Rechtszaken.
Mengelwerk.
In bekoring.
Het groote aanbod van Nederland-
sche werklieden daar deed de loonen
aanmerkelijk dalen, wat tengevolge
heeft gehad, dat velen hier werkloos
terugkeeren.
Naar men aan het „H. D." meedeelt,
zullen binnenkort een 18-tal Haarlem-
sche schilders naar Amerika vertrek
ken, teneinde aldaar hun fortuin te
gaan zoeken.
o
Emigratie naar Amerika. De of-
ficieele cijfers, die door de „United
States Immigration Service" zijn ge
publiceerd toonen aan, dat het aantal
passagiers |dat in 1910 via New-Yoik
de Vereenigde Staten binnenkwam
1.104.352 bedroeg. Daarvan waren
770.542 tusschendekspassagiers waar
van men aanneemt, dat 700,000 in
Amerika of Canada een nieuwe woon
plaats kwamen zoeken.
Verder kwamen 333.810 hut-passa
giers, waarvan 46.207 eerste klas. Het
grootste gedeelte hiervan waren terug-
keerende Amerikaansche toeristen.
Het grootste gedeelte der landver
huizers kwam uit Middellandsche Zee
havens Voor het overbrengen van al
die passagiers waren 2230 reizen
noodig.
Arr.Kechtbank te Middelburg.
De rechtbank heeft in hare zitting
van 27 Jan. de volgende vonnissen
uitgesproken
G. A. d. M., oud 28 j., opperman
en O. R., oud 23 j., werkman, tijdelijk
wonende te Sluis, zijn wegens weder-
spannigheid, lichamelijk letsel tenge
volge hebbende, veroordeeld tot 1
maand gevangenisstraf, met afirek der
preventieve hechtenis.
C. J. T., oud 19 j., arbeider te
Schoondijke en J. J. L., oud 29 j.,
landbouwer te Breskens, zijn wegens
strooperij ieder veroordeeld tot f 5
boete of 5 dagen hecht.
J. d. G., oud 29 j., landbouwers
knecht, P. S., oud 33 j., werkman, J.
O., oud 26 j., werkman en C. J. N.,
oud 23 j., arbeider, allen te Groede,
zijn wegens strooperij veroordeeld ie
der tot f5 boete of 5 dagen hecht.
C. G., oud 32 j., schipper te Ter
Neuzen, is wegens wederspannigheid
veroordeeld tot 1 maand gevang.
—o
Een vochtig koude Novemberlucht
hing somber boven die stad F. De
zon daalde als met een sluier be
dekte reusachtige vuurbal diep in het
Westen zonder glans ter kimme, 't
Was spoedig schemerdonker, doch de
schemering maakte weldra plaats voor
de electrische straatverlichting, 't
Werd lichter dan 't overdag geweest
was, doch slechts in het rijke kwar
tier in de armere straatjes en steeg
jes flikkerde 't nevelachtige gaslicht
of walmde zelfs de petroleumlamp.
Zulks was ook het geval in 't dak
kamertje door de weduwe Brans met
haar eenig kind bewoond.
De bleeke jonge vrouw was alleen
zijn, omdat eenzelfde gevaar ons dreigt.
Wel geraakten velen hunner op een
dwaalspoor, maar deden zulks niet
de meeste Judeërs? Waarom reiktet
gij hun niet verzoenend de hand, ten
einde hen op den rechten weg terug
te brengen, naar de stede desheils?"
Laat hen op Garizim tot den God
der burchten bidden riep een zijner
aanhangers. Wij, die tot den stam
van Juda behooren, wij hebben niets
gemeen met hen
Hij werd in de rede gevallen door
Noman, die eensklaps met twee vreem
delingen op de groep toetrad. „Twist
niet onder elkander!" zeide hij. „Ver
heugt u veeleer, want ik breng u hier
twee voortreffelijke mannen, die ons
zijn toegedaan."
„De Heer zij met u aldus begroette
Judas de nieuw aangekomenen. „Wat
voert u tot den uitgestootene
„De wraak!" antwoordde de eerste,
„want de gruwel der ontzetting, waar
van de profeet Daniël spreekt, heeft
plaats gevonden in onzen tempel. Het
is ons door den koning verboden,
onze zonen te laten besnijden. Ter
wijl ik nu, om desniettemin de wet te
vervullen, naar een priester zocht, be
sneed mijne vrouw zelf het kind,
gelijk zulks in tijd van nood geoor
loofd is. Toen Syrische krijgers
nochtans vernamen, wat er gebeurd
was, doorstaken zij mijn kind, bonden
het lijkje onder gruwzamen spot om
den hals mijner vrouw en staken
daarna ook haar dood."
en vlijtig bezig, de naaimachie snorde
en snisde. Af en toe luisterde zij, 't
hoofd naar de deur gewend, naar den
bekenden stap van haar kind, dat naar
school was. Zoo juist weergalmden
vier doffe torenslagen over het stadje.
Vier uurzei de weduwe. „Hoe
vroeg wordt 't reeds donkerMaar
nu kan mijn kind elk oogenblik komen.
Als 't kind maar flink en sterk wordt,"
zuchtte zij, ,,'t ziet zoo bleek en mat."
Een blik vol uitdrukking wierp zij
op 't kruisbeeld, dat tegen den muur
hing en een nieuwe zucht toonde aan,
wat zij van den Heiland afsmeekte.
Een klein tenger meisjes trad de
kamer binnen. Bleek was 't. Vreug
deloos, lijdend blikten de groote, don
kere oogen de kamer in.
De zachte warmte der kamer en de
verkwikkende melk, die haar moeder
haar gaf, oefenden spoedig haar in
vloed uit op het lichaam en de ziel
van 't kind. Haar oogen kregen meer
glans en in haar wangen steeg lang
zaam, bijna aarzelend, een zacht rood.
Haar lippen ontsloten zich.
„Weet gij, wat de onderwijzeres mij
zeide" moeder?
„Wat dan, mijn kind
„Gij zijt niet gezond, Grietje," zei
zij, „uw moeder moest eens met u
naar den dochter gaan. Die zoo ujwel
spoedig weder gezond maken en dan
krijg* gij zulke frissche wangen, als
de andere meisjes."
De weduwe schonk de rest der
melk in de kop en begaf zich weder
aan haar werk. Snel haalde zij een
gebreid beursje uit den zak en onder
zocht den inhoud.
„Weinig, weinig, zuchtte zij. „Ik zal
moeite hebben 't geld voor den dok
ter bijeen te krijgen. Maar nog liever
hongerlijden, dan mijn kind te zien
kwijnen." „Morgen gaan wij naar den
dokter", zei zij tegen haar kind.
Vroolijk klapte de kleine in haar
handjes. „Als de dokter mij gezond
gemaakt heeft," riep 't kind uit, „dan
help ik u flink bij 't werk", zoodat
gij niet zooveel meer behoeft te
doen."
„God geve, dat onze verwachtingen
bewaarheid worden", fluisterde de
moeder haar kind in, terwijl zij het
aan haar hart drukte.
In de wachtkamer van den dokter
was 't vol zieke, hulpbehoevende
menschen, groot en klein, oud en
jong, verbeidend 't oogenblik waarop
zij zouden worden binnengeroepen.
Onder hen bevond zich ook de weduwe
met haar dochtertje.
Op dit oogenblik ging de deur van
't aangrenzend vertrek open; een ern
stig mannengelaat zag naar binnen.
„De volgende", zei de dokter
want deze was het.
De vrouw stond op om aan de uit-
noodiging gevolg te geven. Haar bleek,
tenger kind hield zich aan haar kleed
vast.
„Ik kom hier voor mijn kind", zei
de vrouw, terwijl zij 't kind vooruit
schoof, ",,'t is niet recht gezond en
frisch. 't Klaagt wel is waar niet over
pijn, maar 't is steeds moede en sla
perig en ziet zoo bleek."
„Gij zijt arm, niet waar, goede
vrouw." AAet deze vraag trachtte de
arts de moeder vertrouwen in te boe
zemen. „Gij moet zuinig zijn, om rond
te komen
„En gij
„Ik heb den moordenaar neergeveld.
Wraak wil ik en strijd daarom vluchtte
ik naar u Doe met mij, wat gij wilt
Wraak en strijd, beide zult gij heb
ben. En gij dus keerde hij zich
tot den tweede, hoe heet gij
„Ik ben Jechonias, de kleinzoon van
Eleazer."
Van den negentigjarigen schriftge
leerde, aan wiens voeten mijn vader
nog heeft gezeten
„Zijn ouderdom was hem een eere-
kroongij hebt het geraden. Syrische
priesters, die een inval deden in ons
dal, maakten zich van Eleazer meester,
sleepten hem voor een heidensch of
feraltaar en wilden hem dwingen ten
aanzien van al het volk, onrein var-
kensvleesch te eten. Ik gaf hem ech
ter heimelijk rein vleesch te eten, ten
einde hen te misleiden en aldus zijn
leven te redden. Eleazer nochtans
wees mij afhij wilde de jeugd door
leugen en bedrog geen ergenis geven.
En daar hij weigerde te eten, wat
onrein is, spalkten de monsters met
geweld zijn mond open en stopten er
het onreine offervleesch in. Hij spuwde
het evenwel hun vol verontwaardiging
in het gelaat. Toen spanden zij hem
als het vel eener pauke over een
hoepelvormig martelwerktuig, dat zij
„tympagnon" noemen, en sloegen hem
totdat hij den geest gaf."
j „En dat deed men Eleazer, den
edelsten van ons volk?"
„Ik heb het met eigen oogen ge
Ik ben sinds jaren weduwe en on
derhoud mij en mijn kind door naaien.
Dat wij 't zuinig moeten aanleggen,
behoef ik u niet te verzekeren."
„Ik dacht het wel", knikte de ge
neesheer. „Uw kind wordt slecht ge
voed en is daardoor zwak, bloedarm.
Dat moest verholpen worden."
De weduwe zag hem vragend aan.
„Geef 't kind vaak en goed te eten
laat 't zich veel in de frissche lucht
bewegen en Tokaijer drinken.
„Tokaijer?" antwoordde de vrouw
verbluft.
„Ja, een of twee glaasjes per dag
dat brengt de kleine weder tot kracht."
De vrouw greep naar haar beursje en
vroeg: „Hoeveel ben ik u schuldig?"
„Niets Gebruik 't geld, dat gij voor
mij had bestemd, voor uw kind."
„Hartelijk dankGod vergelde het u!"
'tWas in den namiddag van den
zelfden dag.
De weduwe zat weder aan de naai
tafel, zij veranderde iets aan een zijden
kleed. De eigenares, de vrouw van
den rijken koopman Elfen, wilde de
zakken verplaatst hebben. De mode
schreef 't immers voor. De arme vrouw
kon haar blikken niet afwenden van
't bleeke kind haar hart kromp samen
want hoe zij ook rekende en uit haar
mond wilde sparen, aan Tokaijer viel
niet te denken.
Vol energie kampte zij tegen de op
wellende tranen, die 't leed over haar
onmacht haar in de oogen drongen en
liet, om ze te verdringen, de naai
machine dubbel hard loopen, doch een
smartelijken zucht vermocht zij niet te
onderdrukken.
Bij dit geluid wendde Grietje haar
blik op haar moeder. Toen deze ech
ter 't hoofd diep over de machine
boog, zoodat 't meisje niets van haar
beweging kon bemerken, zei zij
„Weet gij, waaraan ik altijd denk,
moeder
„Waaraan dan, kind
„Aan den Tokaijer."
„Zoo, zoo
„Niet, omdat hij goed smaakt", zei
de kleine bedeesd, maar omdat ik dan
weder gezond wordt en kan springen
als mijn vriendinnetjes."
„Dat zou gelukkig zijn
„Wilt gij mij den wijn koopen
„Ik zal eens zien, zei de weduwe
ontwijkend. Op dit oogenblik voelde
zij met de rechterhand in den achterzak
van het zijden kleed en haalde er een
stuk papier uit te voorschijn. Zonder
't open te vouwen wilde zij het op de
tafel werpen. Daardoor opende zich
de licht gevouwen omslag en een
gekleurd papier viel er uit.
Een biljet van tien gulden. Zij
vouwde 't biljet in 't briefje en stak
beide in haar zak.
Als ik 't kleed terugbreng, zal ik 't
geld aan de eigenares ter hand stel
len", dacht zij daarbij.
Zij nam haar werk weder op, de
naald vloog in haar hand. Plotseling
schrok zij een weinig en richtte haar
blik in de ruimteeensklaps was een
gedachte bij haar opgekomen.
In haar binnenste fluisterde een
stem
„Mijn arm kind en ik, wij waren
beiden geholpen, als ik het geld hield
en daarvoor wijn kocht.
Haar hand sidderde toen zij 't biljet
zien en zwoer hun wraak. Oog om
oog! Tand om tand!"
„Wij zullen hem wrekenriep Ju
das en balde, grimmig zijne vuisten.
„En mijn vader Weet hij, wat men
zijn leermeester heeft aangedaan
„Ik zelf stelde hem er van in kennis
en hij scheurde zwijgend zijne klee
deren."
„Hebt gij mij verder niets mee te
deelen vroeg Judas naar adem
snakkend.
„Wat zou ik nog meer te zeggen
hebben vroeg Jechonias.
„Dat uit het bloed van den zoo
wreed vermoorde de stem Gods om
wraak heeft geroepen, gelijk zij eens
kreet uit het bloed van Abel dat
mijn vader eindelijkde stem Gods
heeft gehoorddat hij mij roept, want
daar wacht ik met smart op, met
smart
Judas had deze laatste woorden met
machtig uitbarstend, woest verlangen
luidkeels geroepen maar de woestijn
gaf geen antwoord zijne aanhangers
stonden onbeweeglijk, slechts Jecho
nias zeide medoogenioos „Uw vader
roept u niet. Uw naam mag in zijne
tegenwoordigheid niet meer genoemd
worden."
Toen scheurde Judas zijne kleederen,
wierp zich aan de borst van Noman,
die ook geen thuis meer had, en
weende bitterlijk,
j Met gebogen hoofd eerden zijn lot-
genooten de smart van hunnen jeug-
digen aanvoerder. Slechts een oude
uit den zak haalde en haar oogen
daarop gevestigd hield.
„Dat zal wel genoeg zijn voor drie
of vier flesschen", lispelde zij, en „deze
zullen Grietje wel wat op streek hel
pen."
't Biljet sidderde en beefde in haar
handen haar geweten begon te
spreken.
Maar ook de stem der moederliefde
sprak
„Als Grietje den wijn niet krijgt
wordt zij ziek en verlies ik haar,
mijn eenigsten en laatsten troost, 't
licht mijner oogen. En dan. Mevrouw
is rijk en kan dit geld best missen."
Haar oog viel weder op 't bleeke
meisje naast den haard, op haar tenger
lichaam. En eensklaps verdween 't
briefje in haar zak.
Onmogelijk kon zij met haar werk
voortgaan, 't biljet scheen haar een
zware last.
Zij begon 't avondeten gereed te
maken, terwijl Grietje halfluid uit een
boek las.
In den beginne luisterde zij niet,
wijl zij de gedachte aan 't oneerlijk
verkregen geld niet van zich kon af
zetten. Na een wijle echter schrok
zij en staarde 't kind verbaasd aan.
Nu verstond zij duidelijk wat het las.
„Eerlijk duurt het langst. Ook 't
kleinste goed van onzen buurman, dat
wij ons toeeigenen, is diefstal."
„Is diefstal," herhaalde de weduwe
onwillekeurig, „is diefstal." En een
brandend rood vloog haar naar het
voorhoofd. Zij maakte een beweging
als wilde zij iets hinderlijks afschud
den. De rechterhand legde zij op
haar hart, terwijl zij met de linker in
den zak greep, waarin zich het geld
bevond.
NeenNeenZondigen en den
naaste benadeelen wilde zij om niets
ter wereld. Haar geld zou de vrouw
van den koopman terug hebben.
Met bevende handen greep zij we
der naar het zijden kleed en werkte
er aan met koortsachtige haast. Toen
de zakken veranderd waren, wikkelde
zij 't kleed in papier, sloeg een ouden
mantel om en snelde naar de woning
van mevrouw.
Mevrouw Elfen leunde behagelijk
in een stoel, toen de weduwe haar
kamer binnen trad. Een weinig van
haar verwijderd zat haar echtgenoot
aan zijn schrijftafel en las de courant.
„Hier is uw kleed terug," begon
de naaister.
„Is alles veranderd naar mijn
wensch vroeg Mevrouw achteloos
zonder op te staan.
„Ja, mevrouw."
Mevrouw haalde haar beurs te voor
schijn.
„Hoeveel
De naaister scheen deze vraag niet
te hebben gehoord en overhandigde
haar, van aandoening bevend, 't biljet.
„Dat vond ik in de zakken van uw
kleed," klonk het bevend.
„OhKijk, dit is nu 't vermiste
biljet, van welks verdwijnen ik mij
geen rekenschap kon geven. Goed,
dat de zaak is opgehelderd, want ik
verdacht de dienstbode."
Mijn Godstamelde de weduwe.
Mevrouw Elfen zette haar lorgnet
op en zag haar doordringend aan.
„Scheelt u iets vroeg zij verbaasd.
man legde troostend hem de hand op
den schouder en zeide ernstig „Ween
nietElke uwer tranen klaagt luide
tegen uwen vader. Nimmer mag de
zoon zijn vader oordeelen. De aren
den zullen het oog uitpikken, dat
scheel naar zijn vader zietUw
vader is niet wankelmoedig, zooals
gij veronderstelt, maar hij, maar hij
is bijna een grijsaard en wikt en
weegt, vóór hij handelt. Wanneer hij
echter den gruwel der afgoderij met
eigen oog aanschouwt en het zal
zoo lang niet meer duren of de Sy-
riërs zullen hunne vreemde goden ook
naar Modin brengen wanneer hij
den gruwel van aangezicht tot aange
zicht ziet, dan zal hij, gelijk een jon
geling, in ijver ontsteken, dan zal zijn
toorn, hooger oplaaien dan het vuur,
hetwelk eens uit den hemel op So-
doma regende, en dan, Judas, dan
roept hij ook u, den voortvluchtige,
en ons, die u ter zijde staan tot in
den dood
'Judas drukte met warmte de hand
van den ernstigen trooster. „Zet de
wachten uit en laat ons in de spelonk
overnachten," zeide hij, „reeds krij-
schende uilen."
„Esron, die men den barrevoeter
noemt, is nog niet terug," merkte No
man bezorgd aan, reeds drie dagen
heeft hij ons verlaten."
„Hij is dapper en trouw en zal ons
wel weten te vinden," antwoordde
Judas. „Gaat nu ter ruste."
Den volgende dag, een Sabbathdag,
„Ja," stamelde de weduwe. J|
„Wat dan
Aarzelend en rood van schaamte
bekende zij, hoe zij een oogenblik in
beraad had gestaan, het geld voor
zich te houden. De openhartige be
kentenis van dit boos voornemen zou,
hoopte zij, haar boete zijn.
„Zoo Gij wildet dus oneerlijk zijn
Dat had ik niet van u verwacht."
De weduwe onderdrukte een zucht.
„Ach, Mevrouw," begon zij nu
snikkend en stamelend te vertellen,
„ik was in grooten nood 't was om
mijn kind te redden, dat ik aan zoo
iets dacht, doch met Gods hulp heb
ik de bekoring overwonnen.
„Overwonnen, overwonnen," ant
woordde de dame bits, „de oneerlijke
neiging bestond dan toch bij u, ik zal
in de toekomst oppassen, u verder
mijn vertrouwen te schenken."
„Om Gods wil, Mevrouw gij zult
mij uw klandizie toch niet ontnemen
Smeekend strekte zij haar handen
uit, maar de dame maakte een trot-
sche afkeurende handbeweging, gaf aan
de vrouw haar loon en wees haar met
minachtenden blik de deur.
Vrouw Brans weende bitter en wan
kelde naar den uitgang. Echter nog
voor zij de kamer verlaten had, hoorde
zij zich door een bewogen mannen
stem terugroepen. Met door tranen
verduisterde blikken zag zij den koop
man aan.
„De nood, zoo verteldet gij juist,
had u die gedachte van oneerlijkheid
ingegeven," vroeg hij vriendelijk, de
zorg voor de gezondheid van uw
kind
„Ja, Mijnheer."
„Vertel mij daarvan iets naders."
Snikkend vertelde de naaister hem
allestoen zij geëindigd had, verborg
zij haar gelaat in haar handen en
weende bittere tranen.
De koopman echter sprak haar be
moedigend aan en troostte haar met
de verklaring, dat zij de oneerlijke
gedachte reeds had goedgemaakt door
haar zelfbeheersching en ruitelijke
bekentenis. „Gij zijt een brave, eer
lijke vrouw" eindigde hij, „en gij zult
mijn klandizie niet missen."
De weduwe herademde. „Dank,
mijnheer, hartelijk dank
Mijnheer drukte op den knop der
electrische schel. In 't volgende oo
genblik stond de huisknecht voor
hem.
„Johan" zei hij, ga in den kelder en
haal vijf flesschen van den besten en
oudsten Tokaijer."
En zich tot de weduwe wendend,
zei hij
„Ik hoop, dat hij uw kind kracht
en gezondheid zal brengenAls de
flesschen ledig zijn kom dan andere
halen. En nu vaarwelBehoud steeds
de eerlijke gezindheid, die gij heden
getoond hebt te bezitten, want eer
lijk duurt het langst."
In het kamertje der arme weduwe
heerschte dien avond groote vreugde.
Grietje was overgelukkig met haar
wijn en haar moeder deelde niet al
leen in 't geluk van haar kind, maar
het bewustzijn een bekoring van on
eerlijkheid gelukkig overwonnen te
hebben, was de zoetste troost, die zij
tot heden had gesmaakt.
brachten de vluchtelingen biddend in
hunnen schuilhoek door. Tegen den
avond voerden de wachten voor Judas
een man, die oogschijnlijk door een
overhaaste vlucht geheel was uitgeput,
„Wat wilt gij vroeg Judas den
vluchteling.
„Heer, ik heb heden meer dan één
Sabbathweg afgelegd, ofschoon ik tot
de Essceërs behoor. Ik ben gevlucht
voor Philippus, den Phrygiër."
„Gij zijt een Essseër, en komt tot
mij
„Ja, om van u een zwaard te eischen."
„Wees dan gezegend, eerste der
Essaeërsriep Judas vol vreugde uit.
„Noem mij liever den laatste van
duizend
„Wat is er gebeurd riepen de om
hem heen staande mannen opgewon
den, „spreek, wat is er voorgevallen
„Duizend mijner broeders hadden
gisteren avond, toen met het opko
men der sterren de Sabbath aanbrak,
zich verborgen in een groot hol, om
ongestoord den Sabbath te vieren.
Eensklaps wij waren volgens onze
gewoonte verdiept in een stil gebed
verscheen Philippus, de barbaar,
met een bende zijner lieden voor onze
grot en sneed ons den uitgang af.
Wel waren wij in de meerderheid,
maar wij waren in de spelonk gevan
gen-"
En sloegt ge u niet door den vij
and heen vroeg Judas verbaasd.
Wordt vervolgd.