Zaterdag 25 September 1886. 9e Jaargang. BRANDGEVAAR. FEUILLETOJV. BENOUDEN. Dit blad verschijnt lederen Woensdag en Zaterdag. De prijs per halfjaar f 0.50, franco per post f 0,90, waarover per halQaarlijksche kwitantie wordt beschikt. Afzonderlijke nommerszijn a 1 cent verkrijgbaar, ADVERTENTIEN voor Dinsdag en Vrijdagmiddag 12 uur te bezorgen bij den nitgever J. A. ROSS, Goes. Oplaag 1500 Exemplaren. üienstaauvragen worden geplaatst tegen 6 cent en Advertentiën tegen 6 cent per regel Groote Letters en Afbeeld, naar plaatsruimte. Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing der zelfde advertentie wordt de prijs slechts twee maal berekend, uitgezonderd Dienstaanvrage*. Advertentiën, als: Geboorte-, Huwelijks-, Verjarings-, Doodberichten en de daarop betrekking hebbende Dankbetuigingenniet meer dan acht regels beslaande, voor den prijs van vijftig C c 11 t S. 't Is zeker akelig om te zi<m boe de couranten dag aan dag gevuld zijn met berichten van brand. Het moge klokspijs zijn voor de liefhebbers van akelighe denmen moge, door de eindelooze herhaling, voor het treurige ongevoelig worden maar 't is eene waar heid, die dagelijks bevestigd wordt, dat de branden vermenigvuldigen. Daarvoor moet eene oorzaak zijn. Wij werpen verreweg het beleedigend beweren, als zouden vele branden moedwillig worden gesticht, om zich van de assurantiepenningen meester te maken, 't Is mogelijk, dat een enkele zoo diep gezonken is, dat hij zulk een misdrijf pleegt, een misdrijf, waar door men vaak vele anderen groote schade toebrengt. Maar de assurantiemaatschappijen zien ook al scher per toe, dat zij niet door hooge verzekeringssommen tot misdrijf lokken, en men wordt door brand zelden zooveel beter, dat men die begeeren zal. Moedwillige brandstichting heeft, ongelukkig ge noeg, maar al te veel plaats, waar nijd, jalousie, wraakallerlei hartstochten tot schandelijke daden verleiden. En zelfs geschiedt dit wellicht nog veel meer dan men weetomdat het den slimme soms ge lukt de tegen hem ingebrachte beschuldiging ongeldig te doen verklaren. Maar wat er van beide zaken zij, wij dnrven vol houden, dat de vermenigvuldiging der branden niet daaraan is toeteschrijven. Wij meeuen de oorzaak veel meer te moeten zoe ken in de onbegrijpelijke loszinnigheid, onvoorzich tigheid en onverschilligheid van het publiek. Onbegrijpelijk noemen wij dieom dat eene dage- lijkscke ervaring tot andere gedachten brengen moest, 49) Naar het Eugelschvan Hugii Conway. HOOFDSTUK XVI. WAAR IS DB SNEEUW VAN 'T VORIGE JAAR? Terwijl ik dit verhaal neerschreefbetreurde ik het herhaaldeljk slechts feiten en voorvallen te kunnen mededeelen en niet het talent van den romanschrijver te bezitten; nimmer betreurde ik dit meer dan bij het aanvangen van dit; hoofdstuk. Wel werden de sombere tooneelen uit bet drama, waarin Philippa en ik zulke treurige rollen moesten vervullensomtijds voor een oogenblik beschenen door een straal van geluk, maar van een onbestendig en bedriegelijk gelukhet, viel mij niet moeiel jk deze tooneelen te beschrijven. Ik behoefde mij slechts de beeldeu vau het verle den voor den geest te roepen en die in woorden te rug te geven. Die taak, 't zij ik mij daarvan goed of gebrekkig kweet, viel mij licht. Maar nu dat alles als door een tooverslag op een maal veranderde, nu alle leed uit ons leven geweken scheen uu die verachtel jkediep gezonken mandoor eene schuldbekentenis, hem op eene onverklaarbare wijze afgeperst, onze geheele toekomst helder en ge lukkig maakte en de schrikbeelden uit bet verleden die ons tot nu overal vervolgd hadden en ons niet toelieten de volle zaligheid van onze innige liefde te maar het is of men moedwillig met goeden raad spot en er pleizier in heeft zich zeiven en anderen in het ongeluk te storten. Er zijn twee vijandendie al heel wat kwaad heb ben gesticht en die toch geen kwaad bedoelende niet vijandig zouden zijnals men ze niet tot gevreesde machten maaktewij bedoelenzooals ieder begrijpt, de petroleum en de lucifers. Wat de eerste betreft, iedereen ook de domste in den lande, weet, dat men voorzichtig daarmede omgaan moet. Dagelijks intusschen lezen wijdat dit niet geschiedt en men zou bijna vragen of de mensehen wel recht bij hun verstand zijn want aan opzettelijke loszinnigheid mogen wij niet denken die meepraten over het verzuim en ongeluk van an deren en inmiddels handelen als hadden zij niets ge hoord of gezien, niets geleerd. Wij nemen de mogelijkheid van een werkelijk on geluk aan en laten dergelijke gevallen huiten rekening. Maar ze zijn schaarschhet meeste kwaad is het gevolg van eigen schuld. Achteloosheid of eene dwaze verachting van het gevaarworden te laat betreurd, en men kan ze zelfs aantreffen, die, schoon ze bij oudervinding de gevaren leerden kennen, er maar los en onverschillig op doorgaan en voor geene nieuwe onheilen terugdeinzen. Het schijnt overtollig hierover nog eens uittewei- den, maar de schandelijke nalatigheid, die dag aan dag de stof voor treurige berichten geeft, doet ons nog eens terugkomen op een onderwerp; waarvan ieder heel pedant zeggen' zal: „Dat wisten wij reeds lang", terwijl zij misschien in hetzelfde oogenblik toonendat zij dnbbele veroordeeling verdienenom dat zij tegen hun beter weten en tegen alle waar schuwing in, eenvoudig bij hnnuelichtzinnigheid blijven. smaken, voor altijd verjaagd waren; nu eerst ge voel ik diep, hoe zeer mijn talent te kort schiet, en wenschte ik dat, mijne pen vaardiger, mijne taal krach tiger ware. En toch, zal ik met een enkel woord mijn zielstoestand trachten te schetsen, nadat de laatste woorden door den rechter gesproken waren gesproken op een toon, die het leedgevoel verried, waarmede hij een medemensch ter dood veroordeelde mijne bezwijmde echtgenoote uit de snikheete volle zaal droeg. De eerste verrukking was voorbijik was verward versuft. Denken was mij onmogelijk. Ik geloof wer kelijk dat, ware Philippa niet in zwijm gevallen en had zij mijne werktuigelijk verleende hulp niet noo- dig gehadik zelf bewusteloos neergezonken zou zijn op den drempel, dien wij een uur geleden overschre den met de gedachte, dat wij een eindelooze ellende te gemoet gingen. Dit herinner ik mij nog, terwijl ik Philippa op een der harde bonten backen in de steenen gang neerlegde, sprak ik onophoudelijk tot mij zei ven; „Onschuldigmijne dierbare Philippa is onschuldig, die man is schuldig." 'tWas alsof ik door dit ge durig te herhalen mij die ontzettende waarheid in den geest wilde prenten, want geruimen tijd duurde het voor ik die beseffen kon. Ik sloeg den sluier op van Pkilippa's gelaat en wiesch hare slapen met het water, dat de vriendelijke politie-ageut mij bracht. Weldra opende zij de

Krantenbank Zeeland

Volksblad | 1886 | | pagina 1