Van alles wat.
Burgerlijke stand.
Rechtszaken.
bedreiging welke de zigeuner bij zijn
bevel voegde, was zij niet verder ge-
loopen. Hare krachten waren uitgeput
zij klemde zich aan een boomstam vast
en bad God om hulp.
Daar staat de groote zigeuner met
zijn zwarten baard dicht voor haar.
Met een ruwe hand pakt hij haar bij
den arm en vraagt„Wie zijt ge en
wat hebt ge hier te maken
Elze kan geen woord uitbrengen.
Als echter de man zijn vraag her
haalde en wel op een weinig zachte-
ren toon, bracht zij hakkelend er uit
dat zij verdwaald was. Hierop haalde
de man een lantaarn voor den dag,
stak deze aan en doch wat was dat
daar stond heelemaal geen zigeuner
voor het doodsbenauwde meisje, maar
een groote slanke heer met een mild
en vriendelijk gelaat en een blonden
baard. Hij droeg een groene uniform
en had een geweer aan den schouder.
Het was dus een houtvester. Hoe ver
baasd was deze echter, toen hij bij het
zwakke licht Elze's verschrikte ge
zichtje zag, dat hem vreesachtig, ver
rast en tegelijk smeekend aankeek. Hij
nam zijn hoed af en zeide met een wel
luidende zachte stem„Vergeef me,
mejuffrouw, dat ik u zoo in angst ge
jaagd heb, maar wie kon dat denken?
Ik loerde hier op die spitsboeven van
zigeuners en natuurlijk dacht ik, als ik
u zag, dat ik een zigeunerin voor me
had, die op roof uit was. Nogmaals,
vergeef me!"
Nu was Elzes angst plotseling ge
weken. Zij juichte van vreugde en ver
haalde den jongen houtvester, wat er
met haar gebeurd was, welke angst zij
uitgestaan had, dat zij hem voor dien
groeten kerel gehouden had, en hoe
vroolijk zij thans was, een mensch voor
zich te hebben, die zij vertrouwen
kon.
Hij stelde zich voor als opperhout
vester Kurt Römer en bad Elze, dat
zij hem volgen zou naar zijn woning,
opdat zij zich daar van hare vermoeie
nissen herstellen kon. Het deed hem
werkelijk erg leed een zoo bekoorlijk
wezen, als juffrouw Elze zoo gekweld
te hebben. Hij moest het haar kunnen
bewijzen, dat het hem oneindig leed
deed.
Zoo schreed Elze, gesteund door den
sterken arm van Römer, zeker door
het verschrikkelijk woud. Geen spook
beangstigde haar meer, zij lachte om
het dóórgestane leed en dankte God
van ganscher harte. Het houtvesters
huis lag ongeveer een half uur van
het dorp verwijderd. Na een korte
wandeling hadden de twee de woning
bereikt en werden zij door luid hon
dengeblaf ontvangen. De moeder van
Kurt, en Geertrud, zijn zuster, waren
nog op en wachtten verlangend zijn
terugkeer van deze ronde af. Vreemd
zagen de vrouwen op, als hij met het
jonge meisje binnentrad en lachend
verklaarde„Hier is de buit, welke ik
in het duistere woud gevonden heb."
Nadat alles uitgelegd was, heetten
de dames Elze van harte welkom. Zij
zorgden voor een verkwikking, die
Elze zoo hoog noodig had en daarna
zat het gezelschap nog lang gezellig
bij elkaar. Onze schoone had heimwee
en zorgen vergeten en voelde zich bij
deze lieden even gelukkig als in haar
eigen tehuis bij de haren.
graven ondermijnen en doen vallen,
daar wij weldra tegen de Ammonieten
en Idumeërs moeten optrekken, die in
dienst van de Syriër tégen ons opstaan.
De slingeraars en boogschutters der
Benjamieten moeten de burcht om
singelen en de Syriërs door schijn-
aanvallen beletten, ons bij den tempel
te bestoken.
,tQver eenige dagen zal de tempel
opnieuw gewijd worden. Op dus, om
het heiligdom te reinigen
Die toespraak werkte. Het volk zag
een nieuw doel voor oogen en toog
met geestdrift aan den arbeid.
Onder leiding van Jethro, die als
door een wonder aan de vervolging
was ontsnapt, en geholpen door uit
gelezen priesters, die in hunne trouw
aan de Mozaïsche \vet nooit hadden
gewankeld, werden de sporen der hei-
densche tempelschenners uitgewischt.
Men rukte het afgodsbeeld, dat op
het brandofferaltaar was opgericht,
omver, en bracht de stukken er van
naar het Topethplein in het dal van
Hinnom, de verafschuwde plaats voor
lijken en asch, waar eens de altaren
van Moloch hadden gestaan.
Zelfs het ontheiligde brandofferal
taar van Jehova werd afgebroken en
met den grond gelijk gemaaktdoch
de steenen er van legde men, ter vrome
nagedachtenis aan hunne vroegere be
stemming, op een betamelijke plaats
van den tempelberg.
Alle Syrische altaren en standbeel
den in de straten en op de pleinen
Den volgenden voormiddag bege
leidde Kurt Römer juffrouw Waldow
naar H., opdat zij van daaruit met den
omnibus haar reis kon voortzetten.
Terwijl Elze over alles en nog wat bab
belde, en haar hart als voor een ouden
bekende uitstortte, ging Kurt ernstig en
nadenkend naast haar en antwoordde
merkbaar verstrooid op alles, wat zij
hem vroeg. Hij moest zeker heel wat
bijzonders op zijn geweten hebben.
Zijn schoon mannelijk gelaat, dat gis
teren nog zoo vroolijk lachen kon, was
ernstig en zijn stem was bewogen.
Elze zag dikwijls verwonderd naar hem
op. Zijn doen bevreemdde haar meer
en meer. Haar opgewekt gesnap ver
stomde plotseling en verlegen vroeg
ze „Schijnbaar verzuimt u gewichtige
bezigheden door jnet me op te loopen,
niet waar?"
Toen bleef hij staan, keek haar met
zijn eerlijk blauwe oogen vast aan en
zeide„Zoo is het, juffrouw, het past
me slecht u verder begeleiden te moe
ten zonder me te openbaren. Ik heb u
lief, juffrouw; u moet bij ons blijven.
Wil je dat
Dat had Elze niet verwacht. Met
een hoogroode kleur sloeg zij de oogen
neer.
En als Kurt haar aan zijn krachtige
borst drukte, verroerde zij zich slechts
zwak en zeide met een trillende stem
„Maar ik ben slechts een arm meisje,
mijnheer. U kent me nog te weinig, het
kan u onmogelijk ernst zijn."
„Wees verzekerd", antwoordde hij.
„Ik handel nooit ondoordacht. Ik ken
u genoeg. Je moet mijn vrouw wor
den, Elze 1"
Dan gingen ze hand in hand verder.
Zij zeiden niet veel, maar in haar oogen
glansden geluk en zaligheid. Wat be
kommerde Elze zich 's avonds erom,
dat zij geduchte standjes kreeg over
haar lang wegblijven, zij was zoa ge
lukkig dat ze wel altijd door kon zin
gen en jubelen.
Maar weinige weken meer behoefde
Elze in haar dienst als gezelschaps
juffrouw te blijven, dan mocht zij weer
met den ouden postwagen, waaraan
zij eigenlijk al haar geluk te danken
had, meegaan en mocht haar moeder
het gelukkige bericht brengen, dat zij
de bruid was, de bruid van een rijken
man, die aan al haar nood een einde
maken wilde. En nog voor de eerste
sneeuw viel, werd zij de vrouw van
den schoonsten en edelsten man, dien
zij op de wereld vinden kon.
B.
Van twee meisjes.
o
Er kwamen eens twee meisjes aan
de hemelpoort.
De eerie droeg een smetteloos wit
kleed en een krans van witte rozen
het kleed der andere was bespat en
bevuild, met bloed en modder be
smeurd en handen en voeten waren
moede en gewond van den aibeid.
En zij klopten samen aan de hemel
poort de eerste nu was heel gerust,
daar zij zoo schoon gesierd en ge
kleed was om het Paradijs binnen te
gaande andere zuchtte en bezag
droevig haar deerlijk gehavende plunje.
Het was reeds laat en Petrus open
de het kleine luikje en vroeg„Wie
van Jerusalem werden vernield.
Na den tempel gereinigd te hebben,
begon men onmiddelijk het heiligdom
te herstellen. Overal werd hetgeen
beschadigd of gehavend was bijge
werkt en voor het ontbrekende nieuw
aangebracht. Het Heilige der Heiligen
wel is waar bleef ledig, omdat men,
zooals reeds ten tijde van Zorobabel,
zich er wel voor wachtte, de ark des
Verbonds, welke door Jeremias in den
spelonk van den berg Tabor gebracht
en daar ingemetseld was en die men
niet meer konde terugvinden, door een
nagebootste te vervangen.
Het Heiige daarentegen werd op
nieuw voorzien van zijn gewone meu
belen, zooals de zevenarmige kan
delaar, de tafel der troonbrooden en
reukofferaltaar. Kostbare voorhangsels
prijkten weder aan de ingangen van
het Heilige en van het Heilige der
Heiligen. De buitenzijde van den
tempel was andermaal versierd met
gouden kransen en schildjes, welke
men in het Syrische kamp had buit
gemaakt.
Ijverige werklieden, die beurtelings
over dag en des nachts arbeidden,
deden de verbrande cellen op de
voorhoven nieuw uit hare asch ver
rijzen. Al spoedig stonden aan alle
toegangen tot den tempel stevige, ge
welfde poorten. Op het voorhof ver
hief zich weder het nieuwe brandof
feraltaar, volgens de wet van Mozes
uit ongekapte steenen opgetrokken.
Met het zwaard in de hand, evenals 1
is daar terwijl hij van boven tot
onder het blanke maagdeke bezag.
„Ik ben het, Petrus," antwoordde
zij dapper. „Laat mij spoedig binnen."
„Heidaar, heidaar, zoo haastig niet
Wie zijt ge, een vrome kloosterlinge
„Neen, heilige Petrus."
Een brave echtgenoote of eerzame
weduwe
„Neen heilige Petrus."
„Een maagd in de wereld dan wel,
wel, en wat hebt ge alzoo voor goeds
uitgericht
„Ik heb gebeden en overwogen, mijn
oogen afgewend van de wereld en
hare zondemijn wit kleed opge
heven, opdat het vuil van de straten
het niet zou bespatten, en mijn voet
zorgvuldig geplaatst, opdat hij met
niets onreins in aanraking zou komen,
en hier ben ik nu om het loon mijner
deugden te ontvangen."
„Wel, goeden avond," lachtte Petrus,
„hebt ge anders niets uitgevoerd?
't Is nogal de moeite waardHebt
ge dan nooit gehoord, .dat het rijk
der hemelen geweld lijdt Keer maar
gauw terug naar de aarde en steek
de handen uit de mouwen en als ge
later eens terugkomt zullen we kijken
of ge binnen moogt. En gij wend
de hij zich tot de andere.
Maar deze was niet overtuigd van
haar eigen voortreffelijkheid en bleef
verlegen en zwijgend staan.
Doch Petrus, die een heilige en
vrome, maar ook zeer verstandig man
is, lachte in zijn grijzen baard.
„Wat hebt ge zooal voor goeds ge
daan
„Niet zoo heel veel, H. Petrus."
„En hoe komt uw kleed zoo vuil
„Ik heb gewerkt in hutten van de
armen."
„Zoo, zooEn waar kómt die
modder vandaan
„Van de stratenik heb mij ge
bukt naar die gevallen waren en ze
huiswaarts gedragen zoo besmeurde ik
mijn kleederen."
„Ei, ei, en hoe komt dat bloed er
op
„Van de zieken en gekwetsten, zij
hadden soms bloedende wonden."
„Wel, wel. En uwe handen en
voeten, die zijn niet helder en rein
om het hemelrijk binnen te gaan. Hoe
komt dat
Beschaamd zag het meisje naar haar
gewonde voeten en verwerkte handen
en schreiend antwoordde ze
„Ik weet het niet meer, H. Petrus".
Toen lachte Petrus, de groote men-
schenvisscher, die zoo verheugd is,
als gij wederom een kan toelaten tot
de eeuwige vreugdehij lachte, dat
zijn grijze baard schudde en de arme
maagd verwonderd opzag.
„Zal Ik het dan zeggen vroeg
Petrus. „Uwe voeten, zij hebben te
snel geijld naar al wie in zorg en
druk wasuwe handen, zij hebben
zich te zeer gerept om de doornen te
breken en de steenen op anderer pad
weg te ruimen."
En hij opende wijd de gouden hemel
poorten.
„Treed binnen, mijn dochterke, voor
u heeft Maria, onze gezegende Moeder,
eigenhandig een kleed geweven van
louter zijdevoor u hebben de brui
den van mijnen Heer een krans ge
vlochten van witte leliën en roode
ten tijde van Nehemias, werd overal
met koortsigen ijver gewerkt, alhoewel
Jethro, door verval van krachten over
mand, zich weldra naar zijn huis moest
begeven. Geleid door zijn zekeren
veldheersblik, beval Judas den gehee-
len tempelberg met hooge muren en
torens te omgeven. Grootendeels eerst
na het volgende feest voltooid, be
schermden deze in de toekomst de
heilige stede als een ondoordringbaar
pantser, en vormden vooral tegenover
den Syrischen burg, op den naburigen
zuidelijken top van den Sionsberg, een
hecht en hoog bolwerk.
Op den vijf en twintigsten dag van
Kislew kon men, na moeitevollen ar
beid, 's morgens vroeg het feest der
wijding van den tempel en altaar be
ginnen. Juist drie jaren nadat op het
oude brandofferaltaar door de Syriërs
het eerste offer aan de afgoden was
geplengd, vlamde thans boven het
nieuwe altaar een heilig vuur op, welks
eerste vonken men had gewonnen uit
tegen elkaar geslagen steenen.
Van alle kanten kwam het volk
toegestroomd en luide klonken hunne
gezangen begeleid door harp- en cym-
balenspel
Ik verheug mij, als men mij zegt
„Laten wij opgaan naar het huis des
Heeren
Onze voeten staan in uwe voorhoven,
Jerusalem,
Want derwaarts zijn de stammen
opgeklommen,
rozen. Kom binnen mijn dochterke,
met de maat, waarmede gij hebt uit
gemeten, zal u worden toebedeeld,
uwe handen zullen schitteren als de
steiren die flonkeren aan den hemel
boog. Treed binnen, uw loon zal
overvloedig zijn."
O
Kleine martelaars. De uiterste god
deloosheid tiert tegenwoordig in vele
lagere scholen van Frankrijk.
De onderwijzers geven het voorbeeld.
Het kind moet wel volgen.
De kinderen die den katholieken
godsdienst beoefenen worden geplaagd
en getergd.
En in de school vraagt de onderwij
zer uitdagend, met den haat in de
oogen „Welke zijn degenen hier die
den Katechismus leeren Dat zij de
hand opsteken!"
En seffens gaan twee, drie handjes
krachtdadig naar boven. Dan volgt een
vierde, ook een vijfde, en na een mi
nuut, steken tien handjes op.
Er is heldenmoed in die eenvoudige
daadwant tien knapen, van dat
oogenblik af, stellen zich aan allerlei
soort vervolging bloot. De onderwijzer
geeft het voorbeeld, en de belhamels
der ondeugd volgen met een hatelijk
pleizier.
En in de meisjesscholen te Parijs
en in de voorsteden, roept de onder
wijzeres „Men moet ze niet eens meer
willen aanspreken, de kleine meisjes,
die hare eerste Communie gedaan heb-
nen Neen niet meerWelnu, dat zij
die hare eerste Communie gedaan heb
ben, het bekennen, als zij durven
Maar vijf, tot tien stemmetjes tege
lijk, gillen het uit, moedig en krach
tig
„Ikik heb ze gedaan
„Ik 1"
„En ik ook
„En ik OQk! En ik ook!"
Achkleine helden en heldinnen,
gij weet niet, in uw eenvoudige groot
heid van karakter, wat een schoon
voorbeeld gij geeft aan heel uw vader
land
Er zit martelaarsbloed in uwe aderen.
o
Een zonderlinge schaduw. In de
streken van Californië, die ruwe olie
produceeren, vindt men bij twintig
tallen groote vijvers met die vloeistof
gevuld. Na aan de oppervlakte zijn
opgepompt, wordt de petroleum ge
stort in de aarde uitgegraven diepten,
waar ze eenigen tijd staan blijft. Later
wordt dan de olie in vaten gedaan,
in groote metalen kannen of anders
in flinke reservoirs.
Aan! dien vijver kan men nu het
volgende feit waarnemen. Als de zon
helder schijnt en iemand staat eenige
oogenblikken aan den rand van den
petroleumvijver, zoodat zijn schaduw
op de oppervlakte van de olie valt,
dan zal hij zien, als hij plotseling van
plaats verandert, dat de duistere scha
duw op de plaats blijft waar zij oor
spronkelijk verscheen. Het is of men
zijn schaduw verloren heeft, of eigen
lijk er twee heeft, want de eene gaat
mee. En hoe langer iemand staat
op een bepaalde plaats, des te langer
De geslachten des Heeren, om naar
de getuigenis van Israël,
Den naam des Heeren te loven."
De vrome pelgrims, die in plaats
van een zwaard, thans met groen om
wonden staven, palmtakken en bloem
slingers in de hand droegen, herin
nerden zich met een dankbaar gemoed
dat zij twee maanden geleden het
loofhuttenfeest op de bergen en de
spelonken moesten vieren, en de naam
van Judas, den bevrijder, werd met
fierheid genoemd.
De heilige zalfolie vloeide. Brand- en
zoenoffers volgden in een lange reeks
elkander op.
Judas, die den tempel voor het laatst
had gezien, toen men hem van daar
met smaad en schande als Volksver
achter verjoeg, stond nu met zijne
broeders als de gevierde man vlak
achter de priesters bij het altaar.
Terwijl de offerande werd voortge
zet, weerklonk het koor der jonge
lingen
„Gij hebt mijn klaaggezang in dans
muziek veranderd,
Gij hebt mijn haren kleed ont
bonden
En mij omgord met vreugde,
Opdat ik U bezinge met mijn lof
gezang en niet zwijge
Heer, mijn God, eeuwig zal ik U
loven
Eerst tegen den avond verlieten de
zal de vorige schaduw zichtbaar zijn
nadat hij zelf is weggegaan.
De eenvoudige verklaring voor dit
natuurverschijnsel is, dat onder den
invloed van de warme zonnestralen
voortdurend gas ontwikkeld wordt in
den petroleumvoorraad en dit gas
stijgt naar de oppervlakte in den vorm
van kleine blaasjes. Zoo enorm klein
zijn deze gasbelletjes, dat ze nauwe
lijks zichtbaar zijn met het bloote
oog. Millioenen van deze blaasjes
stijgen naar de oppervlakte den heelen
dag door, zoolang de zon krachtig
schijnt, en dan spatten zij uiteen en
het gas ontsnapt en vindt zijn weg
in de lucht.
Zoowel het gas als de blaasjes zijn
zoo overgevloelig voor de temperatuur,
dat zelfs iemands schaduw, er voor
een oogenblik op geworpen, zijn in
vloed doet gevoelen. De temperatuur
toch daalt op de plaats waar het
lichaam de zonnestralen onderschept,
en de blaasjes stijgen niet meer op.
En als nu dat, lichaam eensklaps van
plaatst verandert, blijft de schaduw
zoolang tot dat de zonnestralen op
nieuw de plek hebben verwarmd en
langzaam verdwijnt het schaduwbeeld.
O
Clinge. Geboorten. 18 Maart. Eduar-
dus, z. van Gustaaf Andreas de Block
en van Maria Josephina Colman. 20
Maart. Emma Maria, d. van Antonius
Theophilles Barbé en van Anna Maria
Want. 31 Maart Margaretha Camilla
Franciscus, d. van Josephus Ludovicus
Joannes Moorthaemer en van Maria
Vermeirssen.
Overlijden. 29 Maart. Augustinus
Heijmans, oud 52 j., echtg. van Caro
lina van Cauteren.
Arr.Rechtbank te Middelburg
o -
De rechtbank heeft in hare zitting
van 7 April de volgende vonnissen
uitgesproken
J. B. C., oud 23 j., poelier te Hoofd
plaat, is wegens mishandeling van een
dier veroordeeld tot f 10 boete of 10
dagen hecht.
C. J. D., oud 16 jaar, arbeider, en
G. C. R., oud 17 j., arbeider, beiden
te Sluis, gedetineerd, zijn wegens dief
stal veroordeeld ieder tot 6 weken
gevangenisstraf.
C. J. D., oud 16 j., arbeider te Sluis,
is wegens diefstal veroordeeld tot 1
maand gevangenisstraf.
J. I. v. H., oud 15 j., zonder beroep,
en A. L. d. M., oud 14 j, zonder
beroep, beiden wonende te Groede,
beklaagd van ontuchtige handelingen,
zijn vrijgesproken.
J. B. H., oud 46 j., sleepbootkapi
tein te Dordrecht en A. M., oud 28
j., schipper te Rotterdam, beiden be
klaagd van het niet voldoen aan een
bevel van een ambtenaar, zijn vrijge
sproken.
Dit betreft de aanvaring op 19 Sept.
1910 in de sluis te Wemeldinge.
pelgrims den tempel en trokken naar
beneden in de stad, waar weldra van
alle huizen en op alle daken licht na
licht opvlamde, als teeken van vreugde
het feest der lichten.
Judas vertoefde nog in den tempel,
toen de priesters zich reeds in hunne
cellen hadden teruggetrokken. Temid
den van al het luidruchtig gejuich was
hij de eenige geweest, die erngstig en
woordkarig bleef.
Terwijl zijn oudere broeders, en
vele andere Hebreërs, vrouw en kroost
uit de schuilhoeken van het gebergte
hadden gehaald, om deel te kunnen
nemen aan de vreugde der tempel
wijding, liep hij eenzaam en zwaar
moedig rond.
Ook nu dacht hij aan Electra. Waar
was zij, nu hij, de onbegrepen ver
overaar, den grootsten triomf zijns
levens vierde! Vierde? Voor de
anderen was het een feestdag, voor
hem niet. Een vurig verlangen steeg
op in zijn gemoed, en met zoekende
oogen staarde hij in de verte.
Alsdan raapte hij met geweld al
zijn geestkracht bijeen. Neen, het
mocht niet zijnHij, de bevrijder,
wilde zijn volk terugbrengen naar
Jehova, en nu zoude de Griekin, een
heidensch meisje hem volgen als echt
genoote
Wordl vervolgt.