Mengelwerk. 1 SULTAN 1 W VIZIEREN. „Ja, dat hebben er meer gezegd, daar zijn er ook zooveel over gevallen. Maar waarom zou ik het wegdoen Ik heb het altijd gehad, ik heb het mooi gevonden en al is nu m'n over tuiging veranderd, het blijft toch altijd een mooi beeld en daarom laat ik het hier staan." Een Christenbeeld op de werktafel van 'n anarchist't Is teekenend, en zou 't werkelijk waar zijn, dat Domela Nieuwenhuis het beeld alleen daar staan laat, omdat het mooi is In elk geval 't is merkwaardig. Deze anarchist en ongeloovige schaamt er zich niet voor, ondanks zijne overtuiging, het beeld van Chris tus voor zich te hebben. Is het niet beschamend voor zoovele Katholieken, die hunne huiskamer vol hebben staan met allerlei poppetjes en aan de muren verschillende afbeeldingen hebben met plaatjes en kaarten, vooral van dames, maar waar men tevergeefs zoekt naar het beeld van den Christus. Dat schijnt niet te passen bij een modern ameublementje." Voor zulke katholieken is de werk kamer van Domela Nieuwenhuis een beschamend voorbeeld. o Aan de kalveren. Een dorstige fiets rijder vroeg bij de boerderij aan den kant van den weg een glas water. De boerendochter reikte hem een glas melk toe. „Je kunt nog meer krijgen als je dorst hebt," zei ze met boersche vrien delijkheid. „Heel graag, wanneer ik niet onbescheiden ben," antwoordde de fietser. „O, neegrinnikte de deern „we hebben zooveel over, dat we de rest maar aan de kalveren geven Een Oostersche vertelling van AMI DE St. MA RTIN. I. Langzaam is de nachtelijke nevel weg getrokken. Aan de Oosterkimme duikt de gloeiende schijf op van de morgenzon. Heerlijke kleuren strepen door de lucht. Boven koepelt hel blauw de hemel over het uitgestrekte land, dat blinkt en glimt van de heerlijke glanzen. In het Oosten is de lucht purper goud kleurig, en gouden zonnestalen vlam men hoog op. De mooie glanzen van den morgenstond worden felleren 't wijde Oosten is een effen vlak, waartegen de silhouetten drukken van de boomen, die zwarte lijnen vormen aan de kimmen. Stil en rustig is de morgen. Geen geluid doet zich hooren. De wijde waaiers der palmen wuiven zacht, be wogen door het koele morgenbriesje. Ver ligt het land uitgestrekt door gou den zonne-klaring verguld. In een grooten tuin, met hooge palmen omringd, waar schoone lelies bloeien, rijst het wit-glansende paleis omhoog des sultans. Heerlijk kaatst de gulden zonne-glans op de glim mende, verglaasde steenen. En ziet op het terras, dat uitblikt op den mij verlangen. Het is schande, dat de Essaeërs zich laten ringelooren door een man, die niet van hunnen stam is! Gedurende een poos zwegen allen. Dan vroeg Joram, altijd nog twijfelend: „Gelooft jelui werkelijk, dat de dan seres verbrand is De gil klonk zoo vreemd „Zij zal in 't Grieksch hare goden om hulp hebben aangeroepen wij ver staan die taal niet." „Ja, hare goden en Judas, of beter gezegdJudas, haren God. Hoordet jelui niet, dat zij zijn naam riep, toen mijn steen haar trof. Zij heeft nu on dervonden, dat de Grieksche goden even machteloos zijn, als de Asmoneër zal worden, als hij ons, Essaeërs, durft trotseeren „Hebt ge geen spoor van haar in den tuin gevonden „Geen enkel, ofschoon ik bij het schijnsel der vlammen alles nauwkeurig heb doorsnuffeld. Ook was het achter deurtje van den tuin gesloten zij kan derhalve niet ontvlucht zijn." „In het waterbekken hier heb je haar al gezocht, Joramlachte Semaja. „Wij dachten, dat de aarde opensleet, om je te verzwelgen. Zou je nog niet eens in dat gat kruipen?" „Doe jij het, als je van modder houdtantwoordde Joram boos.„Maar hier in het struikgewas rondom de fontein, zou zij zich nog hebben kun nen verschuilen." Hij zeide dit peinzend en liep naar de achterzijde van de fontein. straatweg, zit de machtige Sultan Abulh-Boelei. Een prachtig bewerkte Oostersche divan dient hem tot rust plaats. Uit een lange pijp blaast de sultan dikke rookwolken op, die om hoog dwarrelen en uitwaaien door den zwakken morgenwind. Achter den sultan staan lieden zijner hofhouding, en voor hem ligt een slaaf geknield, die hem uit den Koran voorleest. De Sultan, in wijden Ooterschen mantel, en dragend een veeikleurigen tulband, luistert met aandacht naar het voor- gelezene. Het terras is beschut voor de zon nestralen door de hooge planten, welke het omringen. Door de openingen in de volle bladër-massa's glimmen kleine zonnestraaltjes, waarin vlinders zich vermeien. De slaaf leest „....en die den Koran onderhoudt en zijn volk lief heeft, zal gelukkig zijn, en diens land zal toenemen'in welvaart Hiermede eindigt de slaaf zijne lezing uit het gewijde boek der Muselman- nen. Het hoofdstuk is geëindigd en de dienaar sluit het boek. „Aboed zegt de Sultan tot een zijner vizieren „gij, mijn grootste staatsman en raadgever, zeg mij, heb ik den wil van Allah gedaan, zeg mij, is mijn volk ge'ukkig en neemt mijn land toe in welvaart „Groote Sultan Abulh-Boelei, waar- digen zoon van den groote Allah, al tijd hebt ge u getoond een waardigen vriend van den grooten Allah, steeds hebt gij de geboden van den Koran onderhouden. Nooit hebt ge u ge toond een onwaardig opvolger van uw vader. Allah zegene zijne nage dachtenis. Gij zijt gelukkig,, maar ook uw volk is gelukkig en geniet welvaart. De schatkist des lands is goed gevuld, uwe paleizen zijn rijk versierd, maar ook uw volk geniet voor spoed. Edele gebieder! Door uw alwijze beschikking ben ik benoemd tot eersten minister. Ik weet dus zeer goed, hoe de staat is van het land, en ik moet zeggen: het is gelukkig en geniet on- gekenden vooruitgang. Ook deze mi nisters, die u hier omringen, zij kun nen getuigen en bevestigen, hetgeen ik zeg." De viziers buigen toestemmend en zeggen „geprezen zij Allah, geprezen Abulh-Boelei, hij onderhoudt den Ko ran, en het land geniet welvaart." De glimmende zonnestralen dringen door het boomgebladerte, en schijnen op het terras. De Sultan rijkt zijn pijp aan een zijner slaven om haar te laten stoppen, en zegt dan verder „Aboed, slechts als mijn land in rijkdom toeneemt en mijn volk in wel stand bevindt, mag de vorst van zijn weelde en rijkdom genieten. Het lot van mijn volk gaat mij ter harte. En nu ik weet, dat het gelukkig is, wil ik van mijn rijkdom genoegen hebben, en mag ik mij omringen met konink lijke praal. Aboed, ik wil afleiding hebben. Laat de danseressen en fluit spelers komen, opdat zij mij eenige af wisseling bezorgen." Spoedig daarop komen vier zwarte slavinnen op het terras, gevolgd door eenige fluitspelers. Week ruischen de toonen een sleepende wals.... Zacht schuiven de naakte voeten derdanse- Electra verschrikte hevig; nog een oogenblik en zij zoude ontdekt worden. Vruchteloos poogde Joram de dicht ineengewassen takken uit elkaar te rukkende braambezieranken reten zijne vingers bloedig open. Zijne mak kers lachten om zijn vergeefsche po gingen. Daardoor gebelgd, trok de drif tig geworden Essasër zijn zwaard uit de scheede en stak daarmede op ver schillende plaatsen diep in het struik gewas, hetwelk in een donkere scha duw lag. Vlak voor de oogen van Electra bliksemde de verderfaanbrengende punt van het zwaard, doch bereid, liever ongezien te sterven zonder een kreet te slaken, dan in handen te vallen van deze monsters, verroerde zij zich niet. „Jouw zwaard is korter, dan dat van den Machabeër; je schijnt daarmede niet op den bodem te kunnen komen spotte Semaja. Joram wierp den spotter een nijdigen blik toe, trad terug en stak zijn zwaard in de scheede. Daarbij viel zijn blik op het steenen beeld van Amor, den god der liefde, dat boven een kunst matige grot troonde. Hij sprong er op los, rukte de steenen figuur, die de grootte van een halfvolwassen kind bezat, van hare plaats en droeg haar naar dn fontein. „Wat sleep je daar met dat afgods beeld ri< pen zijn kameraden ver wonderd. „De vlammen schijnen niet alleen de danseres verbrand, maar ook je hersens gezengd te hebbenGooi ressen, over het terras, en zij trachten met bevallige dansen den Sultan aan genaam te zijn. Nadat de Sultan, op den divan eenigen tijd naar de muziek heeft ge luisterd en den dans aanschouwd, ge biedt hij stilte. Hij wendt zich tot den groot-vizier „Aboed, laat de reiskoets gereed maken, ik wil mijn land doorreizen, en mij toonen aan mijn volk, opdat ik hun dank kan ontvangen." „O Sultan zegt een zijner om ringden, die het ambt van geneesheer bij den Sultan bekleedt dat moet ik ten sterkste ontraden. U zult zich vermoeien.... Neen, u moogt dat niet doenMaar wilt ge verandering van omgeving, ga dan naar het land goed van uw groot-vizier, daar is de streek gezond...." „Aboed onderbreekt de Sultan ik wil mijn land door reizen, ik wil mijn volk zien...." II. Het is in den middag. Heerlijk gloeit de zon over het bloeiende land, met weelderige palmen.. Ginds flik keren de koepels van het paleis des Sultans in 't gulden zonnelicht. Over den grooten weg, welke langs het paleis voeit, komt een kleine stoetHet is de Sultan, die met klein gevolg zijn land gaat doorreizen, om zich te toonen aan zijn volk. Een vorstelijke statie-koets, vol goud, met op de vier hoeken, boven, een kroon, komt aangereden, getrokken door zes vurige paarden, rennend onder den drang der zweepslagen der zwarte bedienden. De grijze stof dwarrelt op, uitkrullend met draaiend bewegen. En achter de koets komen aan ruiters op rennende paarden. De Sultan heeft zijne bedienden last gegeven stil te houden bij het eerste dorp. Reeds hoogen er huisjes omhoog, aan den weg, niet ver vandaan. Ar moedige huisjes zijn het, met stroo-da- ken. Weldra komt de stoet daar aan. Wild brieschen de paarden onder den ruk der teugels en de koets staat stil. De Sultan stijgt uit, en wordt gevolgd door zijne vizieren, die alles behalve vroolijk gestemd zijn. Arme huisjes zijn het, die hier samen vormen een dorpje. Vervallen en ver waarloosd zien ze er uit. Op den weg spelen kleine kinderen in lompen ge huld. En achter de huisjes liggen kleine tuintjes, waar arme, magere mannen bezig zijn het stukje grond te bewerken. De Sultan komt hier aan. De vuile kinderen, die voor de deur spelen, loo- pen angstig weg, nu ze zien die rijk- gekleede personen en ze gaan naar hun vader, die werkt op 't lapje grond, achter het huisje Deze komt al verschrikt aanloopen. „Beste vriend, ik ben de Sultan. Ge hebt niets te vreezen, zeg mij slechts zijt ge gelukkig De arme man valt vol eerbied op zijn knieën, vouwt de handen samen en stamelt: „Geloofd zij Allah, geprezen Abulh- Boelei. Machtige Sultan, wend uwe oogen af van mijne woning, want er heerscht ziekte en ellende. Ik werk in 't zweet mijns aanschijns, richt dage lijks gebeden tot Allah, onderhoud den Koran, maar de belastingen zijn zwaar en drukkend, zoo, dat ik niet genoeg overhoud om te leven. Wilt u binnen treden Ge zult zien mijn jeugdige vrouw, liggend op een hoop stroo ze is een geknakte bloem. Uitgemergeld door gebrek aan voedsel, verteerd door hevige koortsen." De Sultan staat zwijgend te luisteren naar hetgeen de man zegt, en slaat een vernietigenden blik op zijne vizie ren, die beven van schrik voor hun machtigen gebieder. De Sultan geeft den armen man de ver zekering, dat hij zal zorgen, dat in zijn toestand spoedig veranderingzal komen. Een geldstuk drukt hij den man in de hand en gaat, een weinig verder, een andere woning binnen. Hier woont een arme weduwe. Op een vuilen hoop stroo ligt de oude vrouw, en.naast haar knielt 'n jong meisje van 'n jaar of twaalf. De oude vrouw, met bleek en ingevallen gelaat, ligt stil en on beweeglijk; haar verglaasde oogen blik ken star het meisje aan. Het jonge kind heeft de handen gevouwen en stameld gebeden tot Allah, voor haar stervende moeder. De gramstorige Sultan kan met moeite zijn toorn bedwingen, als hij deze armoede, hier, aanschouwt. Hij ziet dat zijn ministers hem bedrogen heb ben dat zijn land verkwijnt door armoede. Nu begrijpt hij goed, waarom zijne vizieren niet wilden, dat hij zich zou toonen aan zijn volk De Sultan keert terug naar zijn koets en roept de slaven toe „Verder, verder voort uit deze plaatsen van armoede en elrende. De lucht doet mij verstikken. Allah zij mij genadigBreng mij naar schoonere oorden." III. De staatsie-koets rolt over den weg. De vurige rossen, met gouden toom, laten het schuim vliegen door de lucht De Sultan zit zwijgend in de wagen, ook de vizieren durven niets zeggen. Immer rolt de wagen verderverder.. En nadat zoo eenige uren verstreken zijn, houdt de wagen stil. De Sultan stapt uit en hij bevindt zich voor een groote villa, een heerlijk lustverblijf, met rondom prachtige parken en kun stig aangelegde tuinen. Het gelaat van den groot-vizier versombert. Reeds komen slaven aanloopen. Roep uw meester, ik ben de Sul tan Sidderend buigt de groot-vizier voor den Sultan. „Machtige vorst, dit is mijn woning. Ik ben de eigenaar „Laat mij uwe bezittingen bezichti gen," zegt de Sultan. De Sultan wordt binnengeleid in de villa. Met verras sing ziet hij schitterend ingericht de zalen. Zijn paleis kan het zelfs niet halen bij dezen rijkdom. Dan wordt de Sultan geleid door een breede, luchtige zuilengang, van kostbaar marmer, en komt in het park. Een weelderige verscheidenheid van planten bloeit en geurt. In 't midden staat een mooi bronzen fontein, waaruit een krachtige water straal omhoog spuit, en de om-bloei ende bloemen besprenkelt met gulden parels. De Sultan keert naar zijn paleis te rug. Genoeg heeft hij gezien. De arme bevolking wordt uitgezogen om het noodige geld op te brengen, niet voor hem, niet voor den Staat, neen, voor de vizieren Rustig en zonder spreken gaat de rit weer terug. In diep gepeins zit de Sultan verzonken. Dan komen ze aan het paleis des Sultans. 't Loopt tegen den avond. De sultan is gezeten in een groote zaal, omringd door zijn getrouwe lijfwacht. Al de vizieren zijn verzameld rond hem. Ang stig is hun gelaat, en ze zien bevreesd naar den Sultan. Geen van hen durft een woord te spreken, daar zij wel zien hoe ver toornd de Sultan is. Dan rijst de Sultan op van zijn gouden zetel, en zegt tot zijn vizieren „Mijne vizieren, ik meende in u ge trouwe dienaars te vinden, goede ge- loovigen van den grooten Allah, ver trouwde raadslieden van uw machti gen Sultan. Ik heb u belast met het bestuur van mijn rijk, om 't volk geluk kig te maken en mijn land in voor spoed te doen toenemen. En hebt gij gedaan wat Allah en ik hebben ge boden Ge zult voelen in uw hart de stem van uw geweten Schan delijk en onedel hebt gij gedaan ten opzichte van uw Sultan Gij hebt mij bedrogen en mijn volk. Dezen morgen heb ik gezien armoede en ellende, overal, uitgenomenbij mijn groot vizier zelf. Ik wist het reeds, mijne vizieren, ik was reeds overtuigd, voor ik het zag dezen morgen Ik wist, dat gij-lieden mij bedroogGe hebt mijn volk geplunderd en vermoord Ge zult daarvoor uw straf ontvangen Allah is mijn getuige, dat ge uw straf niet zult ontgaan. Al uw goederen en rijkdommen verklaar ik verbeurd, want ze behooren u niet toehet is het eigendom van mijn volk. Uw bezittingen zullen worden verdeeld Mijn volk zal treden in uw plaats. Ik zal het ver heffen tot uwe waardigheden, en gij lieden gij zult morgen ten aan- schouwe van het volk, dat ge hebt uitgezogentot slaaf worden ge maakt om de lieden dienstbaar te zijn, die gij veracht hebt Soldaten en achter verschil lende gorden kwamen gewapende krij gers te voorschijn soldaten, neemt mijne trouwelooze vizieren gevangen sluit ze op in den kerker, opdat ze morgen hun vernedering zullen onder gaan Donker wordt de lucht. De duister nis van den avond trekt over het land. De glans van de maan verzilvert het land, en goud flikkeren de sterren aan de blauwe lucht. Op het terras verschijnt de Sultan. Hij is gehuld in een eenvoudigen man tel, en is heel alleen. De armen spreidt hij uit, en keert zijn gelaat naar het Oosten. Biddend roep hij tot Allah „Allah, groot en machtig zijt gij. Tevreden kunt ge zijn over uw dienaar Abulh-Boelei. Gij hebt mij verkozen tot uw werktuig, om mijn trouwelooze vizieren te straffenen om te maken tot slaaf, zij, die waanden heerschers te zijn. Moge uw zegen, groote Allah, neerdalen op mij, en mijn volk, opdat het tot welstand gerake, en bevrijdt blijve van tyrannen Febr. '11. Het bleef stil, wijd in den omtrek, want de meeste joden hadden aan de uitnoodiging van hunnen bevelhebber gevolg gegeven en werkten aan den tempel. Electra waagde het niet, haren schuil hoek te verlaten. Zou Judas, zich de dagen van weleer herinnerend, wellicht hierheen komen, haar vinden cn red den En als hij niet kwam Liever wilde zij hier ongezien ver hongeren, dan zich leveren in h;nden der Essaeërs. Wat waren deze bedaarde, vredelievende mannen veranderd De oorlog moest wel iets verschrikkelijks zijn, als hij zachtzinnige menschen tot bloeddorstige moordenaars maakte. En Judas voerde dien oorlog aan 1 Zij huiverde als zij daaraan dacht. Zouden alle Esssërs zóó zijn als Joram en diens bende En van de gunst van zulke menschen hing het krijgsgeluk en de toekomst van haren held af Het bonsde in heui hoofd. Moede sloot zij de oogen en luisterde daarbij naar elk geritsel. Doch het bleef stil, slechts knetterde het nu en dan in de gloeiende asch. De duiven vlogen weg, de bijtende walm verjoeg ze. Electra keek haar zuchtend na en zij scheen zich nog meer verlaten toe. Zij bespeurde een ver welkten rozetak op haar gewaad, dien zij voor Judas, den overwinnaar had bestemd. Wordl vervolgd. dat beeld op den grond, opdat het in stukken breke !K „Mijn hersens zijn gezonder, dan de jullies!" zei Joram. „Als de deerne hier in die doornstruiken is weggekropen, evenals een slang, dan zal ik die heï- densche meid met dezen heidenschen afgod verpletteren Niet zonder inspanning hief hij het standbeeld van Amor boven zijn hoofd en slingerde het met kracht naar het struikgewas. Krakend borsten de takken uiteen en overstemden gelukkig een onderdrukten kreet van schrik door de Griekin geslaakt. Joram luisterde. Er bewoog zich niets. De met taaie braambeziënranken sterk doorvlochte struiken hadden den ver pletterenden steen dicht boven Electra's hoofd tegengehouden. Tusschen doornen ingewrongen, keek de minnegod glimlachend op de angstig geworden jonkvrouw neer. Óp dat oogenblik stortte het bran dende gebouw met donderend geraas ineen. Hoog laaiden de vlammen ten hemel, daarna volgde een verblindende vonkenregen, die in een dichten walm verstikte, en toen spreidde de nacht zijn donkeren mantel uit over deze plek van verwoesting. Joram en zijne makkers vertrokken. Electra was alléén. Groote tranen parelden uit hare verschrikte oogen. „Judasfluisterde zij hulpbehoevend. „JudasMaar de Asmoneër hoorde haar nietslechts van verre drong het razende wraakgehuil der bloeddorstige Hebreërs door tot in den schuilhoek der Griekin. De maan kwam op. Vreedzaam, als ware er niets gebeurd, belichtte zij het standbeeld van den van zijn troon gebonsden minnegod. Electra keek naar dien God omhoog. De nabijheid van het edele kunstwerk was haar als het ware een troost in de verschrikkelijke eenzaamheid. Een verbijsterd, weemoe dig lachje plooide haren mond. „Amor!" lispelde zij, „die akelige Hebreërs ken nen u niet ook Judas niet!" Zou zij nu niet vluchten door het achterdeurtje, hetwelk de Essaeërs opengelaten hadden Maar waarheen Zou zij dan niet anderen moordenaars in handen vallen? De Hebreërs waren immers hare vijanden, allen, allen Plotseling beving haar een duizeling; het scheen haar toe als zonk zij om laag. Bewusteloos lag zij met den min negod als begraven onder de doornen. 13. JETHHO. Toen Electra uit hare bezwijming ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel. De rook van het ver brande paleis kringelde omhoog, nu eens voor de zonnestralen uiteenwij kend, dan weer in driftig gedwarrel dansend over de heete asch. Eenige duiven, die aan de vlammen ontkomen waren, fladderden schuw door den tuin en zochten tevergeefs 't huiselijke nest.

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1911 | | pagina 6