De Volkswil BIJVOEGSEL van van 13 Januari 1912. Koopt en laat werken bij hen die adverteeren in „DE VOLKSWIL", het meest gelezen en sympathieke blad van Zeeland. 9 FEUILLETON. De Kleine Lord. Mistroostend stond aan Edens poort Een engel, uit der zaalgen oord Verbannen. Tranen vloden uit zijn oogen Die nooit deez glans weer deelen mogen. „Hoe zalig", roept zijn englenmond, Is al, wat daar een woonplaats vond. Wat bloemen en niet één valt af Mij hoort 't gebloemt' van aard' en zee, Ja zelfs ook dat der sterren mee, Doch in den Hemel waar' 't maar kaf. Ga, vlieg steeds door van ster tot ster, Van bol tot bol, ga zelfs zóó ver, Tot g'aan de grens der Schepping komt, Neem al het schoon dier hemelbollen, Van af dat zij door 't luchtruim rollen. Eén wenk den hemel is in meer De Stralend' Engel, die de deuren Des lichts bewaakte, zag hem treuren. En toen hij nader dan vernam Wat d'armen balling rust' ontnam, Blonk in zijn oog een traan, zoo rein, Als 't water, dat uit de fontein Van Eden spatte in het rond En paarlend glinsterd' op den grond. „Schoone Nimf, hoewel gesproten Uit hen, die worden uitgestooten Van hier, u blijft nog eene troost In 't boek des Levens staat te lezen Er zal voor hem vergeving wezen, Die mij hier aan de eeuwige poort Brengt, wat den Hemel 't meest be koort Ga, zoek het op en koop u vrij En wees weer met de zaalgen blij." Snel als de kometen loopen, Die om de zon haar banen knoopen, o IV In Engeland. „Mij dunkt, Mylord, dat het wel een mooie jongen is, voor zoover men dit van een jongen kan zeggen", gaf de heer Havisham ten antwoord „mis schien echter ben ik niet geheel be voegd om een oordeel uit te spreken op dit punt. Toch vermoed ik, dat gij hem anders zult vinden dan Engel- sche kinderen gewoonlijk zijn." „Dat zal wel waar wezen," bromde de Graaf terwijl een aanval van pijn hem nog verder uit zijn humeur bracht. „Onbeschaamd bedelaarspak, die Ame- rikaansche kinderen, dat heb ik dik wijls genoeg hooren zeggen." „Onbeschaamdheid is in dit geval toch niet het rechte woord," zei de heer Havisham. „Ik kan het ver schil zoo niet onder woorden brengen. Hij heeft meer met volwassenen om gang dan met kinderen, vandaar eene eigenaardige mengeling van vroegrijp heid en kinderlijkheid. „Amerikaansche onbeschaamdheid hield de Graaf vol. „Ik weet er alles van. Vroegtijdige ontwikkeling, vrij-, moedigheid noemen zij het, maar het is niets anders danruwheid, onbe schoftheid, gemeenheid." Vlugger dan de sterrebrand,- Bij nacht vloog uit des engels hand Op de afgevallen drommen, Die des Hemels troon beklommen Sneller daalde d'Engel neder, 't Blauw azuur door, tot zijn veder, Voorgelicht door d'ochtendstralen, Boven d'aarde rond ging dwalen. Doch waarheen zal de Geest zich spoeden, Om wat zijn onrecht moet vergoeden „Ik ken", dus spreekt, „hij ieder vat, Dat d'asch van koningen bevat. Mij lacht uit 't diepst des oceaans De glans der schoonste paarlen aan. Ik weet, waar 't levenswater welt, Dat parelrein door 't kiezel snelt. Doch zoo iets past den hemel niet Geen edelsteen blonk ooit op aard, Een plaats aan Alla's trone waard En 't levensvochtwat nietigheid Bij 't grond'loos diep der eeuwigheid." Dus peinzend wiekte hij zich voort Naar 't zoet en zonnig Oosteroord, Welks dampkring zwanger is van geuren, Welks bergen trotsch het hoofd op beuren, Van planten krielend door den brand Van 't zonnevuur op hun wand, Van d'edelsteen, den diamant Welks beekjes blinken als een' bruid, Zoo rein en smetloos zien z'er uit Terwijl het geurt naar elke zij Door bloem bij bloem als specerij. Die beekjes, rood van menschenbloed, Viiên blozend nu, met dubblen spoed, Langs d'oevers voort, dewijl de dood Een pestdamp in den balsem goot. De mensch viel door zijn soortgenoot. Land van de Zon, wat snoode hand Heeft uwe tempels aangerand, Uw altaars en uw marm'ren goon, Uw vorsten op hun heilgen troon De heer Havisham schonk zich nog een glas wijn in. Met zijn hoogge boren patroon redetwisten deed hij uiterst zelden nooit wanneer des hooggeborenen adellijk been door jicht werd gemarteld. Op zulke oogen- blikken was het maar beter hem „in zijn eigen sop te laten gaar koken." Er ontstond eene pauze in het ge sprek. Het was de heer Havisham, die er een einde aanmaakte. „Ik heb u nog eene boodschap over te brengen van mevrouw Errol," be gon hij. „Ik heb geene boodschappen noo- dig," snauwde zijn Lordschap. „Hoe minder ik van haar hoor hoe beter." „Hare opdracht is echter nogal van eenig gewicht," vervolgde de advo caat. „Zij wil het inkomen, dat gij hebt vastgesteld, liever niet aanne men." De Graaf ontstelde zichtbaar. „Wat riep hij. „Wat moet dat beteekenen. De heer Havisham herhaalde zijne woorden. „Zij zegt, dat zij het niet noodig heeft en aangezien de betrekking tus- schen u en haar niet van vriendschap- pelijken aard is „Niet van vriendschappelijken aard schreeuwde de Mylord woedend het zal wel waar zijn, dat die niet van vriendschappelijken aard is. Ik wil niets met haar te maken hebben Eene inhalige, luidruchtige Amerikaansche Het was de wreede Mohamed, Die, trotsch van hart, bij eiken tred De vorsten neersmakte in hun bloed, Hun kronen stuk trad met den voet 't Juweel, dat zich er in bevond, Als tooisel nam voor zijnen hond Den priester slachtte bij het werk, Door hen verricht in eigen kerk. Het altaar, blinkende van goud, Werd offersprijs als simpel hout. De eRgel slaat zijn blikken neder Hij ziet op 't eenzaam oorlogsveld Een jongeling, die droef en teeder Rondom zich staart, een jeugdig held. 't Gebroken zwaard, met bloed bespat, Houdt nog zijn trouwe hand omvat Eén pijl bleef nog, als hij, gespaard Al 't andre lag bebloed ter aard. „Leef," zei de dwinglandLeef en deel Mijn tropees, kronen Zie, hoe veel Doch zwijgend hield de jongling stand En zwijgend richt daarop zijn hand De laatste pijl in diepe smart Als antwoord op des dwingelands hart En dan, dan ligt bij 't doodenheir De jongeling zieltogend neer. Toen merkte de engel de plaats waar hij stierf En juist voor zijn geest zijne vrijheid verwierf Ving hij één droppel van 'sjongelings bloed En dachtdit geschenk is den hemel wis goed. Dit zij, dus riep hij bij 't klieven der lucht De wellekomsgift, die geen slagboom meer ducht- Laag is meest de bloeddrop, die „d'oor- log vergiet; Dit bloed voor de vrijheid gestort is dat niet. Zoet, zei de engel, toen de gave Neerdaalde in zijn stralend' hand, Zoet klinkt ons welkom tot den brave, Die dus sterft voor zijn vaderland, Maar zie, helaas, hoe nog de schale Aan d'overzijde nederdale Iets heiligers dan deze drop Alleen heft u den slagboom op. Haar eerste ijdle hoop vervloog De Engel, die weer henen toog, Begaf zich nu naar Afrika, 't Gebergte in van vorst Luna. Daar dompelt hij zich in den vliet Die zeegnend door Egypte schiet Wiens wellen, door geen oog aan schouwd, Verborgen zijn in 't eenzaam woud, Waar zich de stroomgod vaak een wijl Vermaakt aan 't wiegsken van den Nijl. Toen zweefde d'uitgebanr.en Engel Al verder voort langs bont gemengel Van palmenboschjes, koningsgraven En grot bij grot en oude kaven. Dan volgt hij 't kirrend duifken na In 't warme dal van Rosetta. Wie had verwacht, als hij dien nacht Ronddoolde door die schoone dalen Met goudgeel ooft op "t rijkst bevracht, Wie, als hij daar mocht ommedwalen In 't lommer van de dadelpalmen, Die 't bladerhoofd deemoedig bogen Als jonge maagden, onder 't galmen Van 't bruiloftslied, in 't hart bewogen, Wiedacht bij 't zien van 't Ieliënschoon, Ik wil haar niet onder mijn oogen zien 1" „Mylord," zei de heer Havisham, „inhalig kunt gij haar niet noemen. Zij heeft niets gevraagd, ze wil het geld, dat gij haar aanbiedt, niet eens hebben." „Alles comedie gromde zijne Lord schap. „Zij denkt mij te verlokken om met haar in onderhandeling te treden en verbeeld zich zeker, dat ik hare kordaatheid bewonderen zal. Maar dat heeft zij mis. Ik geef geen duit om die Amerikaansche onafhan kelijkheid. Ik verkies niet, dat zij op mijn grond als eene bedelaarster zal leven. Zij is nu eenmaal de moeder van den jongen en heeft als zoodanig haar stand op te houden. En dat zal zij doen ook. Zij zal geld aannemen, of ze het pleizierig vindt of niet," „Zij zal het toch niet gebruiken," meende de heer Havisham. „Het kan mij niet schelen of zij het gebruikt," bulderde de Graaf. Het zal haar toegezonden worden. Zij zal niet aan de menschen kunnen vertellen, dat zij van de arme moet leven, omdat ik niets voor haar gedaan heb. Zij schijnt te willen, dat die jongen eene slechte opinie van mij zal krijgen. Zij heeft hem toch zeker al genoeg tegen mij opgestookt „Neen," zei de heer Havisham, „ik heb eene tweede boodschap, waaruit u blijken zal, dat zi] het niet gedaan heeft." „Ik wil er niets van hooren 1" hijgde Zich spieglend in het blauwe meer, Dat glinsterde als Alla's troon Schoot er de maan haar licht in neer, Wie dacht, zag hij het tooverlicht, Dal bouwval, torens overstraalde, Wie dacht er dan bij zpo'n gezicht, Dat daar de dood in 't ronde dwaalde, De dood, die uit zijn holle kaken Een gifdamp in het ronde blies, Veel doodender den ooit kwam naken, Als 't Sa'ra zan! tot bergen wies? Een pestdamp, die zelfs hem genaakte, Die maar een stervend' aan dorst ra ken, Zoo snel, dat ieder levend wezen Voor 't spreken van den vriend moest vreezen, Schoon rees de zon op menig hoofd, Bij d'ondergang reeds uitgedoofd, Dat bloeid' in 't licht van d'uchtend- stond En 's avonds reeds een sterfbed vond. Wat 's morgens gloeide in 'r uchtend- vuur Lag etterend in 't avonduur De broeder vloot zijns broeders sponde, De zuster 't bed van 't ouderpaar, Een doodsche schrik heerscht' er in 't ronde, 't Was of elk mensch een pestdamp waar Geen mensch dorst meer een mensch begraven, Een prooi weldra van gier en raven. Der' Jena's, zwervend door de stra ten, Nu eenzaam ach en gansch verlaten, Tenzij zijn vraatzucht kwam te walgen Van aas zoo vuil. van pest gebalgen. O wee de broeder, wien het leven Nog maar ten halven heeft begeven, Als 't ondier soms ook hem ontwaart, Met vlammend' oogen op hem staart, Zijn klauwen in zijn nekvel slaat, Daar hem de pest neerwierp op straat. Arm menschenras, sprak d'Engel nu, Daar boet gij voor uw eersten val En bleven Edens bloempjens u, Het slangengif bezoedeld' z'al. Zij weende'n toen haar tranen vloten Als paarlen op des aardrijks schoot, Werd 't schitterendst licht in 't rond gegoten Want o de tooverkracht is groot Van droppen, die der Engelen oogen Om 't leed der menschen zijn onttogen. Juist lag beneden hem op aard Een schoone, geur'g oranjegaard Met bloemen, evenals een kind Nu dartelend met den zoelen wind. Te midden van die bloemenpracht Treft hem de bitter droeve klacht Van één, die hier een sterfbed zocht, Doch waar hij korts zich keeren mocht, De lieveling was van iedereen, Hetzij die jong was of bejaard, En eenzaam lag hij daar nu heen, Als had hij niet één vriend op aard. Geen die hem eenen droppel biedt Van 't water, dat vlak bij hem vliet, Om 't vuur te dooven in zijn borst En 't kwellen van den wreeden dorst. Geen stem, weleer door hem gehoord, Spreekt thans tot hem één vriendelijk woord, Dat, als al 't andere ons ontzinkt, Nog hemelzoet in 't oor ons klinkt, Dat teer vaarwel, dat aan de kust Der droeve wereld de smarten sust, Dat d'afvaart ons veel zoeter maakt de Graaf, ademloos van boosheid en opgewondenheid en pijn. Maar de heer Havisham begon te spreken. „Zij verzoekt u vriendelijk Lord Fauntleroy niet te laten merken, dat gij hem van haar verwijderd houdt, omdat gij tegen haar ingenomen zijt. Hij is zeer aan haar gehecht en zij is overtuigd, dat uwe goede verstandhou ding met hem er onder lijden zou. Zij zegt, dat hij het niet begiijpen en mis schien bang voor u worden zou. Zij heeft hem verteld, dat hij nog te jong is om de reden te begrijpen dat hij het wel hooren zal als hij ouder is. Zij wil niet, dat er eene schaduw zal liggen op uwe eerste ontmoeting met hem." De Graaf ging in zijn stoel achter over liggen. Zijne diepliggende, door dringende oogen flikkerden onder de borstelige wenkbrouwen. „Kom, kom," zei hij, nog altijd naar adem hijgend. „Gij wilt mij toch niet wijsmaken, dat zijne moeder bet hem nietverteld zou hebben?" „Geen enkel woord, Mylord," her nam de advocaat op koelen toon. „Ik verzeker het u. Het kind is er op voor bereid fn u den beminnelijksten en hartelijksten grootvader te zien. Niets, volstrekt niets heeft hij vernomen, dat hem aan uwe volmaaktheid zou kun nen doen twijfelen. En aangezien ik, terwijl ik in New-York was, uwe be velen stipt heb opgevolgd, beschouwt Naar 't onbekende, dat dan naakt. Verlaten jeugd. Hem bleef één troost Dat zij met wie hij had gekoosd Sinds jaren en die hij weldra Aan zich zou hechten als zijn ga, Beveiligd was voor 't pestvenijn, Daar z'aan zijns vaders hof mocht zijn, Vol zoeten, geur van specerij. Doch zieWat engel durft hem na- d'ren Die weldra rust bij zijne vad'ren Wie is 't die blozend als de morgen, Hem vindt, hier zelfs, in 't bosch verborgen, Zij is het, zij, het vriend'Iijk wezen, Dat om hem niet den dood wil vreezen, Ze wenscht te sterven op één sponde Zij met hem op d'eigen stonde. Dan slaat z' haar armen teerder samen En drukt hem aan haar zachte borst En fluisterd duizend zoete namen Tot hem, dien z'in haar armen torst. Doch nooit, nooit had hij het gedacht, Dat er een tijd als nu zou komen Waarin d'omhelzing die z' hem bracht Een siddring door zijn Jeên deed stroomen Zij, die hem 't heiligst was op aard Als 't Cherubswiegj' in Edens gaard. Daar gilt hij, „wijk, o wijk van mij 1 Mijn aam is gifDoch wat doet zij Zij drukt een kus op zijnen mond, En knielt dan naast hem op den grond, En smeekt„Laat mij de lucht in- amen, Den giftig' adem uit uw mond We sterven dan wellicht tezamen, Mijn dierste wensch op dezen stond Hier, drink de tranen die m'ontschie- ten Mijn bloed, tch ware 't specerij, Gij weet, ik ging het al vergieten, Gaf 't u één wenkje rust door mij. Neen Wend uw blik niet van den mijnen Hoor 'k u niet toe Koost gij niet mij Daarom hoor ik ook, wat ooit moog' schijnen, In dood en leven aan uw zij Denkt gij, dat zij, wiens eenig licht Blonk in uw manlijk aangezicht, Nog langer op deez' aard kon blijven, Als gij van haar waart heengegaan Dat haar de zon nog kon beschijnen Als z' eenzaam zonder u moest zijn Neen, neenZoodra de stam gaat kwijnen, Sterft ook het blad, daaraan geteeld Zie weer uw blik, mijn lief, den mijnen, Blink in uw oog voor 't laatst mijn beeld- En druk nog eens mijn lip uw lippen Voor mij ook d'adem gaat ontglippen". Hij wendt zichdroevig't oog gebroken, Eén lange kus gaf nog de meid De afscheidskus voor 't eeuwigheid. Slaap zei de Engel en hij nam Die afscheidskus, een liefdevlam, Die nooit op 't aard haar meerdre vond. Slaap wel en moge op deez, stond Dit zeggen blies hij met zijn aam Zoo'n glans op beider aangezicht, Dat ze twee. heiligen geleken hij u als een toonbeeld van edelmoe digheid." „Welzoo doet hij dat, zei de Graaf. „Ik geef u mijn woord van eer," hernam de heer Havisham, „dat de indruk, dien het kind van uw persoon ontvangt, geheel van u zeiven zal af hangen, en als ik zoo vrij mag zijn u een wenk té" geven, dan geloof ik dat gij het beter met hem zult kunnen vinden, indien gij u in acht neemt en nooit met geringschatting over zijne moeder spreekt." „Kom, kom," zei de Graaf, „het kind is pas zeven jaar oud." „Maar die zéven jaar heeft hij geheel aan zijn moeders schoot doorgebracht, en hij is innig aan haar gehecht." V. Op het Kasteel. Hit was laat op den middag toen het rijtuig waarin de kleine Lord Faunt leroy en de heer Havisham gezeten waren, de groote laan van het kasteel inreed. De Graaf had order gegeven, dat zijn kleinzoon moest zorgen vóór etenstijd 'bij hem te zijn en tevens be volen, dat het kind onvergezeld naar de kamer gezonden zou worden, waar hij plan had hem te ontvangen. Onder het rijden zat Lord Fauntleroy. op zijn gemak tegen de mooie zijden kussens geleund, met groote belangstelling rond te zien. Eigenlijk vond hij alles,

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1912 | | pagina 5