maanden gaat hij,
met de handen in de broekzakken,
naar een meerdere om dien een diénst-
vraag te doen.
Den eersten tijd spreekt een soldaat
slechts in de militaire houding met
een meerdereop 't laatst komt hij
gemoedelijk bij den sectie-comman
dant aan tafel zitten om zijn reparatie-
goed op te geven.
In 't begin wordt er (bij de' Inf.)
op gelet dat op de plaats-rust niet
gesproken wordt. Later vinden de
manschappen het gewoon om te gie
ren wanneer een meerdere komt ver
tellen „er mag gesproken worden,"
immers ze deden het anders toch
wel
In den recrutentijd ziet men de ke
rels bij de gymnastiek telkenmale,
b.v. op 't commando „marsch" met
een kranigen pas het toestel naderen
twee maanden later wordt geen
„marsch" meer gecommandeerd en als
slampampers waggelen ze naar het
werktuig.
De eerste week staan ze sidderend
aan te treden, in de houding soms
drie weken later zijn er brandende
sigaretten in de gelederen te ont
waren.
Zoo zou ik kunnen doorgaan. Bij
compagnieën, waar door het kader
geslungeld wordt, zal men meermalen
één of meer der bovenstaande op
merkingen geïllustreerd vinden. Slun
gelen is eigenlijk het woord niet.
Neen, men laat zich in dien korten
tijd door de manschappen boven hei
hoofd groeien. Men geeft de idee
naar buiten alsof men de „groentjes"
wel „aandurft" maar later
Neen heeren, wij moeten soldaten
kweeken, en geen geuniformde bur
gers. Wij moeten hen tucht leeren
maar ook de tucht bij hen onderhou
den. En dat laatste laat werkelijk te
wenschen over. Wij moeten beginnen
met boven hen te staan, maar ook
daarmee eindigen. En niet toelaten
dat op een gegeven oogenblik, om
zoo te zeggen, een tamboer de com
pagnie commandeert.
Argus, in Alg. Mi1. Weekblad.
Legende van de Goenoeng
kloet en de kali Plaboekan
Vertaald uit het Javaansch door
B. d. G.
Aan den voet van den Goenoeng
kloet, in de residentie Kediii, woonde
v/el hij op zijn gewonen beslisten en
gebiedenden toon trachtte te zeggen
„Ja, gij zult mijn jongen zijn, zoo
lang ik leef, waarachtigsoms heb
ik een gevoel alsof gij de eenige jon
gen zijt, dien ik ooit heb gehad
Cedrics gezichtje bloosde tot onder
zijne blonde krullen, van verlichting
en blijdschap. Hij stak de beide han
den ln den zak en keek zijn adellij
ken grootvader recht in het gelaat.
„Wezenlijk?" zei hij. „Nu dan kan
het mij ook niet schelen of ik een
graaf word of nietZiet ge, ik dacht,
dat het niet anders kon, dat die andere,
die nieuwe Lord Fauntleroy, nu ook
uw jongen moest zijn, en dat gaf mij
het rare gevoel."
De Graaf legde hem de hand op
den schouder en trok hem tot zich.
„Zij zullen u niets afnemen, wat ik
voor u behouden kan," sprak hij diep
ademhalend. „Ik kan nog niet ge-
looven, dat zij eenig recht op iets
hebben. Gij zijt als geschapen voor
de plaats, die voor u bestemd was
en wie weet, misschien blijft alles
nog wel, zooals het isEn wat er
ook gebeure, gij zult alles hebben,
wat ik u geven kan alles!"
Het had er niets van alsof bij tot
een kind sprak, zoo ernstig en beslist
was zijn toon; het was meer alsof
hij eene gelofte deed aan zich zei ven
en wie weet misschien deed
hij dit ook wei.
Hij had zelf nooit geweten, hoe
diep geworteld zijne liefde voor het
kind, hoe groot zijn trots op zijn erf
genaam was geweest. Nooit hadden
vroeger een koning, Rodjo Soengoe
geheeten, „Soengoe" beteekent ho
rens Men noemde hem zoo omdat
hij op zijn mensehelijk lichaam een
stierenkop droeg, voorzien van ho
rens, Deze koning was zeer beroemd
om -zijn dapperheid Alle koningen
verloren het in den strijd tegen hem
Zoo ook de koning van Kedirie.
Toen eischte Soengoe de dochter
van den koning van Kediri tot zyn
vrouw.
Deze prinses die de naam van
Sekar-Tadji droeg omdat zij zoo
schoon was (sekar Tadji beteekent
zeldzame schoone bloem) weigerde
te huwen met een meusch met een
stierenkop maar haar vader die zeer
bevreesd was voor Rodjo SoeDgoe
drong er zeer op aan. Zij stelde
echter voorwaarden.
„Ik wil wel uw vrouw worden,
„maar dan moet gij een wensch van
„mij vervullen Ik zal in de kali
„(rivier) een zak plaatsen dien ge
„voor mij met goud moet vullen."
Rodjo Soengoe die goed bij kas
was, was Opgetogen over den wensch
die hij dacht zoo gemakkelijk te ver
vullen
Zij vertrokken daarop naar de
kali en de prinses plaatste de zak
zoodanig in het water dat Rodjo
Soengoe niet kon zien dat er zich
beneden een gat in bevond, immers
zoo zou het niet mogelijk zijn den
zak te vullen daar elk goudstuk in
de diepte verdween en zij zou zijn
vrouw niet moeten worden. Deze
kali nu werd toen „Plaboekan" ge
doopt, plaboekan beteekent hol of
gat Rodjo Soengoe liet al zijn goud
naar de kali brengen en wierp het
met handen vol in den zak die het
er weer even vlug uitliet.
Reeds had hij het grootste deel
van zijn goud geofferd en nog zag
hij de zak zich niet vullen, hierover
verstoord wierp hij een zeer groote
hoeveelheid tegelijk in de zak zoo
dat er een verstopping van het gat
was en nu kon hij de zak geheel
vullen.
Sekar Tadji was verslagen, zij
wilde in geen geval met dat mon
ster huwen dus moest er een nieuwe
list gevonden worden, hetgeen haar
ook gelukte. „Rodjo Soengoe" zeide
ze ik zie dat gij mij waarlijk lief-
hebt anders had ge al uw edel goud
niet om mijneu't wil in de rivier
geworpen, maar ik wil nog één
wensch vervuld zien en dan zal ik
uwe slavin zijn De koning gestreeld
door zooveel onderdanigheid ant
woordde
„Uw wil is voor mij een wet be
veel slechts,"
zijne schoonheid, zijne kracht en goed
heid hem zóó getroffen als op dit
oogenblik. Het kwam hem onmoge
lijk voor, dat hij. die zich nooit een
wensch ontzegd had, nu afstand zou
moeten doen van iets, waarop hij zijn
geheele hart had gezet. Een ding
had hij zich ten minste vast voorge
nomen hij zou voor het recht van
zijn lieveling strijden zoolang hij kon.
Een dag of wat na haar bezoek
bij den heer Havisham, had de vrouw,
die beweerde Lady Fauntleroy te zijn,
zich op het kasteel aangemeld en haar
kind meegebracht. Maar ze was weg
gezonden. De Graaf wilde haar niet
ontvangen, had de knecht aan de deur
gezegd; de advocaat zou de zaak on-
derzoeken. Het was Thomas, die de
boodschap overbracht en die zich la
ter tegenover de bedienden zonder
omwegen had uitgelaten.
„Hij meende" zei hij, dat hij
lang genoeg bij deftige families ge
diend had om te kunnen zien, wat
eene dame was en wat niet, en als
dat eene dame moest verbeelden, dan
heette hij geen Thomas."
„Die op Court-Lodge," liet Thomas
er met een gewichtig gezicht op vol
gen, „zij mag dan uit Amerika ko
men of niet dat is eene echte da
me, dat kan iedere heer met een half
oog zien. Ik heb het voort tegen
Henry gezegd, toen v/ij er voor het
eerst geweest waren."
De vrouw was weggereden, met eene
half verschrikte en half toornige uit
drukking op haar mooi, maar grof en
onfatsoenlijk gezicht. Bij gelegenheid
„Welaan dan" hernam onze hel
din ga nu heen en graaf een groo
ten diepen put van af den top der
goenoeng kloet. Ik zal u later wel
zeggen wanneer hij diep genoeg ia
tnaar in alle geval moet ge tot aan
het water graven. Den put moet
gij metselen met steenen uit de ri
vier waarin uw goud ligt.
Het water uit deze put is alleen
voor u bestemd en niemand dan ik
zal het water putten, want alle an
dere water is onrein
Nietegenstaand Rodjo Soengoe erg
tegen het werk opzag, begon hij
toch direct te graven. Zijn solda
ten haalden steenen voor hem uit
de rivier en Sekar Tadji hield ala
een bekwaam ingenieur toezicht op
het werk.
Als hy haar vroeg of het nog
niet diep genoeg was zeide zij
„neen". Toen hij zoo diep gegra
ven had dat hij niets meer hoorde
wat boven hem voorviel, gelastte
Sekar Tadji haar soldaten alle aan
gevoerde steenen in de put te wer
den. Aan dat bevel werd gevolg
gegeven en zoo vond Rodjo Soen
goe zyn dood. Doch voordat Rod
jo Soengoe stierf, begon de berg te
werken en het water te koken. Een
vreeselijk geluid, dat uren ver ge
hoord werd, steeg uit de diepte.
Het was de stem van den koning
die sprak.
„Ja Sekar Tadji, schoonste der
„vrouwen ik weet dat gij het zijt
„die mij doodt. Gij kunt er trotsch
„op zyn dat gij den moedigsten al-
„ler vorsten gedood hebt Ik beschik
„mij in mijn lot, omdat gij het zijt
„die het mij doet.
„Maar mijn geest zal zich over
„mijn lichaam wreken.
„Nooit meer zal den berg bewoon
baar zijn, mijn geest zal hem in
„werking houden en mijn stem zal
„gehoord worden tot het einde der
„wereld
Sekar Tadji die vreeselijk bang
geworden was nam de vlucht en
was zeer blijde dat zij niet met een
man met een stierenkop moest trou
wen.
Maar nu het mooiste van dit ge
val is dat de javaan hieraan gelooft.
Het ontstaan van deze legende 13
vermoedelijk toe te schrijven aan
de lantaisie van deze of gene wa-
jangvertoonei; Zegt men tegen de
javaan deze berg is niet de eenige
vulkaan dan antwoord hij u. O,
maar de andere hebben ook allen
deze of gene oorzaak, en vertelt u
nog meer legendes, deze zullen wij
later eens geven.
van het onderhoud, dat hij met haar
had gehad, meende de heer Havisham
opgemerkt te hebben, dat zij wel harts
tochtelijk van aard en ruw in hare
manieren was, maar volstrekt niet zoo
slim en onvervaard als zij het wilde
doen voorkomen. Zij scheen integen
deel half verbijsterd door de omstan
digheden waarin zij zich geplaatst
zag. Het was alsof zij niet op zoo
veel tegenstand gerekend had.
„Zij is blijkbaar iemand uit den
minderen stand," sprak de advocaat
tot mevrouw Errol. „Zij heeft geen
de minste opvoeding gehad aan hare
taal en hare manieren merkt men ter
stond, dat zij niet gewend is met de
menschen zooals wij, op een voet van
gelijkheid om te gaan. Zij weet vol
strekt niet hoe zij zich houden moet.
Het bezoek op het kasteel heeft haar
hart bevreesd. De Graaf wilde haar
niet ontvangen' maar ik gaf hem den
raad met mij naar „Het Wapen van
Dorincourt" te gaan, waar zij logeert.
Toen zij hem zag binnenkomen werd
zij doodsbleek, maar toch begon zij
terstond heftig uit te varen, te drei
gen en te smeeken in één adem.
De zaak was, dat de Graaf, nadat
hij binnengetreden was, bleef stilstaan,
en de vrouw van onder zijn ruige
wenkbrauwen aanstaarde zonder zich
te verwaardigen een enkel woord te
zeggen. Hij keek haar maar onafge
wend aan en nam haar van het hoofd
tot de voeten op, alsaf zij de eene
of andere afzichtelijke curiositeit was.
Wordt vervolgd.