No. 17.
Woensdag 26 Februari 1890. 13e Jaargang.
Dit blad verschijnt iederen Woensdag en
Zaterdag.
Do prija per halfjaar f O oO, franco per post f 0,90,
waarover per halfjaarlijksche kwitantie
wordt beschikt.
Afzonderlijke nommerszijn 1 cent verkrijgbaar.
ADVERTENTIEN voor Dinsdag
en Vrijdagmiddag 12 uur te bezorgen bij den
uitgever J. A. ROSS, Goes.
Oplaag 1500 Exemplaren.
Oienstaanvragen wordengeplaatBttegenö cent
en Advertentiën tegen 6 cent per regel
Groote Letters en Afbeeld, naarplaatsruimte.
Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing der-
zelfde advertentie wordt de prijs slechts twee
maal berekend, uitgezonderdDienstaanvxagen.
Advertentiën, als: Geboorte-, Huwelijks-, Verjarings-, Doodberichten en de daarop betrekking hebbende
Dankbetuigingen, niet meer dan acht regels beslaande, voor den prps van vijftig' cent.
NEDERLAND.
Te Goes is een musschengilde opgerichtdat be
halve het dooden van musschen ook het verdelgen
van ratten en zwarte mollen tot doel heeft. Bestuurs
leden zijn de heereu J. ZandeeA. J. Hendrikse,
J. de DreuAl, Rijk en P. de Jonge Jz. Een twin
tig personen traden toe.
Ook te Hansweerd is een musschengilde, „Goed doel"
genaamd, tot- stand gekomen. Dat telt 17 leden.
In 't blaadje der Vereeniging tot verbetering van
armenzorg wordt het volgende medegedeeld als his
torisch
Twee Rotterdamsche dames waren in het laatst
van December '89 te 's Gravenhage bezig boodschap
pen te doen en gingen te twaalf uren in een bij
do dames bekenden hakkerswinkel om iets te eten.
Toen zij in den winkel waren, zagen zij buiten voor
het raam een opgeschoten jongen staandiemet
een grooten kiespijndoek om het hoofd, een treuri-
gen hongerigen, blik naar binnen wierp. De dames,
bewogen door medelijden, riepen den jongen binnen,
en gaven hem een saupijzen-broodje. Toen de jongen
den winkel uit was, zeide de winkeljuffrouw, dat
hem niets mankeerde: dat hij eiken dag tegen den
middag met zijn kiespijndoek daar kwam staan, en
dat er eiken dag dames warendie zich daardoor
lieten beetnemendat hij tegen halftwee zijn doek
afdeed en dan voor zijn genoegen ging wandelen
om 's avonds weer op eene andere manier te gaan
bedelen.
Beter was het, als die winkeljuffrouw de mede
lijdende dames vooraf waarschuwde. Maar 't is weer
een bewijs te meer, dat men beter doet, nooit te
geven zonder onderzoek.
Te Aardenburg zag een vijftienjarige jongen een
zijn er kameraden op een boerenwagen door de West
straat rijden hij rende den wagen achternawilde
dezen van achteren beklimmen doch geraakte met
een zijner beenen in het achterwiel. Daar de wagen
dadelijk tot staan werd gebrachtwas het mogelijk
den jongen uit zijnen neteligen toestand te verlossen.
Bij het dadelijk ingesteld geneeskundig onderzoek
bleek dat het been was gebroken.
Buiten de voormalige Wijkerpoort te Alaastricht
werd dezen winter bij het graven van grond voor het
bakken van tichelsteenen gevonden een aantal urnen
en Romeinsche potten kruiken en andere voorwerpen
van aardewerkglas en metaal. Deze voorwerpen be
vonden zich in den regel 2 a 3 voet onder den bega-
nen grond en tusschen zwarte lagen houtskool ter
dikte van ongeveer één voet. Men vermoedtdat deze
zwarte grond met houtskool vermengd afkomstig is
van den brandstapel, waarop de Romeinen hunne
lijken verbrandden. Wel een 50-tal van zulke zwarte
plekken werden gevonden en bijgevolg even zoovele
begraafplaatsen.
Het vermoedt nu, dat de gevonden voorwerpen
FEUILLETON.
4)
DONKERE DAGEN.
Uit het Italiaansch
va?i Salvatore Farina.
Dit was niet onmogelijk. Den dag te
voren was August ten eten geweest bij
een speelkameraadje van hem, eenen
zekeren Nini, een ongemakkelijk jonge-
heertje, dat zijne ouders zonder genade
naar zijne pijpen deed dansen.
„Het is dus een grapje V vroeg ik thans
op mijne beurt.
Neenl het was geen grapje.
„Dan is het eigenzinnigheid I" riep ik.
Ik merktedat ik eenen anderen toon
moest aanslaan. „Geef je bord hier!"
Nu echter keek mij het ventje, in
plaats van te gehoorzamen, strak in het
gezicht, schoof zijnen stoel van de tafel
af, liet zich op den grond glijden en
maakte zich gereed om de kamer te
verlaten. Wij sprongen tegelijk op, Evan-
gelina en ik, beiden bevende.
„August!'' riep ik.
„Lieve Augustriep de arme moeder
„wat scheelt er aan?"
„Niets!" herhaalde de kleine weder-
spannige.
Ik betastte zijn voorhoofd. Het gloeide.
Daar hij begreepdat hem nu geen
eten meer zou opgedrongen worden,
bood hij niet langer weerstand. Ik nam
hem op den arm, en legde hem, gekleed
zooals hij wasin zijn bedje. Bleek en
stom bogen wij ons over hem heen. Hij
had geenen lust, op onze vragen te ant
woorden doch het berouwde hem al
dat hij koppig was geweest, en om on-
zentwille trachtte hij te glimlachen.
„Wij moeten den dokter laten halen"
zeide Evangelina angstig: „Stuur gauw
het meisje. Onderwijl zal ik hem uit-
kleeden."
Ik ging heen als een ter dood veroor
deelde. August's oogen volgden mij tot
aan de deur.
Toen ik voorbij de eetkamer kwam,
zag ik Laurina, die op haren hoogen
stoel was blijven zitten.
„Pal" riep zij mij toe: „Waarom is
August stout?"
„Hij is ziek", antwoordde ik.
„Hoor eens, pa", zeide zij „kom
eens hier!"
En toen ik bij haar kwammoest ik mij
bukken, zoodat zij mij in het oor kon
fluisteren: „Zeg,pa u hebt toch niet
op hem gebromd?"
„Wij willen er het beste van hopen",
zeide de dokter tot mij, terwijl ik hem
bij den kleinen patient bracht.
Reeds vóór hem had eene andere stem
mij heimelijk toegeroepen: „Wij willen
er het beste van hopen 1" Die phrase
is het troostende speelgoed der onge-
lukkigen. Wanneer een orkaan of eene
aardbeving ons huis verwoest en al onze
vreugde, onze vrede ineen heeft doen
storten wat doen wij menschen dan?
Wij zitten schreiend op de puinhoo-
pen, en zoeken de stukken bijeen, en
verheugen ons toch nogte midden van
al ons leed, als kinderen over het ge
vondene. Alles om ons heen schreit, en
wij zeiven schreien mee; doch daartus-
schen leenen wij het oor aan eene stem,
die ons een opbeurend liedje voorzingt.
Tot mij had eene stem gezegd, dat
August's ziekte slechts eene kleinigheid,
eene onbeduidende verkoudheid, eene
lichte maagaanduening was; en zij her
haalde mij dit telkens weder, met domme
of boosaardige hardnekkigheid, tot bij
het bedje van mijn lief kind, terwijl
reeds het gelaat van den arts zich om
wolkte en mijne arme ziel daarop het
doodvonnis las.
Zwijgend stonden wij er bij, mijne vrouw
en ik. Wij durfden den dokter niet te
ondervragen, terwijl hij zijn recept schreef.
Toen hij zich naar mij omwendde, om
mij te zeggendat de kleine zieke ijs-
omslagen om den hals moest hebben,
en dat die dikwijls vernieuwd moesten
worden, en dat wij hem voortdurend
stukjes ijs in den mond moesten laten
houden, en dat hij elk half uur eenen
lepel van zijnen kinine-drank slikken
moest toen knikte ik bij elk dier
voorschriften met het hoofden waagde
het niet naar den naam der ziekte te
vragen. Waartoe ook? Ik kende dien
immers al lang!
In de voorkamer vatte de arme Evan
gelina den moed om te vragen of er ge
vaar bij was.
„Voor het oogenblik kan ik daar nog
niets van zeggen', antwoordde de dok
ter: „Deze kinderziekten zijn verraderlijk.
Van avond zullen wij verder zien. Maar
u zult alvast uw dochtertje uit het huis
moeten sturen."
Nu eerst stamelde ik: „Diphteritis
niet waar?"
„Ja", zeide de dokter „diphteritis."
„Maar toch zeker niet in hevigen
graad
Ik wilde bedrogen zijn en hij be
greep mij.
„Het schijnt niet een van de ergste
gevallen te wezen", zeide hij, „Van
avond zullen wij verder zien."
Zóó ging hij heen.
Wij bleven alleen en vielen in elkan
ders armen. Lang zaten wij naast el
kander, alles vergetend: onzen plicht en