Koopt en laat werken by hen die adverteeren in DE VOLKSWIL, Een Chineesch Rechter. o Er leefde eens in China een man darijn, Fang-Schu genaamd, die naar zijn eigen meening de wijste en recht vaardigste rechter van het heele He- melsche Rijk was. Er was ook géén mensch geweest, die hem dat zou hebben durven tegenspreken, want dat zou zeer licht onaangename gevolgen voor den persoon in kwestie hebben. Op een dag nu kreeg Fang-Schu over twee mannen recht te spreken. Een hongerige bedelaar had een brood uit een bakkerswinkel gestolen, en de ander een van de rijkste koop lieden uit de stad, had zich van zijn cliënten groote sommen wederrechte lijk toegeëigend. Fang-Schu richtte op de van hem bekende manier, met veel waardigheid, ernst en woorden, een predikatie tot de misdadigers. „Ik ben een dienaar van de ge rechtigheid," zei hij o.a. „Ik ben de gehoorzaamste slaaf van de gerechtig heid in wellicht het heele Hemelsche Rijk, en ik gehoorzaam haar geringste wenken." De beide beklaagden keken in doods angst naar den hoogstaanden man op, en rilden bij de gedachte aan wat volgen zou. „De gerechtigheid," ging de mandarijn voort, „maakt mij helderziend zoodat ik de misdadigers vind, en zij maakt mij aan den anderen kant blind, waar 't betreft den rang van den misda diger. Hier kromp de rijke koopman, (die wel eens anders gehoord had van louter schrik ineen. „Gij hebt," vervolgde de mandarijn, „gij hebt beiden tegen dezelfde wet gezondigdde heilige wet van het bezit. Gij, Li, hebt u vergrepen aan een broodje, dat aan uw medeburger toebehoorde. Als gij niet voelt, dat een dergelijk vergrijp minstens even laakwaardig is als een belangrijke ver duistering, wanhoop ik aan de moge lijkheid van je beterschapWant het kwaad schuilt niet in de hoevéél- heid van het verduisterde, maar in 't feit, dat verduisterd werd. „En wat -u aangaat, Ben Hoe Sang, gij ontvreemdet ettelijke honderd-dui zenden.... Ik val niet over dat bedrag.... Als gij één gulden gestolen hadt, waart ge in mijn oogen even strafbaar, en ik zal daar ook bij mijn vonnis rekening mee houdenOm het bedrag gééf ik niet. „Gij hebt u beiden aan de heilige wet van het bezit vergrepen, en ik straf armen en rijken met gelijke ge rechtigheid.... ieder van u ontvangt vijf-en-twintig stokslagen." De mandarijn wenkte een slaaf. Deze verliet het vertrek, en keerde spoedig daarop met twee mannen terug, die een bundel stokken droegen. „En gij zult aanstonds uw straf on dergaan," ging de mandarijn voort. Intusschen verlangt ook de gerechtig heid, dat de Overheid geen schade lijdt wegens de vergrijpen van anderen. En derhalve moet ieder der veroor deelden den stok betalen, waarmee hij gegeeeseld zal worden, en den knecht, die hem geeselen zal." Bij deze woorden nam Fang-Schu een van de zwaarste stokken van een der slaven aan, en reikte dien aan den veroordeelden arme. „Neem dezen stok," zei hij, „hij kost een gulden." „Maar, heer," antwoordde de arme, „als ik dat geld had, dan zou ik geen brood behoeven te stelen." „Daar heb je gelijk in," zei de rech ter vriendelijk lachend, „en dezelfde gerechtigheid, die je straffen moet, schenk je dan ook het deel der boete, dat je niet dragen kan. Neem dezen stok, slaaf, en bereken er niets voor, zoo min als voor de kastijding, die je uitdeelen zal En de slaaf pakte den arme, en sleepte hem naar buiten, terwijl hij, bij wijze van voorspel, den knuppel grimmig door de lucht zwaaide. En nu nam Fan-Schu een anderen stok, en reikte dien aan den veroordeel den koopman. „Deze stok is net geschikt voor u," zei hij. De koopman nam den stok in de hand. Hij voelde zoo zacht, als was hij van zemelen. Dat was hij ook. „Ja, heer," zei de koopman, „deze stok is net iets voor mij." „Hij kost echter drieduizend gulden". „Dat is niet te veel voor zoon mooien stok. Ik betaal dat." „En 't loon van den slaaf, die u er mee ranselden zal, bedraagt „Sta mij toe, heer," onderbrak hier de koopman, „dat ik eerst afwacht, hoe hij zijn werk verricht. Ik zweer dat, als ik met hem tevreden ben, hij 't ook over mij zal zijn." „Dat is een billijke afspraak," zei Fang-Schu, „en daarom bewillig ik die." Nu moest de veroordeelde zich op een divan uitstrekken, en de slaaf be gon de tuchtiging. Zelfs als hij den stok uit alle macht had doen neer dalen op 't lijf van den delinquent, zou deze de slagen nauwelijks gevoeld hebben. Doch niettemin behandelde de slaaf den stok met een voorzichtig heid, als kon iedere voelbare slag hem een rijksdaalder kosten. Dat zou 't hem dan ook gekost hebben. Terwijl 't jammergeschrei van den gekastijden brooddief uit 't nevenver- trek overklonk, lag de millioenenroover gemoedelijk op de sofa, en liet zich, vergenoegd, streelen. Daar trok echter Fang-Schu, de mandarijn, een zeer streng en eerlijk gezicht, en zei verwijtend tot den kas- tijdenden slaaf „Slaaf, hoor je niet, hoe de ander jammert? Allen moeten gelijk zijn voor de wet. Doe jij je plicht wel Daarom stiet de rijke dief een ge huil uit, dat zoo ongeveer 't midden hield tusschen schreien en lachen. „Zóó is 't goed," sprak toen de eerlijke rechter: „nu is Gerechtigheid, mijn verheven gebiedster, voldaan. (R. N.) Koningin Edelweiss. O De Brusselsche correspondent van de „N. R. Ct." schrijft Wie hedt beweerd dat de tijden uit zijn van het sprookje dat wij alleen recht nog hebben op eene werkelijk heid, die bar is en wreed Gisteren heb ik mij zoo waar dertig jaar ver jongd gevoeld, en niet alleen vanwege den toover der heerlijke Junizon niet alleen omdat ik, zelf blijde, midden in blijheid liep maar wen ik, gelijk toen ik, een klein, klein kleuterken was en de helden en heldinnen van Grimm en Perrault als eenige wezenlijkheid kende en erkende, heb mogen leven in een atmospheer van droom en sprookje te schoon voor groote menschen. Toch en 't is het wondere van het geval toch was het geen droom, geen sprookje. Het gebeurde daar heusch onder mijne oogen. En het ge beurde in een tijd van negatie, onder eene socialistisch-gezinde bevolking, in eene groote stad, waar de spotlust vermaard is. Er gebeurde dat eene opgetogen menigte zich drong, zonder vrijpostig heid wel, maar in genegen familiariteit, met vreugdegejuich vol de keel en tra nen vol de oogen, eerbiedig maar met naïeve aandringendheid, om een rijtuig, waarvan de schoone, bleeke paarden een ongeduldigen nek bewogen en nauwelijks op hun nerveuse beenen voort mochten, en waarin een jonge vrouw, bedolven haast onder de bloe men, glimlachte, de hand reikte naar de nieuwe tuilen en schoven, die men haar bood, de kinderen kuste die men naar haar ophief, de smeekschriften die men haar overhandigde aanvaardde als met dankbaarheid. Wel zat ze niet alleen in haar rijtuignaast haar zat een jonge krijgsman, een beetje bleek, schuchterig eenigszins en ook wel wat zenuwachtig, niet geheel op zijn ge mak, als vond hij de gulle menigte om hem heen niet geheel normaal, niet zooals men kon verwachten. Maar de menigte nam weinig notitie van hem, lachte alleen even omdat hij een klein, onnoozel wit bloempje aan zijn krijgsmanskepi droegal de aan dacht, heel de hulde was voor de jonge, tengere vrouw met den wonde ren glimlach, die aldoor maar groette en kleine kinderkens kuste, en waar het rozen op regende. En zij scheen volkomen gerust, zij, en het leek haar alles heel natuurlijkmaar gelukkig dat zij er uit zag, gelukkig!... En dat zou al heel ongewoon zijn, niet waar Maar waar het sprookjes achtige eerst begintdie vrouw, waarde lezer, was eene koningin. Het was eene koningin, die zoowaar tooveren kon. Wel kon ze het aan haar zelf nietze was heel ziek geweest, gelijk de ellen digste vrouwen het zijn kunnen, en hare toovermacht had niet geholpen, dat ze genezen zou. Dat vermocht ze niet, en men had de hulp moeten inroepen van de ge- leerdsten in den lande, en die hadden zorgvol het hoofd geschud. Zij had geleden, want die koningin was een mensch. Maar nauwelijks was ze ge nezen, of haar toovermacht kwam te rug. Die koningin, die menschelijk had geleden, ging weer wonderen doen als eene fee. En het eerste wonder gebeurde al de eerste maal, dat ze zich weer onder de menschen waagde. Daags te voren had men aangekondigd dat ze uit rijden zou gaan. En zie: dezen die krank waren voelden zich plots gezondde kreupelen konden loopen de dooven hoorden het nieuws beter dan de anderen. En allen liepen naar buiten om haar te zien en zelfs de blinden liepen mee; wie weet zou geen mirakel aan hen gebeuren?... En niet alleen dat eerste wonder deed ze, dat alle miserie bande en niets meer de harten bewoonde dan vreugde er geschiedde een ander, dat minstens even groot was. In de stad dier Ko ningin bestond eene uitgebreide poli tiemacht, duizenden pandoeren gewa pend met schiet- en haktuigen en zelfs met een houten gaffelken, zorgden er voor dat de orde er niet werd ge stoord door de licht-oproerige menigte. Vooral wanneer hoogere personagiën, alsdaar zijn keizers en staatshoofden, naar deze stad kwamen, toonden die schadebeletters een eerbied voor orde en tucht, die de menigte ondervond aan allerlei strenge maatregelen. Maar zie, nauwelijks kwam het Koninginnetje buiten voor 't eerst onder het volk uit te rijden, of het tweede wonder ge beurde het scheen wel of al de po litiedienaren onder den grond waren gezonken geen enkele was er te zien het was of hun ras was uitgestorven. En nimmer was de menigte zoo rustig, zoo ordelijk in hare opgetogenheid, als op den doortocht van de koninklijke fee Maar toen deed zich nog een veel grooter wonder voor. Overal waar haar rijtuig verscheen, ging opeens in in ieders knoopsgdt ecii wit bloempje ontluiken. En een zeldzaam bloempje, geen bloempje dat men alle dagen vindteen edelweiss. En de bloempjes groeiden aan tot eer. tui.tje in de hand, op de borst, aan den hoed der vrou wen de kinderen Wuifden er mee de heeren gooiden hel de vorstin toe; en ik hoerde er die juichten „Leve koningin Edelweiss Koningin Edelweiss; denaam moest haar bijblijven, aan het toovcrkonin- ginnetje, aan o:ize Koningin Elisabeth, aan het dichterlijke petekind der een zame, kunstminnende keizerin op het Achilleion, aan de menschlievende docht-.r van den koning, die oogarts werd om een nuttig mensch ie kunnen zijn. Pessimistisch. De „Standaard" is pessimistisch ge stemd en schrijft onder het opschrift: Pover Resultaat De zitting van 19101911 behoort dan vy.eer f.Qt het verleden, en met welk pover respitaatl 20 September kwarp 'men bijeen, en omstreeks 4 Juli ?a| men hpis-toe gaan een niet korte zitting, er> in heel die zitting zal toch niet één groote wet tot afdoening zijn gekomen. Ziehier de lijdenshistorie van dit par lementaire jaar Van 10--20 October is de Kamer door verhoogingen opgehouden. Van 20—28 October heeft 'ze aan de Bak kerswet verpraat. En toen ging ze aan de begrootingen, Daarna is ze doende geweest voor de Kolonign van 921 November, en daarop- van 22 Nov.— 23 Dec. aan de Staatsbegrooting. Toen ging ze in rugte, om eerst 7 Februari weer saam te komen. Bijna vijf van de tien werkmaanden, cj. i- de helft van den werktijd, was dus om, zonder dat er buiten de Begrootingen iets ge reed was gekomen. En nu na het winterreces Op 21 Februari waren de afdeelin- gen afgeloopen en begonnen de open bare beraadslagingen weer, nu over het Zedelijkheids-ontwerp, toen de Successiewet, en van 16-24 Maart de wijziging van de Arbeidswet. Daarna heeft 't weer tot 19 Mei ge duurd eer men weer flink begon, en van 19 Mei tot 1 Juni is men toen gereed gekomen met het Vaccinewetje, de Steenhouwerswet en het Eedswet- teke. En dit is al. Wel kwamen daarbij nog allerlei moties, interpellaties en kleine wetjes, maar als eenïg product van den wetgevenden arbeid van dit jaar komt 't neer op zes wetsontwer pen drie van blijvende beteekenis, die over de Zedeloosheid, den Arbeid en de Steenhouwersen drie van minder allooi, de wijzigingen in de Successie wet, de Eedswet en de Vaccinewet. Dat is al. Niet één groote wet is in behande ling gekomen, veel min afgedaan. Te wachten liggen nog de Armen wet, de Gemeentewet, de Pensioen wet, de Bakkerswet en de Militiewet. Ware nu tenminste dit jaar de Mi litiewet er nog doorgekomen, zoo ware het negental van groote wetten die op afdoening wachten, met één vermin derd. Maar ook dit mocht nu niet. Ook de Militiewet moest naar 1912 ver huizen, om dan natuurlijk sta in den weg voor de sociale wetgeving te zijn. Naar luid van het program moet daar dan nog de Grondwetsherziening bij komen. En dit alles zal dan in 1912 en het halve jaar van 1913 tot een goed einde moeten gebracht worden. Alsof iemand het gelooft Zoo werkt men er zich al vaster in. Bij wagenvrachten worden de reus achtige wetsontwerpen in het Kamer pakhuis ingereden en men weet voor uit, dat het toch niet is af te doen. Naar onze vaste gewoonie om tot aan het winterreces in de Begrootingen te zitten, kan tusschen Februari en Juli niet meer dan hoogstens een tweetal groote wetten tot afdoening komen en zoo zal men zien, dat het ook in 1912 loopt. En daaronder moet dan nu althans de Militiewet zijn, en zoo spreekt 't vanzelf, dat er van de sociale en fi- nantieele wetten ten hoogste nog één van aanbelang bijkomt. En dan gaat het naar 1913, maar zoo, dat er alleen van Februari tot half Mei tijd overblijft. Eilieve, wat moet daarvan nu terecht komen Het Chineesche Miiitaire paard. o Als algemeen bekend wii 'k aan nemen, dat de Chineesche cavalerie op ponies bereden is en dat bij de chineesche artillerie het geschut, deels door ponies gedragen, deels door po- nies getrokken wordt. Het zal echter niet algemeen bekend zijn, dat de Chineesche ponie wat kracht en vermogen betreft niet te ver gelijken is met de Europeesche ponie- soorten, maar ver boven deze verhe ven is. Het Chineesche Militaire paard komt uit de groote grasvlakten van Mongo lië. Over de levenswijze van dezen trouwen vriend van alle Europeanen in China lezen wij in het Militar Wo- chenb'att het volgende De bezitters en fokkers van deze geharde dieren, die de hardste winter trotseeren en in de warmste maanden onvermoeid arbeiden, zijn de nomadi- seerende Mongolen. In Mongolië wei den kudden van 100, 500, ja soms zelfs 1000 stuks sterk. Nooit worden zij in stallen ondergebracht, of wordt hen'voeder gegeven. Wanneer de ijzig koude Noordwestenwind over de step pen waait, dan zoeken zij beschutting op de hellingen van het heuvelachtig terrein. Dicht op elkaar gedrongr-n, verwarmen zij elkaar. In den zomer hebben zij veel van de muggen en vliegen te lijden en vluchten ze naar de steenachtige, winderige hoogvlakten. Over 't algemeen lijden de ponies geen honger, de mongolen zoeken goede weiden met voldoende water op valt er sneeuw wat gelukkig niet veel voorkomt dan moeten de ponies met moeite 't gras bij elkaar krijgen. De zwafckerer, sterven dan daar zij hongerig zijnde, de grimmige koude niet meer verdragen kunnen. Krijgt men een tijd van langdurige droogte, die zich over een grooten afstand uit breidt, dan sterven er eveneens vele paarden. Voor 't Algemeen geldt in Mongolië als regelwat ziek en zwak is, dat sterft spoedig in dit ruwe kli maat, hetzij dat het menschen of dieren zijn. Een kudde is in verschillende groe pen onderverdeeld van 40 tot 60 merries met hunne veulens, die zich bij een zelfden hengst aansluiten, iedere groep, een aparte familie dau vormend, weidt op korte afstanden van elkaar. Zood-a een vreemde hengst zich in een of an dere familie indringt, dan. ontstaat er een harde strijd tusschen den in dringer en 't familiehoofd, waarbij dan de sterkste familiehoofd wordt. De na tuur draagt er dus ook weer zorg voor dat| minderwaardige hengsten d. w, z. de minst krachtige hengsten a's famie hoofd optreden deze moeten dus een vreugdeloos vrijgezellenleven lijden. Van uit Mongolië worden nu deze wilde ponies met hunne lange staar ten, die tot op den grond reiken en met hunne schitterende oogen, in groote kudden naar alle provinciën van het Chineesche rijk gedreven om daar dienst te doen hetzij als werk paarden in het burgerleven of als mi iitaire paarden bij het Chineesche leger. Het is voorwaar geen gemakkelijke taak, om dezen woesten zoon der steppe tot een bruikbaar lid van 't Chi neesche leger te maken. De wijze waarop men te werk gaat om hen af te richten en hier te lande zou men zeer spoedig de vereeniging voor die renbescherming aan den hals krijgen indien men op dezelfde wijze te werk ging als in China. De middelen die men aanwendt om hen tam te maken, zijn zeer ruw, maar zij helpen uitste kend. Enropeanen die zelf de Mongool- sche ponies getemd hebben, verklaren eenstemmig dat met zachtheid bij hen niets uit te richten is. Het dier dat ingereden moet worden wordt eerst aan een lijn pet zweepen en bamboestokkeu zoolang in een kring rondgejaagd tot het bijna niet meer kan. Daarna worden aan beide zijden afhangende zandzakken op zijn rug gepakt en begint men weer van voren af aan om het beest in een kring voort te jagen. Daarna worden de zand zakken door een zadel vervangen en nadat eerst nog om de bovenlip van 't arme dier stevig een knevel gelegd is, klimt de ruiter op het door afmat ting half doode dier. Is het over zijne geheele lichaam sidderende dier nu nog niet kalm en raapt het zijne laatste krachten bijeen om tegenstand te bie den, dan wordt het met het hoofd zoo dicht en zoo hoog aan een boom vast gebonden dat het bijna geen lucht kan krijgen, terwijl de ruiter op het arme beest zit. Daarna wordt het na een poosje losgelaten en wanneer deze ra- dicaalkuur verscheidene dagen achter een toegepast is, dan is in de meeste gevallen de ponie zoover getemd, dat men er rustig op kan zitten. Het nu getemde paard wordt nu naar aanleiding van eenige bepaalde gegevens waar het aan voldoen moet, toegewezen hetzij aan de cavalerie hetzij aan de artillerie. Zijne kracht en werkzaamheid is ver bazend groot. Wie de Mongoolsche ponie niet kent, zou wanneer hij die ponie zag, niet denken dat het beest zooveel verzetten kan, als in werke lijkheid van hem gezegd wordt. Een der Europeanen in China schreef o.a. over deze ponies „Ik rijd, bij een gewicht van pl.m. 190 pond, ongeveer 5 jaren op een Mongolische schimmel, die nog even krachtig is als in 't begin. O.a. draagt hij mij ieder jaar gedurende verschei dene weken bij de manoeuvres. Bij de groote manoeuvres, drie jaar geleden in Anhui heeft hij mij drie weken lang gedragen en wel op onbegaanbare wegen, bij de allerslechtste verpleging en gedurende nachten onder dep. open hemel moetende verblijven, zonder het ook slechts één uur op te geven of eenig teeken van vermoeidheid te ge ven. De Heer E. van Valkmann schrijft in zijn boek „In den zadel door Cen- traal-Azië" over deze ponies „De rug is kort en krachtig en eigent zich tot het dragen van zware lasten ik heb gezien dat de pakponies steeds lasten te dragen kregen, die een paard niet zwaarder voort kan brengen. De ge middelde pqnie kan zeer goed een zware ruiter ponder ^ijzopejepe moeilijkjiecjen dragen. In Februari 1903 werd een interna tionale afstands rit gehouden van Tientsin naar Peking: de geheele afr stand, ongeveer 130 K-M. groot werd door den winnaar op een Mongoolsche ponie afgelegd in 7 uur 23 minuten een zeer goede tijd, vooral wanneer men nog den slechten toestand der wegen in aanmerking neemt. De grootte der ponie verieërt tus schen 12 en 14 hands (1 hand is 4 Eng, duim.) De behandeling en verpleging der dieren in 't Chineesche leger is nog zeer primitief; hun onderkomen is op 't oogenblik de slechtste die men maar denken kan, toch worden in den laatsten tijd overal op Europeesche wijze nieu- werwetsche stallen gebouwd kracht voeder volgens Europeesche begrippen krijgen zij zeer weinig. Op 't rijkundig gebied staan de Chi- neezen nog in de kinderschoenen. Dit wil niet zeggen dat zij geen aan leg hebben om te leeren rijden, maar het ontbreekt hen voorioopig nog maar aan 't goede onderwijs, hoewel de laatste jaren zeer veel in die richting gedaan wordt (Duitsche officieren). In Nanking zijn twee Chineesche cava- lerieofficieren die in Hannover op de rijschool geweest zijn en zeer goed rijden evenzoo kunnen die Chineesche officieren die een lijd bij de bereden wapens in Duitschland gediend heb ben goed rijden. Alles en alles bij elkaar genomen, is de Mongoolsche ponie een zeer bruikbaar militaire paard, welks eigen schappen door zaakkundige behande ling en goede verpleging beduidend

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1911 | | pagina 2