De Volkswil
BIJVOEGSEL
van
van 18 Februari 1911.
IN NAAM Dili KONINGIN!
57 FUILELETON.
De Arr. Rechtbank te Middelburg
tweede kamer, vonnissende in straf
zaken. In zake het Openbaar Ministerie
tegen
Hendrik Albert van Dalsum, 42
jaren, notaris, geboren te Haarlem,
wonende te Hulst,
Gezien de dagvaarding van den
beklaagde behoorlijk beteekend ten
einde terecht te staan ter zake
le. dat hij op of omstreeks 30
Juli 1910 te Hulst in no. 44 van het
te Hulst en Omstreken algemeen ver*
spreide blad „de Volkswil" opzettelijk
de eer en goeden naam heeft aange
rand van den Burgemeester van Hulst
Franciscus Josephus Ludovicus Maria
van Waesberghe, ter zake van door
dezen als hulpofficier van Justitie aan
den officier van Justitie aangaande
hem, beklaagde in eene strafzaak ver
strekte inlichtingen, door geheel on-
noodig in die courant te doen opnemen
en afdrukken, een door hem, beklaagde
gesteld en te eigen behoeve aan H.
M. de Koningin ingediend request om
gratie, waaiin dien burgemeester wordt
ten laste gelegd: „Dat die burgemees
ter daardoor jegens hem bij de Justitie
heeft ingediend een lasterlijk rapport."
en „dat dit geschokte rechtsgevoel
ook vraagt straf voor het valsche
amtsrapport van den burgemeester van
Hulst", met het kenlijk doel om daar
aan ruchtbaarheid te gevenalthans
dien burgemeester ter zake van voor
noemde inlichtingen met het doen op
nemen en afdrukken in genoemd blad
van dat verzoek om gratie opzettelijk
heeft beleedigd
2e. dat hij op of omstreeks 17
December 1910 te Hulst in no. 64
van bovengenoemd algemeen verspreid
blad wederom opzettelijk de eer en
goeden naam van voornoemden burge
meester ter zake van voornoemde in
lichtingen heeft aangerand, door in dat
blad te doen opnemen en afdrukken
een door hem geschreven stuk, geti
teld „Recht of Krom", in welk stuk
hij, beklaagde, doelend op bovenge
noemde door voormelden burgemees
ter verschafte inlichtingen wederom
dien burgemeester te laste legt, dat
hij aangaande hem, beklaagde, een
valsch verslag zou hebben opgemaakt,
met de woorden „Een Edelachtbare
heeft te kwader trouw in een ambts
rapport een mede-inwoner bij de over
heid belasterd", met het kenlijk
doel om daaraan ruchtbaarheid te
geven, althans dien burgemeester met
dat stuk ter zake van voormelde in
Geschiedkundige roman uil den lijd
der Macliabeén.
TWEEDE BOEK.
(o)o—(o)—
WRAAK EN STRIJD.
TI.
„Zijt gij versaagd en kleinmoedig,
keert dan terug; zijt gij wantrouwig,
vaart dan wel I Wie halverwege blijft
staan en mij niet wil volgen in de
vrijheid of in den dood, die keere
terug, nu het nog tijd is.
„Ook gij hebt langen tijd neergezien
op de ellende van uw volk, zonder
ter hulp te snellen ook gij zondt mijne
boden terug en zocht uw heil niet in
den strijd, maar in den vrede; niet in
spotlach, maar in lijdzaam verdragen.
Een valsche vrede sticht echter vaak
meer onheil, dan een eerlijke krijg.
Wie onwaardige behandeling verdraagt
zonder daar tegen op te staan, ver
dient verachting. Nog te juister tijd
hebt gij u bedacht. Nu staat gij hier,
waar ge reeds lang hadt moeten staan,
nu roept gij om wraak en zoekt een
zwaard. De lammeren zijn leeuwen
geworden.
„Het bloed uwer broederen schreit
lichtingen wederom opzettelijk heeft
beleedigd.
Gehoord de voorlezing van de
klachten d.d. 27 Augustus en 21 Dec.
1910, beide geteekend F. van Waes
berghe, met de daarop gestelde ambts-
eedige verklaringen van den Heer
officier van Justitie bij deze Rechtbank,
benevens het hoofd van het Weekblad
„De Volkswil" in de nummers van
genoemd Weekblad resp. van 30 Juni
en 17 December 1910 voorkomende
stukken, getiteld „Aan Hare Majesteit
de Koningin" en „Recht of Krom".
Gehoord de voorlezing van den heer
officier van Justitie, ter terechtzitting
voorgelezen en overgelegd, daartoe
strekkende, dat de Rechtbank den
beklaagde zal veroordeelen tot eene
gevangenisstraf van een maand.
Gehoord den beklaagde in zijn ant
woord en verdediging wat betreft het
in de eerste plaats aan den beklaagde
bij de dagvaarding ten laste gelegde
Overwegende dat het ter terechtzitting
voorgelezen op de eerste bladzijde
van no. 44 van den eersten jaargang
van „de Volkswil" Gewestelijk en
Algemeen Weekblad te Hulst van 30
Juli 1910 voorkomend verzoekschrift
aan Hare Majesteit de Koningin ge
teekend H. A. van Dalsum, inhoudt
(Hier volgt het stuk het verzoekschrift
aan de Koningin in no. 44 Volkswil).
Overwegende, dat de navolgende
getuigen ter terechtzitting onder eede
hebben verklaard
le. F. J. L. M. van Waes
berghedat hij is burgemeester
van Hulst, dat hij heeft gelezen in
voormeld nr. van „de Volkswil", het
voormelde stuk door welks inhoud hij
zich beleedigd acht, en wel in het
bijzondere door de daarin voorkomende
gedeelten dat die burgemeester daar
door jegens hem bij de Justitie heeft
„ingediend een lasterlijk rapport" en
„dat dit' geschokte rechtsgevoel ook
vraagt straf voor het valsche ambts
rapport van den burgemeester van
Hulst", omdat hij daardoor is aange
tast in zijn eer en goeden naam als
burgemeester en ambtenaar; dat hij
in zijne qualiteit van hulpofficier van
Justitie aan den officier van Justitie
bij deze Rechtbank in het voorjaar
van 1910 aangaande den beklaagde in
eene strafzaak inlichtingen heeft ver
schaft en dat hij voormeld nr. 44
van „de Volkswil" in handen van
meerdere personen heeft gezien
2e. C. J. C u ij 1 e dat hij is de
drukker van het algemeen te Hulst en
Omstreken verspreide blad „de Volks
wil" van welk blad de beklaagde is
uitgever en redacteurdat hij op diens
ten hemel. Wanneer gij dezen nood
kreet niet haddet gehoord, dan zoudt
gij thans niet vóór mij staan.
„Vraagt mij dus nietIs uwe zaak
rechtvaardig? Vraagt daarnaar uw
tempelgangen, die ontheiligd, uwe wet,
die verbrand, uwe zusters, die ont-
eerd, uwe altaren, die vernield, uwe
kinderen, die verkocht, en uwe broe
deren, die vermoord zijn 1 Vraagt het
aan de verwoeste tuinen en wijnber
gen, vraagt het aan de brandende
steden, vraagt het aan de weduwen
en weezen, vraagt het aan de omver
gehaalde muren der heilige stad,
vraagt het aan die veertig duizend,
die als slaven verkocht en weggevoerd
zijn En met Aggeus, den ziener, roep
ik klagend uit „Is het zaad nu in
de spruiten en hebben de wijngaard
en de vijgeboom en de granaatappel
en de olijfboom al gebloeid
„Ons volk is ellendig geworden,
omdat het Jehova verliet en zich ne-
derboog voor de Syriërs. Wij kunnen
de dooden, die wij beweenen, niet
meer in het leven terugroepen, zooals
Elias, maar wij kunnen ons volk be
hoeden voor den diepsten val en Sion
voor eeuwige schande.
„Ik weet, dat de vijand sterker is,
dan wijmaar ik roep u het woord
toe van den profeet, door wiens mond
de Allerhoogste spreektEn ik zal
zijn een vlammenmuur om hen heen
en de glans in hun midden
„Nog kunnen wij geen openlijken
veldslag wagen maar in de bergpas
last heeft gedrukt in no. 44 van den
eersten jaargang van Zaterdag den 30
Juli 1910 het daarin voorkomende
verzoekschrift
„Aan Hare Majesteit de Koningin",
geteekend H. A. van Dalsum, dat dit
nummer van dat blad op de gewone
wijze is verspreid, en dat het bewuste
verzoekschrift in al de exemplaren
daarvan voorkomt
Overwegende dat de beklaagde ter
terechtzitting heeft erkend dat hij is
de uitgever en redacteur van het te
Hulst en Omstreken algemeen ver
spreide blad „de Volkswil" dat hij
heeft gesteld en geschreven het ver
zoekschrift aan H. M. de Koningin
hetwelk hij door den getuige Cuijle
heeft doen opnemen in meergemeld
blad, en dat hij dit geheel daarin
heeft doen opnemen
Overwegende dat mitsdien door de
verklaringen van de voormelde getui
gen en de daarin gelegen aanwijzin
gen, gelegen in de voormelde erken
tenis van den beklaagde, en den inhoud
van het voorschreven stuk wettig en
overtuigend is bewezen dat de be
klaagde op 30 Juli 1910 te Hulst in
no. 44 van het te Hulst en Omstreken
algemeen verspreide blad „de Volks
wil" geheel onnoodig heeft doen
opnemen en afdrukken een door hem
beklaagde, gesteld en ten eigen be
hoeve aan H. M. de Koningin inge
diend request om gratie, waarin den
burgemeester van Hulst Franciscus
Josephus Ludovicus Maria van Waes
berghe wordt ten laste gelegd „dat
die burgemeester daardoor jegens hem
bij de Justistïe heeft ingediend een
lasterlijk rapport", en r„dat dit ge
schokte rechtsgevoel ook vraagt straf
voor het valsche ambtrapport van den
burgemeester van Hulst", terwijl mede
uit het hiervoren overwogene volgt,
en door de voormelde bewijsmiddelen
rechtens bewezen wordt, dat de be
klaagde zulks deed ter zake van door
dien burgemeester als hulpofficier van
Justitie aan den officier van Justitie
aangaande hem beklaagde, in eene
strafzaak verstrekte inlichtingen
Overwegende dat in voormeld stuk
van meergenoemden Burgemeester
wordt gezegd, dat hij bij de Justitie
heeft ingediend een lasterlijk rapport
en een valsch ambtsrapport, dat daar
door aan dien burgemeester een be
paald feit wordt ten laste gelegd dat
de telaste legging van een dergelijk
bepaald feit, dat eene strafbare han
deling oplevert hem, van wien het
gezegd wordt, in de achting zijner
medeburgers moet doen dalen, zoodat
daardoor zijne eer en goeden naam
wordt aangerand
Overwegende dat de wijze, waarop
de beklaagde dat feit in dat stuk
voordraagt, alsmede de geheel noo-
delooze publiceering van dat stuk,
niet den indruk geeft, dat bij hem
enkel de bedoeling heeft voorgezeten
om, door publiciteit daaraan te geven,
het algemeen belang te dienen, of wel
zulks te doen tot noodzakelijke ver
dediging dat integendeel uit die
noodelooze publiceering in verband
met den inhoud van het geinrimieer-
de geschrift blijkt en rechtens be
wezen wordt dat de beklaagde het
opzet heeft gehad om de eer en goe
den naam van genoemden burgemees
sen zullen wij den vijand overvallen
in onstuimige woede, en hem verdrij
ven van rots tot rots, totdat wij machtig
genoeg zijn geworden, om Jerusalem
te verlossen.
„En aldus spreekt de Heer door
den mond van David tot mij en tot
ulieden „Vraagt Mij en Ik zal u de
volkeren geven ten erfdeel en u tot
bezit de uiteinden der aarde. Gij
zult hen weiden met een ijzeren roede,
hen vergruizelen als een aarden vaat
werk."
„Wij, de verstootenen, tot wien ge
thans den weg hebt gevonden, leefden
in de woestijn als opgejaagd wild
doch, wanneer gij ons in ware broe
dertrouw bijstaat, dan zijn wij sterk
genoeg, om den Syriërs te weerstaan.
Allen, die voortvluchtig ronddolen en
hun brood met tranen bevochtigen,
zullen u toejuichen. Onze zwakheid
hebbe een einde, aan onze droefheid
worde paal en perk gesteld. De
dochteren van Israël zullen bij onzen
aanblik jubelen en zich verheugen
want wij dragen de wet in onze har
ten en de vrijheid op de punt van
ons zwaard, opdat het woord van den
wijzen ziener Sophonias worde be
waarheid „Op dien dag zal men tot
Jerusalem zeggenWilt niet vreezen,
SionLaat uwe handen niet slap
worden De Heer, uw God, is in uw
midden, de Sterke, Hij zal u behouden.
Hij zal om u blijde zijn met blijd
schap, Hij zal zwijgen in uwe liefde,
Hij zal zich om u verheugen met
ter aan te randen.
Overwegende dat door dezelfde
bewijsmiddelen ook de schuld van
den beklaagde aan bovengenoemd feit
wettig en overtuigend is bewezen
Overwegende dat nu als bewezen
is aangenomen hetgeen den beklaagde
in strafzaak sub. primo bij de dag
vaarding is ten laste gelegd, een on
derzoek naar het hem subsidiair op
dat punt ten laste gelegde vervalt
Wat betreft het in de tweede plaats
aan den beklaagde bij de dagvaarding
ten laste gelegde
Overwegende dat het ter terecht
zitting voorgelezen, op de tweede
bladzijde van no. 64 van den tweeden
jaargang van „de Volkswil" geweste
lijk en Algemeen Weekblad te Hulst van
17 December 1910 voorkomende stuk,
onder het opschrift „Recht of Krom",
inhoudt
„Drie smokkelaars van Clinge-Waas
zijn onlangs geboeid over de straat
geleid en verder naar de gevangenis
gebracht te Middelburg, omdat ieder
10 Kilo suiker van uit België in Hol
land had ingevoerd, aan welk Invoeren
ieder, bij gelukken, 85 hollandsche
centen had kunnen verdienen en wat
zij deden om iets voor hun gezin te
winnen, daar er geen arbeid en dus
geen brood te vinden was."
Een „zeereerwaarde" heeft in straf
zaken onder eede te kwader trouw
onwaarheid gesproken, een „edelacht
bare" heeft te kwader trouw in een
ambtsrapport een medeinwoner bij de
overheid belasterd, doch deze beiden
worden niet geboeid over de straat
geleid, zelfs worden zij door de wet
geheel vrijgelaten en bescheimd.
En dit alles geschiedt onder de
Regeering van Haar, wier moeder eens
zoo schoon sprak„Dat Nederland
„groot moge zijn in alles, waarin ook
„een klein volk groot kan zijn."
Overwegende dat de navolgende
getuigen ter terechtzitting onder eede
hebben verklaard
lo. F. J. L. M. van Waes
berghe, dat hij eveneens heeft ge
lezen in laatstgemeld nummer van „de
Volkswil" het stuk onder het opschrift
„Recht of Krom", door welks inhoud
hij zich mede beleedigd acht en wel
door de daarin voorkomende aantij
ging, dat een edelachtbare te kwader
trouw in een ambtsrapport een mede
inwoner bij de overheid heeft belas
terd, omdat ook door dat stuk hij aan
getast is in zijn eer en goeden naam
als burgemeester en ambtenaar
dat hij in zijne qualiteit van hulp
officier van justitie aan den officier
van justitie bij deze Rechtbank in het
voorjaar van 1910 aangaande den be
klaagde in eene strafzaak inlichtingen
heeft verschaft; en dat hij voormeld
no. 64 van „de Volkswil" in handen
van meerdere personen heeft gezien
2o. C. J. C u ij 1 e dat hij is de
drukker van het algemeen te Hulst en
omstreken verspreide blad „de Volks
wil" van welk blad de beklaagde de
uitgever en redacteur is
dat hij op diens last heeft opgeno
men en afgedrukt in no. 64 van den
tweeden jaargang van Zaterdag den
17en December 1910 het daarin op de
2e bladzijde voorkomende stuk, onder
het opschrift„Recht of Krom" dat
dit nummer van dat blad op de gewone
wijze is verspreid en dat het bewuste
vreugdekreten. De ijdelen, die van de
wet gescheiden waren, zal ik vergade
ren want zij waren uit u, opdat gij voor
taan geen verwijt meer van hen zult
hooren. Ziet, ik zal allen dooden,
die u in den tijd leed gedaan hebben
en ik zal de kreupelen behouden en
haar, die uitgeworpen was, zal ik ver
gaderen en Ik zal haar stellen tot lof
en tot een naam in al het land van
hare beschaamdheid
„En nu vraag ik ulieden bij Jehova
en Zijne wet„Wilt gij uwe broederen
wreken, redden, wat nog te redden is,
en mijn zwaard volgen?"
„Judas, wij volgen ujuichten de
Esseeërs. „Geef ons een zwaard en
wees onze aanvoerder!"
„Dank zij Jehova, die mijne smee
kingen heeft verhoord en uw hart
voor mijne stem heeft ontsloten riep
Judas. „Ik ben echter arm en heb
geen wapens voor u allen. Neemt
evenwel, wat wij hebben. Wurgt den
vijand met uwe handen, verplettert
hem met rotsblokken en ontneemt den
verslagenen wapens en rusting, gelijk
David deed, toen hij Goliath versloeg."
„Ik breng ulieden wapens!" riep
Esron, de barrevoeter, thans vol vreug
de. „Ik bleef zoolang weg, Judas,
omdat de vrouw mijns broeders ge
storven is en ik op heur graf beweende,
haar, die ik haatte, toen zij leefde,
wijl zij mij bedroog, toen ik haar lief
had. Zij liet mij, als naaste bloed
verwant, haar groot vermogen na. Met
dat geld kocht ik zwaarden, helmen
stuk in al de exemplaren daarvan
voorkomt
Overwegende dat de beklaagde ter
terechtzitting heeft erkend dat hij is
uitgever en de redacteur van het te
Hulst en omstreken algemeen ver
spreide blad „de Volkswil" dat hij
heeft geschreven het stuk onder het
opschrift „Recht of Krom", hetwelk hij
door den getuige Cuijle heeft doen
opnemen en afdrukken in al de exem
plaren van no. 64 van den 2en jaar
gang van Zaterdag den 17 December
1910, welk nummer daarna op de ge
wone wijze is verspreid
Overwegende dat de beklaagde niet
heeft erkend dat de in het geincri-
mineerde stuk bedoelde „edelachtbare"
zoude zijn de getuige van Waesberghe
de burgemeester van Hulst, doch dat
tusschen hetgeen daaromtrent in dat
stuk wordt gezegd en den inhoud van
het hiervoren omschreven verzoek
schrift aan Hare Majesteit de Konin
gin, waarin o. a. voorkomt, „dat dit
„geschokte rechtsgevoel ook vraagt
„straf voor het valsche ambtsrapport
„van den burgemeester van Hulst",
zoodanig verband bestaat dat daar
mede geen ander kan zijn bedoeld dan
genoemde burgemeester
Overwegende, dat mitsdien door de
verklaringen van de voormelde getui
gen en de daarin gelegen aanwijzin
gen, in verband met de aanwijzingen
gelegen in de voormelde erkentenis
van den beklaagde en den inhoud van
de voorschreven stukken wettig en
overtuigend is bewezen, dat de be
klaagde op 17 December 1910 te
Hulst in no. 64 van bovengenoemd
algemeen verspreid blad wederom
heeft doen opnemen en afdrukken een
door hem geschreven stuk, getiteld
„Recht of Krom", in welk stuk hij
beklaagde, doelend op bovengenoemde,
door voormelden burgemeester ver
schafte inlichtingen, wederom dien
burgemeester ten laste legt, dat hij
aangaande hem beklaagde, een valsch
verslag zou hebben opgemaakt, met
de woorden „Een edelachtbare heeft
te kwader trouw in een ambtsrapport
een mede-inwoner bij de overheid
belasterdterwijl mede uit het hier
voren overwogene volgt en door de
voormelde bewijsmiddelen rechtens
bewezen wordt, dat de beklaagde zulks
deed ter zake van voornoemde inlich
tingen
Overwegende dat in voormeld stuk
andermaal van dien burgemeester wordt
gezegd, dat hij in een ambtsrapport
een mede-inwoner bij de overheid
heeft belasterd; dat daardoor aan dien
burgemeester een bepaald feit wordt
ten laste gelegd
dat de te laste legging van een
dergelijk bepaald feit, dat eene straf
bare handeling oplevert, hem, van
wien het gezegd wordt, in de achting
zijner medeburgers moet doen dalen,
zoodat daardoor zijne eer en goeden
naam wordt aang\rand
Overwegende dat de wijze, waarop
de beklaagde dat feit in gemeld stuk
voordraagt, niet den indruk geeft, dat
bij hem enkel de bedoeling heeft voor
gezeten om, door publiciteit daaraan
te geven het algemeen belang te die
nen, of wel zulks te doen tot nood
zakelijke verdediging; dat integendeel
uit den inhoud van het geincrimineerde
geschrift blijkt, en rechtens bewezen
en schilden. Reeds morgen zal ieder
onzer gewapend zijn, want de Syriërs
zijn westwaarts getrokken, en de weg
is veilig."
„Esron, wij danken u zeide Judas
en drukte met warmte de hand van
den verbitterden man.
„En nu, hoort mij aan," sprak de
vreemdeling, die met Esron gekomen
was, terwijl hij ietwat vooruit trad.
„Ik ben Areth, de zoon van Oberus
en woonde in Antiochië, de hoofdstad
van Syrië.
„Ik heb noch vrouw, noch kind,
noch broeder. Maar de Heer liet mij
een zuster Johanna, weduwe van Ar-
chippa, die ik van ganscher harte
beminde en bij wie ik inwoonde. Zij
bezat zeven bloeiende zonen, de troost
in hare eenzaamheid en de hoop mij
ner toekomst. Antiochus, die in langen
tijd geen gruwzame spelen der gladia
toren en dierengevechten meer had
gezien, vernam, dat wij zijne afgods
beelden niet wilden aanbidden. Mij
gelukte het wel is waar te ontvluchten,
maar mijne zuster met hare zonen
vielen hem in de handen.
„Met straffen en martelingen, zoo
als alleen de Assyriërs kennen, folterde
hij allen. Ik zelf stond vermomd on
der de volksmenigte en kon geen
redding bieden. Doch toen hij hen
op het rad liet binden en geeselen,
toen hij hen de oogen deed uitsteken
en de tong uitdrukken, toen hij hen
levend liet braden, toen Isleasar, de
jongste, en Johanna, mijne zuster,