collega's, hoe ver hij het met zes gulden per week bragt, dan kunnen de Heeren en Bazen zien boe het staal die meenen dat het genoeg is, en de jongelui die gaan trouwen het bepeinzen, die meenen met zes gulden per week den rijksten te rijk te zijn, gelijk ik en mijne vrouw ook eens dachten. „Komt, vrienden, komt, betreen wij dan De woning van den ambachtsman, Die zich voor 't daag'lijks zwoegen Per weekdaar hij zijn werk verstaat En nimmer zich te buiten gaat, Zes gulden toe ziet voegen. Wel krijgt er menigeen iets meer, Maar velen minder ook al weer Dat blijft dus om het even; En 'k zeg u, daar ik het zeker weet, Dat men soms hen nog bazen heet, Die dit zich zien gegeven. Stel nu één gulden voor de huur, Dat is voorzeker niet te duur; Wie zal het tegenspreken P Dat men hem voor dien prijs niet houdt Op kamers, juist voor hem gebouwd Is spoedig elk gebleken. Zoo hij niet wil armlastig zijn Moet hij voor ziekte en medicijn, Aan fonds en bos betalen; En is dat ook geen groote schat; Ik wil toch wedden minstens dat Het dertig cent zal halen. Zijn huisgezin is vijf man groot Nu reken ik, per week, aan brood: Een gulden zestig centen Voor boter, als hij 't hebben mag, Niet meer dan negen cent per dag, (Hij eet geen brood met krenten.) Nu krijgen wij het Al is de schotel nog zoo schraal, Voor niets kan men niets koopen. En te eten dient men eiken dag; Stel dat het wekelijksch bedrag Twee gulden zal beloopen. En rekent men voor licht en brand, Al is men vroeg ook bij de hand Men kan het toch niet missen, Te zamen vijftig centen'maar Men zit al met de hand in 't haar Dat kan een elk beslissen. f 1,00 0,30 1,60 0,63 - 2,00 0,50 f6,03 Maar, bovendien, komt nog de wascli En zonder liegen, kost die ras Toch ook een halve gulden, Er moet gestreken en gestijfd 'k Vraag wat er voor de sehuurbak blijft Wie kan er vuilheid dulden Ik sprak van koffie, melk noch thee, Ik deelde geen gemis u meê t Van huisraad soms gebroken. Ik heb (zoo min als van een heer Is ook zijn tong van schapen leer,) Van spek noch vleescb gesproken. Ook heeft de man geen cent op zak Geen oortje voor een pijp tabak, (Of is die overbodig?) En voor slytage ook evenmin En ochveel is in 't buisgezin Alleen voor schoenen noodig! En als des werkmans vrouw bevalt, Dan is de bot geheel vergalt, Dan komt er ook wat kijken. De baker, die wat vetter smeert, Daar ze op eens anders beurs dan teert, Gaat ook met heel wat strijken. Dan suiker en soms pap voor 't kind Voorts ook nog garen, band en lint, De drommel mag bet weten Ja wil men alles opgesomd, 'k Vrees dat meu aan geen einde komt, Want 'k heb nog veel vergeten. 'k Heb echter niets te veel gezegd Maar 't slechts naar waarheid uitgelegd Gelijk men zal bemerken; En kom alzoo tot dit besluit: Dat de ambachtsman gaat achteruit Hoe hard hij ook moog werken. Waar blijft hij als de winter komt Die soms zoo wreed zijn leden kromt En veel in prijs doet stijgen? Of moet hij van de kou vergaan Al klopt hij ook om hulp graag aau De schaamte doet hem zwijgen." Een Werkman.

Krantenbank Zeeland

Volksblad | 1873 | | pagina 2