50,000 armen voegen, die zich niet lieten inschrijven. Onlangs waren twee burgers van Port Elisabeth (Kaap-kolonie), de kk. Rodwell en Hopkins, bij den nieuwen liavendam aan het zwemmen toen eensklaps Rodwell door een liaai werd gegrepen. Zijn metgezel die bij ziin angstkreet omkeek, zag hem zinkende, in de macht van het ondier. Een jonkman, die op de onderste tree van de kadetrap stond, was echter zoo gelukkig, den aangevallene vast- te grijpen en na een hevige worsteling met den haai, hem aan wal te trekken. Intusschen was Hopkins in allerijl naar land gezwommen. Do Heer Rodwell was treurig verminkt. De haai had hem het linkerbeen tot aan de knie afgehapt, en hem nog een wond in de dij toegebracht. Hij verkeerde bij het afzenden van het bericht in beden- kelijken toestand, ofschoon niet in levensgevaar. De zwemmers waren herhaaldelijk gewaarschuwd voor haaien; maar er was sinds lang geen dergelijk ongeluk voorgekomen, en men had in den laatsteu tijd het gevaar geheel vergeten. ALLE R L E I. Een heerdie er van houdt alleen te reizeu is in een stampvollen wagon gezeten. Bij het naderen van het eerste station stond hij gedurig op om een pakje, FEUILLETO N. SCHULDIG OF ONSCHULDIG. Naar het Daïtsch door A w A R. 3. Het verdriet wierp mij op het ziekbed neder. Een zware ziekte bracht ook nuj aan den rand van't graf. Had ik toen toch maar den dood gevonden. Hoe dik wijls heb ik dezen wensch uitgesproken en daar hij niet vervuld werd, mij zelf het leven willen benemen. Eerst later heb ik anders loereu deuken, ik ben kalmer geworden en wil geduldig wachtentot ik opgeroepen wordt. Ik doorstond de ziekte: ik werd, hetgeen ik niet wilde, aan het leven teruggegeven. Lang hield ik mij buiten allen omgang. Niemand bezocht ook mij, zelfs zij niet, die ik met weldaden overladen had. Toen bemerkte ik dit nauwelijks of hechtte er geen waarde aandaar bet mij een be hoefte was alleen te zijn en niet gestoord te worden. Het viel mij eerst op, toen na mijn volkomen her stel, van alle kanten bezoekers zich opdrongenwaar- ouder, die mij deelneming bewezen, die niet aanwe zig kou zijndaar zij in tijd van nood geheel achtergebleven waren. Ik kan niet zeggen dat deze opmerking mijne smart vergroot heeft. Na het verlies van mijne dierbare ouders, waren andere verliezen nauwelijks merkbaar. Ik bleef er slechts eveu bij stilstaan, daar mijn leven van dien tijd af een geheel andere richting in sloeg. Tot aan den dood mijner ouders, had ik bijna het grootste deel van mijn leven buitenshuis in deu om gang met jongelieden, die zich mijne vrienden noemden, doorgebracht, zonder bepaald werkzaam te zijn. Nie mand had er mij toe gedwongengeen men'sch had er mijne opmerkzaamheid op gevestigd, de noodza kelijkheid was niet voorhaudeuen ik had er geen behoefde aan. Na dien tijd echterbegon ik bezigheid te zoeken ik begon te werkenin 't eerst slechts om de uren om te krijgen die ik vroeger in gezelschap nu alleen doorbracht. Spoedig echter met lust en ten laatste, boezemde mij het werken mij belang inzoo zelfs dat ik mij met waren hartstocht aan den arbeid zette. Ik merkte bet niet eens op, dat voor mijne licha melijke behoeften met liefde en zorgvuldigheid werd gezorgd, dat*alles wat mij had kunnen storen, ver weg gehouden werd, dat mijne wenschen vervuld wer- dat boven in het net lag, recht te zetten. „Men kan nooit te voorzichtig zijn", antwoordde hij op de vra gende blikken der andere reizigers. „Wat bevat dat pakje dan?" vroeg er een. „Dynamiet", luidde het antwoord op lossen toon. Onnoodig is het er bij te voegeu, dat al de reizigers zich haastten van wagon te verwisselen. Toen nam ooze man het pakje uit het net en haalde er een getrufteerde patrijs uit. „Sana", zei een onderwijzer tot een luiendroome- rigen jongen, „hebt ge wel eens een slak gezien? „Jawel, mijnheer." „Dan moet ge haar zijn tegen gekomen, want ge kunt haar nooit voorbij gehaald hebben." Twee vrienden, die kort getrouwd waren beklagen zich onderling. Miju vrouw is zoo gierig, zegt de een, dat zij mij het water niet gunt, dat ik drink. Met de mijne is het nog erger gesteldantwoordde de ander, die een groote dronkaard is. Zij gunt mij zelfs het water niet, dat ik niet drink. Een jonge arts was verloofd. Zijn aanstaande liet het engagement afgaan. De jonge arts zond daarop zijn ex-aanstaanden schoonvader een rekening voor al de „visites", die hij der dochter gebracht had. den, voor ik ze had kunnen kenbaar maken. Ik was zoo ijverig bezig, dat ik niet eens merkte, dat men zich voor mij aftobde en wie het deed. Een gebeurtenis, die mij het leven had kunnen kosten, deed er mij aan denken. Ik had de gewoonte, in bed te lezen en daarbij te rookeu; in den regel gebruikte ik daarvoor een lange pijp die tot op den vloer reikte en mij daarvoor weinig last gaf en niet gevaarlijk was; slechts bij uitzondering nam ik een sigaar. Op een avond, had ik, daar ik geen gestopte pijp vond en het zelf niet wilde doennog een sigaar aangestoken en mij toen neergelegdik moet toen echter moede geworden en ingeslapen zijn. In den slaap meende ik een luiden schreeuw te hooren. Ik schrok daarvanwilde opspringen maar ik kon mij niet verroeren. Mijne ledematen waren zwaar als lood, zij schenen lam te zijn, mijn borst was als samen gedrukt, de tong onbewegelijk eii de oogleden zoo vast gesloteudat ik ze niet kon opheffen. Dit alles voelde ik, maar ik leed geen pijn en was ook niet bevreesd en toch zweefde het mij voor den geest, dat ik stikken, dat ik den dood vinden zou. De schreeuw had ik gehoord. Toen was alles stil geworden, ik hoorde geen geluid meer, maar voelde de last steeds zwaarder op mij drukken en daaronder dat gevoel en bewustzijn meer en meer verloor. Ik weet niet, hoe lang ik zoo gelegen heb. Een ijzige koudewaarop een sterke luchtstroom volgde deed mij opschrikken eu bracht mij weer tot bewustzijn. Na eenigen tijd kon ik mij weer bewegen, de oogen openen, en overzien, wat er met uiij gebeurd was. Het dek van mijn bed was in brand geraakt. Dit was nog intijds ontdekt en om het vuur te blussehen was er op mij eu op het bed water geworpen. Dit had mjj van verstikking, van een zekeren dood gered. De ï'edster mijns levens stond voor mij in stomme angstige verlegenheid. Z;j scheen nauwelijks te we ten wat zij gedaan had. Het kwam mij voordat zij de gevolgen van hare daad vreesde, dat zij er zich voor schaamde. Ik zag hoe zij moeite deed om te spreken en hoe toch hare mond gesloten bleef, hoe geen woord, geen geluid te voorschijn kwam, hoe zij zich moeite gaf, om zich van de plaats, waar zij stond, te verwijdereu en hoe toch de voeten aan den grond geboeid waren, hoe zij hare handen niet verroeren kon, hoe hare kleeding in wanorde en haar gelaat zoo geheet anders wa3. En toch had ik haar nog nooit te voren zoo schoon zoo lieftallig gezien, Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Volksblad | 1886 | | pagina 4