Vlissingsche Courant
100
TWEEDE BLAD
GEMEENTEBESTUUR
BRIEVEN UIT DE HOFSTAD
IS HET HART TE VERVANGEN
BINNENLAND
HONIG's VERPAKTE VERMICELLI - Bijzonder goed van kwaliteit.
DE
DAGEN
van de
van
Dinsdag 17 November 1936. No. 272
DIENSTPLICHT.
Vrijstelling wegens broederdienst.
De Burgemeester van Vlissingen brengt,
ingevolge artikel 30 2e lid van het Dienst
plichtbesluit ter openbare kennis, dat door
den Commissaris der Koningin in Zeeland,
•bij besluit van 12 November 1936 A nr.
2600, 3e aid. M.Z., van den dienstplicht
Zijn vrijgesteld wegens broederdienst, de
ingeschrevenen voor den dienstplicht dezer
gemeente, lichting 1938 J. Beenhouwer,
H. D. Huesken, H. Holtkamp, A. J. Kui
pers, A. G. Lieuwen, M. Meulmeester, P.
ti. Meijboom, A. van Poelje, A. W. J. Riet
bergen, A. Ventevogel, T. J. Verhoef, W.
Weeland.
Tegen deze uitspraak kunnen uiterlijk
den tienden dag na den dag, waarop de
uitspraak ter algemeene kennis is ge
bracht in beroep komen de ingeschre
vene wien de uitspraak geldt, elk der overi
ge voor dezelfde gemeente en voor dezelf
de lichting ingeschreven personen of de
wettige vertegenwoordiger.
Het verzoekschrift, aan de Koningin te
richten, moet met redenen zijn omkleed en
worden ingediend bij den Burgemeester,
waar de persoon, wien de uitspraak geldt,
voor den dienstplicht is ingeschreven.
De Burgemeester zendt het verzoek
schrift aan de Kroon door.
Vlissingen, 17 November 1936.
De Burgemeester voornoemd,
VAN WOELDEREN.
Schipbreuk. Ons onderwijs.
Het visschersdorp Scheveningen is wel
heel zwaar getroffen een ongekend groot
aantal slachtoffers is bij de jongste stor
men door de zee geëischt. Er heerscht een
diepe rouw onder de bevolking. Het be
paalt zich niet tot de gezinnen waaraan
een lid is ontnomen, maar de druk valt op
de geheele groep van de Scheveningsche
visschers. Door familiebanden is bijna ge
heel Scheveningen aan elkaar verbonden
en het familieleven, het onderhouden der
betrekkingen is heel sterk onder deze be
volking.
De gewoonte getrouw treurt ook in de
uiterlijke vormen de familie mede. Na een
ramp als deze blijven drie, soms zelfs zes
weken de gordijnen der woningen waarin
de familie der overledenen wonen, geslo
ten. Men pleegt ook in de rouwkleeren te
gaan maar er is al zooveel rouw in de
familie geweest, dat een groot deel nooit
anders dan in het zwart gekleed is.
Er worden vele nabetrachtingen over de
schipbreuken gehouden, maar ach, wat
baat het. Niemand weet hoe de omstandig
heden geweest zijn. De schepen zijn klein
en de golven zijn grootde strijd is altijd
ongelijk. Het bedrijf is hachelijk en het is
onmogelijk zich te wapenen tegen het
ergste. Hoe veel is de toestand al verbe
terd sedert de „bommen" uit de vaart zijn
verdwenen. Deze waren al spoedig bij een
storm een speelbal en toch hoeveel eeuwen
heeft men er mee gevaren, zij het dan ook
met het noodlottig' verlies van zeer vele
mensciienlevens. Meermalen nog zeer
onlangs hebben wij de betere schepen
zien dobberen tijdens een storm en men
staat er verbaasd van, dat zij nog heel
huids thuiskomen. Hoeveel te erger moet
het zijn, als de orkanen loeien.
Met de Scheveningsche bevolking heeft
ieder diep medelijdenwij die hier zoo
dicht bij hen wonen, beseffen de beteekenis
van deze slagen nog te meer en wij staan
er verstomd van, dat nog altijd weer jon
geren het zeemansleven als een beroep
kiezen. Er schijnt van de zee en van dit
leven een bekoring uit te gaan, waaraan
geen weerstand geboden kan worden. Het
is trouwens bij de moderne „sport", de
luchtsport al niet anders. Voor jongeren
heeft misschien juist djat hachelijke,
avontuurlijke de charme, waaraan zij niet
weten te ontkomen. Aan den eenen kant is
het gelukkig dat' er altijd voor dergelijke
beroepen nog gegadigden zijn, óók al om
dat er voor alle anderen toch steeds te
veel zijn.
Sc
Nu wij het toch over de jongeren heb
ben herinneren wij cns deze week het ver
slag gelezen te hebben van de gymnasia
en lycea in onze stad. Heel opwekkend
was de lectuur daarvan niet.
Het aantal klachten is zeer groot. Goede
vormen laten te wenschen over er is veel
nalatigheid. De resultaten van het onder
wijs zijn matig. Men zint in de eerste
plaats op middelen om de leerlingen, van
wie vaststaat, dat zij ongeschikt zijn voor
het onderwijs, zoo spoedig mcgelijk te ver
wijderen. Reeds is besloten leerlingen, die
zeer slechte resultaten bereiken, zelfs niet
voor de tweede maal in een zelfde klasse
zullen worden toegelaten.
Algemeen is weer de klacht over de ge
ringe kennis van de Nederlandsche taal.
Waaraan het hierbij toch hapert? Men
heeft 'als proef de leerlingen der hoogere
klasse van de handels cursussen opgedragen
een eenvoudigen sollicitatie-brief te schrij
ven. Het resultaat was triest. Een vierde
deel was absoluut onvoldoende en het ge
middelde cijfer was 5Yz.
Natuurlijk is de conclusie uit dit alles,
dat het onderwijs niet deugt. De vraag
kan ook gesteld worden of de eigenlijke
oorzaak niet dieper ligt en wel in het
allergebrekkigste spreken van de men-
schen. Daarmede toch, met het spreken,
wordt de grondslag van de taal bij de kin
deren gelegd. Het gehoor-beeld van de taal
is onzuiver en het is dus niet te verwon
deren dat ze dan ook fout wordt geschre
ven. Wil men verbetering dan dient het
taai-onderwijs te beginnen met spreek-on-
derwijs. De dialecten moeten worden te
gengegaan, want zij bederven het goede
gehoor van de taal. De zuivere taal en de
schrijftaal moeten nu afzonderlijk geleerd
worden. Vooral de laatste, die weer op
allerlei dwaze wijzen van de gehoortaal
afwijkt, mc;et kunstmatig worden inge
stampt ènmislukt daardoor. Wij heb
ben als regel drie talen in ons land de
min of meer dialectische spreektaalde
min of meer officieele spreektaal èn de
warwinkel van de schrijftaal. Het behoeft
dus niet te verwonderen, dat dit misloopt.
Men kijkt nu verbaasd over die resultaten
met een sollicitatiebrief, maar als men
een spreek-proef nam, zou men niets
anders vinden. Laat die jongelui eens mon
deling den inhoud vertellen van een boek
of een film, die zij gelezen of gezien heb
ben, dan zult u eens een gestumper hoo-
ren Niet alleen wat de taal betreft, maar
ook wat den inhoud van hun verhaal aan
gaat, zal het droevig zijn. Het is zonder
ling in ons land, maar slechts een uiterst
klein percentage van de menschen be-
heerscht de taal. Het slechte onvoldoende
voorbeeld van de ouderen is allerminst be
vorderlijk voor de taai-ontwikkeling der
jongeren.
Wil men de resultaten van het taai-on
derwijs verbeteren, dan dient men de jeugd
eerst de taal te leeren spreken. Zoolang
dit niet in orde is, komt er van de rest
niet veel terecht. Het is wel zonderling,
dat in het verslag dat wij hierboven ci
teerden, van geen enkele opmerking van
dien aard voorkomt, terwijl daarop toch al
duizendmaal is gewezen. EIBER.
DE DOKTER AAN 'T WOORD.
LEDEMATEN UIT VOORRAAD
LEVERBAAR.
DE BEWEEGBABE KUNSTARM
JUBILEERT.
door dr. W. CARLÊ.
Dezer dagen is het honderd jaar geleder.,
dat de eerste beweegbare kunstarm werd uit
gevonden. Aan duizenden menschen, jn het
bijzonder aan de tallooze oorlogsverminkten,
hebben de kunstmatige ledematen, die steeds
meer verbeterd en vervolmaakt werden, nieu
wen levensmoed geschonken door hen in staat
te stellen, hun beroep weer uit te oefenen.
Eens droomden de menschen van een
wonderelixer, dat hun de eeuwige jeugd
zou verleenen. En al is dit too vermiddel
ook niet gevonden, op deze wijze is er toch
menige bruikbare likeur ontstaan. Tegen
woordig zijn wij, in weerwil van alle vorde
ringen op medisch en technisch gebied, wel
wat bescheidener geworden. Wij zouden
thans al heel blij zijn, als wij een soort van
„depot van menschelrjke onderdeelen" tot
onze beschikking hadden, waaruit wij voor
het vervangen van geschonden ledematen,
naar believen zouden kunnen putten.
De Kunsthand van Marcus Sergius.
Toch zijn kunstledematen geenszins een
uitvinding van onzen tijd. Toen de Romein
Marcus Sergius in den Punischen oorlog
zijn rechterhand verloor, liet hij zich, zoo
verhaalt Plinius ons, een ijzeren kunsthand
maken. Algemeen bekend is ook de kunst
hand van Götz van Berlichingen, die voor
dien tijd bijzonder kunstig was vervaar
digd. De ridder liet haar volgens zijn eigen
aanwijzingen in het jaar 1504 door een
wapensmid maken. Het gewricht, en daar
mede ook de vingers, kon, natuurlijk door
vreemde kracht, mechanisch versteld wor
den. De eerste kunstarm daarentegen, die
met gebruikmaking van schouder- en romp
spieren bewogen kon worden, werd eerst
voor honderd jaar uitgevonden, en wel door
den Berlijnschen tandarts Ballif
Prof. Sauerbruclis groote uitvinding.
Intusschen bleef de wetenschap zoeken
naar de oplossing van het probleem van de
vrij beweegbare hand, dat eerst tijdens den
grooten wereldoorlog tot zijn tegenwoordi
ge oplossing is gekomen. Het ligt voor de
hand, dat de uitvinder hiervan in een van
de oorlogvoerende landen gezocht moet
worden het is de Duitsche geleerde prof.
dr. Sauerbruch, die dit vraagstuk tot een
zoo verfijnd nuttige oplossing bracht, als
de leek nauwelijks voor mogelijk zou hou
den. Hij ging uit van de gedachte, dat de
nog aanwezige spierkracht van den overge
bleven armstomp benut dient te worden.
Voor dit doel worden de spieren aan den
binnen- en buitenkant van den arm door
boord en het kanaal, dat aldus ontstaat,
met huid belegd. In elk van deze kanalen
komt dan een ivoren stift, die de kracht
van de spieren op de gewrichten en de
vingers overbrengt. Daardoor kan de
kunstmatige arm gestrekt en gebogen
worden, de vingers geopend en gesloten.
Velen, wien een arm wordt afgezet, is het
daardoor mogelijk geworden, hun vroeger
beroep zonder noemenswaardige bezwaren
weer op te nemen. Ook het gebruik der
maaltijden, dat anders voor invaliden zoo
veel moeilijkheden kan opleveren, kan met
een beweeglijke kunstarm bijna op normale
wijze worden verricht. Met de zg. „Sauer-
bruch-hand" is het bijvoorbeeld mogelijk,
een gevuld glas te omvatten, naar den
mond te brengen en weer neer te zetten.
Dat dit niet alleen een beduidende verhoo
ging van het lichamelijk prestatievermogen
van den invalide beteekent, doch ook diens
moreel aanmerkelijk verbetert, behoeft wel
geen nader betoog.
Gestolen en geleende tanden.
Ook de pogingen om zieke of ontbrekende
lichaamsdeelen door echte, zij het van le
venden of dooden, te vervangen, zijn reeds
oud. In het oude Rome sloeg men den
slaven de mooiste snijtanden uit, om daar
mede het gebit van patriciërs aan te vul
len. In de 17 e eeuw was bet in Engeland
en Frankrijk algemeen gebruik, dat de rijke
menschen goede tanden van de armen
kochten. Ook in de jongere litteratuur
wordt nog gewag gemaakt van tandtrans-
plantaties. Zoo „leende" een veertienjarig
meisje haar moe ïer een tand, die toch ver
wijderd moest worden, omdat hij buiten de
rij stond. Doch ook thans nog blijft het
overplanten van tanden een ongewisse on
derneming. Ook de pogingen o,m kunsttan
den van platina, goud, zilver of porcelein
direct in de tandholte te laten vastgroeien,
hebben nog geen bevredigende resultaten
opgeleverd. Overigens is, den huidigen
stand van de tandheelkundige techniek in
aanmerking genomen, een dergelijke oplos
sing van het probleem ook weinig meer
gewenscht, in de moeilijkste gevallen
immers kan tegenwoordig een goed en
duurzaam kunstgebit geleverd worden.
Een kniegewricht wordt ingezet.
Met volledig succes daarentegen verricht
men tegenwoordig operaties waarbij huid-,
vet- en spierweefsels en ook beenderen
worden overgeplant. Zoo werd eens om
uit de vele geslaagde gevallen slechts een
enkel te noemen het laatste gewricht
van de pink bij iemand vervangen door
het eerste gewricht van den tweeden teen,
dat zonder nadeel voor het loopen kon
worden weggenomen. Op soortgelijke wijze
heeft men ook eens een kniegewricht over
geplant. Bij het overplanten van belang
rijke organen stuit men echter op biologi
sche en technische bezwaren.
De prikkeling van de vreemde eiwitstof
fen, die door hun vergiftigende uitwerking
het samengroeien kunnen beletten, ls het
grootst als men met verschillende rassen
werkt, het kleinst bij naaste verwanten, in
het bijzonder bij broers en zusters.
In den laatsten tijd houdt de chirurgie
zich vooral bezig met het overplanten van
bijnieren, geslachtsklioren, enz. Bij deze
soort operaties stijgen de moeilijkheden,
naarmate het celweefsel hooger ontwik
keld is en rijker aan bloedvaten. Daarom
moet de overplanting van organen als nie
ren, lever en hart vooralsnog tot de on
mogelijkheden worden gerekend.
Nederlandsch-Indië.
De begrooting voor 1937 ingediend.
Bij de Tweede Kamer is ingediend d-> be
grooting van Ned.-Indië voor 1937, aan
welker toelichting het volgende is ont
leend
Voor de uitkomsten van het dienstjaar
1936 moet voorloopig nog met een zeer
globale schatting worden volstaa- Naar
deze schatting, waarbij uiteraard nog geen
rekening is gehouden met de recente ge
beurtenissen op monetair gebied, zal dit
dienstjaar een tekort opleveren van
32.224.000 op den geheelen dienst.
Bij de nota's van wijzigingen werden in
de oorspronkelijke ontwerpen der begroo
ting 1937 eenige veranderingen aange
bracht ten g'evolge waarvan de gewone uit
gaven en ontvangsten onderscheidenlijk
met 83.373 en 6273 werden verhoogd.
Hierdoor werd het tekort op den gewonen
dienst gebracht op 25.026.159, zoodat
het tekort op den geheelen dienst
24.438.801 kwam te bedragen.
Vergeleken met de raming voor 1936
vertoont het tekort op den gewonen dienst
over 1937 een vermindering met rond
25.3 millioen. Deze niet onbelangrijke
verbetering van de budgetaire positie is
voornamelijk te danken aan de betere ver
wachtingen, die ten aanzien, van de op
brengst van sommige middelen kunnen
worden gekoesterd.
Intusschen is aan de ramingen voor de
begrooting haar basis goeddeels ontvallen
door de op 27 September jl. ingetreden
wijziging In de monetaire politiek. Het zou
op zijn minst genomen voorbarig zijn, zicb
thans in bespiegelingen te verdiepen om
trent den invloed van deze gebeurtenis op
de ontwikkeling der Indische financiën.
Dat zoowel de inkomsten als de uitgaven
omhoog zullen gaan is wel waarschijnlijk,
maar omtrent de mate, waarin dit het
geval zal zijn en den invloed daarvan op
het saldo der begrooting valt nog niets te
voorspellen.
Voor verdubbeling van het aantal ar
beidsinspecteurs op Java is 23.670 uitge
trokken, ter tegemoetkoming in de finan-
cieele moeilijkheden van de minst draag
krachtige categorieën der anders van leer
lingen van verschillende onderwijsinrich
tingen 900.000.
De Zondagsrust van het P.T.T.-personeel.
Met betrekking tot de Zondagsrust van
hst P.T.T.-personeel, wordt in de Memorie
van Antwoord op het Voorloopig Verslag
over de P.T.T.-begrooting het volgende
medegedeeld
Hoewel een bedrijf als P.T.T. op Zondag
niet geheel kan worden stopgezet, is het
streven van de leiding van het staatsbe
drijf er bij voortduring op gericht, op Zon
dag geen andere diensten te doen verrich
ten dan die, welke voor het algemeen be
lang niet kunnen worden gemist.
Nagegaan wordt, in hoeverre indien in
verband met het aanstaande huwelijk van
de Prinses daartoe andermaal aanleiding
bestaat, het mogelijk zal zijn te volstaan
met een dienstuitvoering als op Zondag.
Onze gezant in Spanje bij Minister Colijn.
Onze gezant in Spanje, de heer R. C. T.
Roosmale Nepveu, vertoeft op het cogen-
blik te 's-Gravenhage en heeft gisteren een
bezoek gebracht aan Minister Colijn.
Strafzaken en de pers.
"Naar aanleiding van de verklaring
van den Minister van Justitie in
zijn memorie van antwoord.
Over bovenstaand onderwerp schrijft de
N.R.Crt.
De verklaringen van den Minister van
Justitie met betrekking tot de zoogenaam
de Haagsche zedenzaak hebben ons even
weinig bevredigd als die bewindsman is
geweest door „de wijze van publicatie" in
„de pers". Wij willen hiermede niet bewe
ren, dat alle bladen zich in dit geval bin
nen de perken hebben gehouden, doch een
zoo algemeene beschuldiging kan er niet
mee door. Erger is, dat de Minister hier
een door hem wel weersproken, doch niet
weerlegde beschuldiging van lichtvaardig
optreden der politie en justitie tegen de
verdachten welk optreden door de recht
bank niet is gedekt feitelijk achter een
uitval tegen „de pers" tracht te ontzenu
wen.
De Minster zegt, dat de procureur-gene
raal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage
den Minister o.m. heeft bericht, dat hij,
n;>, uitgebreide nasporingen op dit punt, de
bewuste berichten in de pers niet van. de
politie „afkomstig" acht. Nu is dit alles
behalve afdoende. Ook al waren die be
richten niet „afkomstig" van de politie, zij
kunnen daarom wel dooi- de politie zijn
bevestigd. Het is overigens begrijpelijk, dat
de eerste bron van dergelijke berichten na
het verrichten van inhechtenisnemingen,
waaronder die van hooge ambtenaren, niet
de politie behoeft te zijn. En ook al zouden
die berichten dan niet door de politie uit
drukkelijk bevestigd zijn wat intusschen
niet gebleken is zij worden dat toch
door de inhechtenisnemingen en door een
regeeringsbericht, dat een der daarbij be
trokkenen in zijn belangrijk ambt is ge
schorst. Moeten onder deze omstandighe
den, waarvan de verantwoordelijkheid ge-
FEUILLETON
JOSEPH ROTH
Geautoriseerde vertaling
door Antoon Burgdorffer.
31)
TWEEDE BOEK.
Het leven van Angelina Pietri.
„Om zeven uur", zei hij, ,,'s avonds na
het appèl. De onderofficier van dienst is
mijn vriend."
Den volgenden avond zag Angelina haar
zoon terug. Zijn regiment was gehuisvest
in een andere kazerne, gedecimeerd, ver
slagen, vernederd, zooals het na de neder
laag was teruggekeerd. Twee onderofficie
ren van vroeger waren er bij, zij herkenden
Angelina ook en het was haar of zij ver
trouwde, vriendelijke geesten ontmoette. Zij
droegen niet meer den adelaar des keizers,
maar de lelies van den koning. Zij waren
hiet meer soldaten van den keizer, maar
onderdanen des konings. Vol sombere val-
sche schaamte was ook de kleine Pascal.
Eerst spreidde hij zijn armen uit, liet ze
echter dadelijk weer zinken. En toen Ange
lina begon te huilen, greep hij haar hand
en kuste haar. Hij was bijna zoo groot als
zij, wanneer hij zijn sjako op had. Nu ech
ter in een plotselingen aanval van hartelijk
heid en weemoed, nam hij de sjako af en
kwam tot Angelina's schouder. En zij zag
zijn dik, rood haar en het was alsof hij zijn
moeder had willen bewijzen, dat hij haar
zoon was en van niemand anders. Zij huilde
nog erger. Zij dacht aan haar kindsheid,
haar dwaas en zinloos weggeschonken
lichaam, aan den walgelijken Sosthène, aan
den toevalligen korporaal, aan den bescha-
menden nacht in een droomtoestand in de
keizerlijke kamer, aan de zware plooien der
portière, aan den vroegen dood haars va
ders, aan haar kinderlijke onderzoekingen,
voor de'vreemde spiegelsen alles, alles
was oneindig treurig, erger nog, nameloos
troosteloos en dof.
Zij voelde opeens heel scherp, dat al het
zinlooze en dwaze, dat haar overkomen
was, zich in de genadige schaduw van
den grooten keizer had afgespeeld. Zijn
schaduw nog had elk zinloos lot verzacht
nu was zij weg, zgn genadige, glanzende
schaduw. Nu eerst werd 't dwaze „dwaas",
het ongeluk gemeen en laag. Zij weende
niet meer van ontroering, dat zij haar zoon
had teruggevonden, zij weende over een
gestorven wereld, aan welker eeuwigheid zij
geloofd, had. Niets meer was overgebleven,
sedert het vertrek van den keizer. Zij wist
opeens heel duidelijk, dat haar liefde voor
hem grooter en sterker was dan een gewone
liefde. Zij weende niet om haar zoon, maar
om de lelies van den koning, die witte vlag
der Bourbons, die voor den ingang der ka
zerne hing, en om den ondergang van den
keizer. Toch hoorde zij wel, wat de kleine
haar vertelde zijn vader, de wachtmees
ter Sosthène Levadour van het 13e regi
ment dragonders was gekomen, om zijn
zoon te zoeken. De wachtmeester had ook
naar Angelina geïnformeerd hij had ge
zegd, dat hij spoedig terugkomen zou. Dit
alles raakte haar niet. Zij zei slechts „Ja,
hij is je vader Maar ik houd niet van
hem Ik kom jou opzoeken. Ik houd van
jou, mijn kind Zij zoende zijn rood haar,
zijn zomersproetige wangen en zijn blauwe
kleine oogen.
Op straat greep zij Wokurka's arm. Zij
huilde nog steeds. Zij trachtte met den
manke gelijken tred te houden en zij voelde
het als iets beschamends, dat zjj twee ge
zonde beenen had en hij slechts een. Maar
toch had zij ook het gevoel, dat zij zwakker
stond op haar gezonde beenen dan de man
aan haar zijde op zijn eene, en zij greep
zijn aim, om op hem te steunen. Zoo liepen
zij arm in arm, langen tijd door de stra
ten. Zij spraken geen enkel woord dien
langen weg. Pas, toen zij voor de deur
stonden, bemerkte zij, dat hij iets zeggen
wilde. Hij hield haar arm vast. Zg keek
tersluiks naar hem op. Het schrale licht
van een eenzame lantaarn, de eenige in deze
straat, viel op het zorgelijke en magere
gezicht van Wokurka.
Het was haar alsof zij hem thans voor
het eerst zag, alsof het ellendige vlekkerige
en onzekere licht der lantaarn zgn trekken
had verscherpt en de bezorgdheid, die zijn
gelaat uitdrukte. Het werd haar plotseling
duidelijk, dat hij reeds lang geen onaange
name vreemde meer voor haar was, maar
een vertrouwde, rustige kameraad dat hij
van haar hield, zooals zij nog nooit van
iemand gehouden had en dat hij harent
wege lange nachten waakte in zijn nauwen
stoel met zijn houten been. Zij boog 't hoofd,
„Ik moet u iets zeggen", zei Wokurka
zacht. Hij wachtte. Zij zei niets. „Wilt u
naar mij luisteren?" vroeg hij en keek haar
aan. Zij knikte. „Nou", begon hij weer
„nou, ik had zoo gedacht, ik moet u vra
gen u vragen of u bij mij blijven
wilt?" „Ja", zei zij met heldere stem,
die haar zelf verwonderde. „U hebt mij
misschien niet begrepen", zei hij „Of u
met mij blijven wilt? Met mij?" „Ja",
herhaalde zij met dezelfde duidelijke stem.
Zij gingen het huis binnen. Zij stak zeif
het licht aan in de lantaarn, voor het eerst,
sinds zij bij Wokurka woonde.
Zij bereidde het eten, in den pot bij den
haard. Zij voelde den doordringenden blik
van den man en vermeed hem aan te zien.
Met grooten angst dacht zij aan den nacht,
die naderbij sloop, de liefde, die hij in zich
sloot en ontzetting greep haar aan, toen
zij dacht aan het houten been van den man,
alsof zij nu eerst op de gedachte kwam,
dat het geen natuurlijk deel van zijn
lichaam was.
Zij aten zwijgend en verlegen, zooals alle
avonden voorheen, de melksoep met aard
appelen, waar Wokurka van hield en die
zijn heimwee iets verzachtte. Daarna dron
ken zij en zij merkte nu, dat Wokurka den
wijn niet uit een gewone flesch schonk,
zooals de avonden voorheen, maar uit een
kristallen karaf. Ook deze karaf vertoonde
een klein glad ovaal, precies in het midden
onder de gebogen tuit en midden op haar
pompeuzen buik. In het ovaal was keizer
Napoleon te zien, in zijn gewone kleeding,
een glazen keizer, gekleurd en zelfs bloed
rijk van den rooden wijn, een Napoleon van
glas en steen en bloed. Naarmate de inhoud
der karaf minderde, werd de keizer blee-
ker, onwezenlijker en werkelijk glas, en
het was Angelina, of zij hem zag sterven,
stuk voor stuk van zijn lichaam, het hoofd
eerst, dan de schouders, het bovenlichaam,
de dijen en tenslotte de laarzen. Zij keek
huiverend naar dit ovaal, zij rilde, zij wilde
de karaf weer gevuld zien. „Hebt u nog
wijn?" vroeg zij. „Een mooie karaf!"
„Ja, een prachtstuk", zei Wokurka. „Graaf
Chojnichi heeft haar mij gegeven. Wij wa
ren in zijn paleis, hijzelf richtte ons af. De
keizer kende hem goed. Hij is gesneuveld
op denzelfden dag waarop ik mijn been
ben kwijtgeraakt. Maar ik heb nog wijn,
ik drink uit deze karaf alleen bij bijzondere
feesten. En vandaag is het voor ons een
bizonder feest, Angelina, nietwaar?" Hij
was opgeruimd, bewegelijk, stond snel op,
vulde de karaf opnieuw, schonk in. Zijn
wangen waren licht gekleurd, zijn oogen
helder, en zijn snor leek zichtbaar blonder
te worden, alsof er onverwachte, nieuwe
blonde stevige haartjes groeiden en de tal
rijke vroeg vergrijsde verdrongen. Hij werd
spraakzaam, vertelde van veldslagen en
kameraden, sprak spottend over het been,
dat hij verloren had, zei, dat het eigenlijk
nooit had gedeugd, voelde echter juist nu
een heftige pijn in de heup en het kleine
stompje, dat nog overgebleven was en
zweeg plotseling. Hij herinnerde zich niet
precies meer, wat hij verteld had, wist
niet meer, of Angelina hem geantwoord
had, voelde alleen maar als hij haar aan
keek, een onuitsprekelijk verlangen naar
haar, een verlangen, dat de pijn niet ver
doofde, maar nog scheen te verergeren.
'XWordt vervolgd.)