Wie erg royaal wil wezeu, betaalt 30 Pfennig en krijgt dau gebraden gansschelvisch of reebouten een lekkerbek kan voor nog 5 Pfennig een stuk pod ding toe eten. II T DEK VREE 31 D E. De Spaanscbe bladen verbalen van een twaalfjarig meisje te Yalgalmas. bij Saragossa, dat zich tijdens het lieerschen van de cholera voorbeeldig gedroeg, en dat nu door den Koning begiftigd is mot het „kruis van weldoen" 2e klasse. Deze kleine heldinConcepcion Inema geheeten verpleegde den schoolmeester van het dorp en zijn vronw, die de cholera hadden en door iedereen verlaten waren. Na hun dood, droeg zij hen met den priester en den dokter naar het kerkhof. Den volgenden dag werd haar vader en weldra ook hare moeder door de ziekte aangetast. Beiden stierven weldra, en hun dochtertje, dat hen aan houdend verpleegd had, bleef nu achter, als eenige verzorgster van drie jongere broertjes, een lamme grootmoeder en een zusje van vier maanden. Een paar weken na den dood barer ouders stierf haar middelste broertje. Zij droeg hem in hare ar men naar het kerkhof. Eenige dagen later moest zij ook haar jongste broertje wegbrengen. Het oudste broertje werd ook ziek, maar het herstelde ouder hare liefderijke zorgen. Intusschen vergat zij ook de oude grootmoeder niet en evenmin het kleine zusje, dat zij met geitenmelk voedde. In al de droefheid en ellende, werd hare zelfop offering nog door iedereen in het dorp bewonderd. ALLERtEI. Een reusachtige kaas, de grootste welke ooit ge maakt werd, naar men meent, is dezer dagen door een firma te East Aurora, Erie (Ver. St.) geleverd aan een handelaar te Buffalo. Zij moet niet minder dan 1650 kilogr. wegen. Bij de begrafenis van iemand, die steeds doorzijn groote bescheidenheid had uitgemunt, hield een zijner den ander zal staanof in ieder geval tot we hier gaslicht krijgenen dat gebeurt toch nooit." „Wat is dat wel voor een grootsch plan?" „Dat zul je wel zien. Zooveel kan ik je wel zeg gen, dat het zoo lang niet meer duren zal of we krijgen avondkerk." „Ik vind, dat we al genoeg hebben aan de och tendkerk." „Dat is iets, waarvan je geen verstand hebtzeide zijn moeder, terwijl ze de deur uitging. „Nu, ik ga naar den dominé." Jozef bleef haar verbaasd nastaren. Daarop ging hij naar een kastje, waarop Lydia's portret in kabi netformaat, in een gesneden lijstje prijkte. Hij stak de handen in den zak en beschouwde onder het flui ten van een lustig wijsje het afbeeldsel van het meisje. „Arme Lydiazeide hij daarop, ,,'t Spijt me wel voor haar, want ze hondt veel van me. Maar een meisje als Minda is niet te verwerpenals ze mij maar hebben wil, nota bene." Daarna liep hij even naar het venster en zag door het spionnetje hoe mevrouw Samuelsen vlugger dan ooit de straat afliep. „De hemel mag weten wat zij met die avondkerk wil te maken hebben. Nu, dat is haar zaak. Ze heeft altijd wat anders." Hij stond geeuwende op, rekte zich eens uit, en sprak: „Ik zal maar eens gaan zien, hoe het er op het kantoor uitziet." II. Dominé Mathiesen zat in zijn studeerkamer. Hij was een man van goed in de dertig jaar, met een welgedaan, glimmend gelaat en lichtblond haar en geleek zoo zeer op mevrouw Samuelsendat wan neer hij een nieuwerwetsche damesjapon aangetrok ken en gouden knopjes in de ooren gestoken had, men hem voor haar oudere zuster zon aanzien; Do- vereerders een redevoering, ten einde de verdiensten van den overledene in het licht te stellen. Ja, mijne heeren, zeide hij de overledene was niet alleen een geleerdemaar ook was hijwat nog hooger staat, een zeer bescheiden man. Wanneer wij hem nu dezen krans aan zijn nagedachtenis wij den, is dat alleen mogelijk, omdat hij overleden is, want tijdens zijn leven zou de bescheiden man dit eerbewijs nimmer geduld hebben. Telkens worden staaltjes medegedeeld van de scherp zinnigheid der Berlijnsche brievenbestellers. Men herinnert zich misschiendat ordangs een brief aan het adres van Guillelmo Imperiali te Berlijn, bij den keizer werd bezorgd. De keizer las den brief en zag spoedig dat deze liet was een minnebrief niet voor hem bestemd was. Met zijn gewone welwillendheid zond de keizer den brief terug naar het postkantoor, met verzoek het schrijven zoo mogelijk aan den persoon, voor wien het bestemd was, ter hand te stellen. De postambtenaren deden hun best en spoorden weldra een Italiaanschen schoorsteenveger op die den nnam Guillelmo Impe riali droeg en niet weinig in zijn schik was met den brief, dien zijne beminde hem uit het Zuiden toezond. Een ander staaltje deelen nu de Berlijnsche bladen mede. Ter postkantore werd een brief gevonden en aan de jonge damevoor wie hij bestemd wasbe zorgd, ofschoon het dichterlijke adres alles behalve volledig was. Het adres luidde aldus: Aan juffrouw R. Coljjn, Die in de groote stad Berlijn Wis in de Steglitzer straat Licht zal te vinden zijn. Groot is zij niet, maar fijn en net, In 't zwart gekleedzelfs iets coquet Wanneer zij spreekt, hoort men het voort Dat zij in Dnitschland thuis niet hoort O, post, wees nu eens bij de hand, Zorg dat de brief bij haar belandt. miné had echter noch het een noch het ander. Hij was altijd in een fijn zwart pak met witte das ge kleed, en daarbij had hij steeds zijn dikke lippen tot een zalvenden glimlach geplooid. Dominé was niet alleenmevrouw Hildemann zat bij hem en hij hoorde haar met een welwillend lachje aan terwijl hij zijn zorgvuldig onderhouden nagels met een paarlemoeren mesje verzorgde. „Ja, beste mevrouw, u begrijpt wel dat het mij een groot genoegen zal zijn, juffrouw Minda op te nemen als lid van de damesvereeniging, waarvan ik, onwaardige, de eer heb president te zijn; maar zoudt u deuken, dat zij, de rijke erfgename, weieenig be lang stelt in ons bescheiden doel?" „In ieder geval zal zij een belangrijke bijdragen aan onze kas schenken." „Maar zij blijft immers zoo kort hier." „Wie ban dat zeggen, misschien slaagt een van onze heeren er wel in, haar voor altijd aan deze stad te verbinden." Dominé schudde ongeloovig het hoofd. „Zeg eens, dominé, ze zou juist een goed vrouwtje voor n zijn." Ongelukkigerwijze had mevrouw Hildemann zelf geen zoonen in de overmaat van haar goedheid bood zij nu Minda's hand aan iederen ongetrouwden heer, dien ze te spreken kreeg, aan. „Waar denkt n aan, beste mevrouw! Zij zal wel een anderen man kiezen dau een eenvoutligen gees telijke, die alleen voor zijn plicht leeft; ofschoon, ik moet u eerlijk bekennendat ik besloten heb nooit een andere dan een rijke vrouw te nemen, om dat ik zoo doende des te meer zou kunnen geven aan de armen en hulpbehoevenden van mijn kuddeke." „Het doet mij goed u zóó te hooren spreken zeide mevrouw Hildemann, aangedaan. „Och, dach ten alle mannen zooals u." Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Volksblad | 1885 | | pagina 4