500
300
25
WOENSDAG
14 NOVEMBER
FOSSIELE VONDSTEN IN DE SCHELDE.
'No.269.
72e Jaargang
1934
Uitgave: Firma F. f Hl OE VELDE Ir., Walstrsat 58-10, Viissingen. Telef. 10. Postrekening 66281
Verschijnt dagelijks, uitgezonderd op Zondag en algemeen erkende Christelijke feestdagen
VL1SSINGSCHE COURANT
ABONNEMENTSPRIJS: Voor alle gemeenten op Walcheren en waar agentschappen geves
tigd zijn /2.20 per 3 maanden. Franco door het geheele rijk /2.50. Voor België, Duitschland
en Frankrijk ƒ3.40. Voor de overige landen bij wekel. verz. 3.20. Afzonderlijke nrs. 5 cent.
ADVERTENTIEPRIJS: Van 1—5 regels 11.25iedere regel meer 25 cent. Bijabonnemehf
speciale prijzen. Reclames 50 ct. p. regel. Kleine advertenties van 15 regels 50 ct. Iedere regel
meer 10 ct. (max. lOregels). Bii3maal plaatsing van 1-5 regels ft—, alles bij vooruitbetaling
De abonné's in 't bezit eenei
Polis, zijn GRATIS verze
kerd tegen ongelukken voor
gulden bij levens
lange ongeschikt
heid tot werken.
gulden bij dood
door
een ongeluk.
gulden bij verlies
van een
hand, voet ot oog.
gulden bij verlies
van
een duim
gulden bij verlies
van een
wijsvinger
gulden bij verlies
van eiken
anderen vinger
AANGESLOTEN BI] HET BUREAU VOOR PUBLICJTEITSWAARDE, INGESTELD DOOR DE VEREENIOINü „DE NEDERLANDSCHE DAGBLADPERS"
Dit nummer bestaat uit drie bladen. Eerste Blad.
Mammoetresten in het Stedelijk Museum. Opgevischt uit de Westev-
Schelde. Alleen het diluvium of Plistoceen bevat mammoetcesten. De
Wester-Schelde heeft haar bedding uitgeslepen tot in de tertiaire
afzettingen. De mammoet bewoont Europa in den ijstijd. Het
landijs komt dan Zuidwaarts ongeveer tot een lijn Scheveningen
Emmerik. Een bewoner van ons land vóór 25.000 jaar. Ver-
steende walrusschedels, gevonden in de IVester-Schelde, uit het
tertiaire tijdvak. Versteeningen uit het Plioceen en het
Mioceen, dus 750.000 en een millioen jaren oud. - Been
deren van een mammoet in de 17e eeuw nog aangezien
voor een reusachtig voorganger der Fransche koningen.
In de „Vliss. Courant" van 9 November
jl. kwam onder het hoofd „Bijzondere vond
sten op de Ooster- en Westerschelde" een
bericht voor, overgenomen uit het „Dag
blad van Zeeland", dat mij daarom zoo
bijzonder trof, omdat het, als iets nieuws
en heel merkwaardigs, vertelt, dat de vis-
schers soms „waardelooze steenen" opha
len, die nu „voor restanten van praehistori-
sche reuzendieren als de mammoeth wor
den aangezien."
Wanneer men nu weet, dat in het Stede
lijk Museum alhier, tal van fossielen let
terlek, opgegraven) worden aangetroffen,
die in een speciaal vertrek bewaard worden
en waaronder voor het grootste deel over
blijfselen van den mammoet voorkomen,
dan zal men het begrijpelijk vinden, dat ik
me toch gedrongen voel, iets meer over
deze vondsten te zeggen. Nu is het waar,
dat ik reeds in 1929 over dit onderwerp
heb geschreven i) in meer dan een artikel,
maar waar zich nu ongezocht de gelegen
heid voordoet, er nog eens op terug te ko
men, wil ik deze niet ongebruikt laten
voorbij gaan en van een anderen kant een
lichtflits over de fossielen in ons Museum
werpen dan indertijd. In den loop der jaren,
dat ik het genoegen had, het beheer over
het Museum te voeren, was er jaarlijks wel
de een of andere aanwinst op het gebied der
praehistorie te boeken, want, als de vis-
schers hun „vangst" aanbrachten, werd
deze steeds door ons gekocht.
Juist dezen zomer had ik het genoegen
een onzer bekende deskundigen de verzame
ling te laten zien en een gesprek met hem en
daarop gevoerde correspondentie is nu
na dit courantenbericht een welkome
aanleiding nog iets over dit onderwerp te
zeggen. Indertijd hebben we aan al de vis-
schers in Arnemuiden en hier een circulaire
gezonden, waarin hun wordt verzocht even-
tueele vondsten aan het Museum te koop
aan te bieden en dit heeft ook wel degelijk
resultaat gehad, zooals men reeds begrepen
zal hebben.
Nu rest nog de vraag, waardoor het is te
verklaren, dat de visschers uit de Schelde,
vooral uit de Wester-Schelde deze fossielen
kunnen ophalen in hun netten Laat ik
beginnen met te vertellen, dat de Schelde
niet het monopolie bezit van de overblijf
selen van „voorwereldlijke" dieren. Diep in
den bodem verborgen, komen in een groot
deel van Europa dergelijke relicten voor,
en worden dan door toevallige opgravingen
naar boven gebracht. Uit den aard der zaak
worden deze resten, afkomstig van dieren,
welke duizenden jaren geleden leefden, al
leen gevonden in die grondsoorten, welke
in dien tijd reeds bestonden. Uitgesloten is
dus, dat de mammoetbeenderen gevonden
worden in de klei of in het veen, de grond
soorten dus, die uit den laatsten tijd dag-
teekenen, maar wel zal men ze aantreffen
in den diluvialen bodem of het Plistoceen,
zoo genoemd in tegenstelling van het
Holoceen, de klei- en veenvorming omvat
tend.
Bij grondboringen, in Zeeland gehouden,
treft men, van boven naar beneden gaande,
achtereenvolgens aan zeeklei, veen, zand,
d.w.z. diluviaal zand, dus Plistoceen, waarop
volgt een andere grondlaag, het Plioceen,
dan het Mioceen, vervolgens het Oligoceen.
De drie laatstgenoemde lagen behooren tot
het tertiaire, de eerstgenoemde drie met
de klei en het veen tot het quartaire tijdvak.
De Wester-Schelde nu heeft hare bedding
hitgeslepen tot in het mioceen op sommige
plaatsen en heeft dus het diluviale zand in
zijn geheele diepte doorboord en verder ook
het Plioceen. Voorloopig bepalen we ona
alleen tot het Plistoceen of het diluvium.
Immers juist dit diluviale zand bevat been
deren en kiezen van mammoet, neushoorn
(rhinoceros), herten, runderen, paarden,
varkens enz., dus van landdieren. Die been
deren zgn alle fossiel, diluviaal, maar niet
versteend. De Wester-Schelde spoelt met
eb en vloed steeds het diluviale zand uit,
zoodat op den bodem der Schelde nog heel
wat verborgen ligt. Men heeft natuurlijk al
begrepen, dat in den tijd, dat hier de mam-
bioet leefde, land was, waar nu de Schelde
stroomt, anders was het immers niet mo
gelijk geweest, dat de genoemde landdieren
hier voorkwamen.
De mammoet bevolkte geheel Midden-
Europa, maar ook in Italië en Gro'ot-Brit-
tannië en op den bodem der Noordzee treft
men hunne resten aan in den vorm van
reusachtige beenderen, kaken of kiezen, in
Noord-Amerika leefde hij eveneens. Zoo
was de mammoet eenmaal de bewoner van
een breeden aardgordel rondom het geheele
noordelijk halfrond. Naar men weet is de
tegenwoordige olifant een bewoner van de
warme klimaatgordels, en er mag een klein
verschil zijn tusschen het gebit van den
Afrikaanschen en den Indischen olifant,
omdat de eerste zich voeden moet met
harder materiaal (bladeren en takken van
Mimosa en Acacia, ook boomwortels), ter
wijl de tweede jonge takken en bladeren
van sappige planten, bijv. van rijgeboomen
eet, voorts grasachtige planten, uitloopers
van bamboe, suikerriet, rijst, veel grooter is
het verschil tusschen het gebit van een
mammoet en dat der beide genoemde
olifantenaoorten. Eigenaardig is nu, dat de
mammoet den kouden klimaatgordel be
woonde en aan zijn gebit kan men zien, dat
het hoofdvoedsel van den mammoet uit
minder harde plantendeslen zal .bestaan
hebben en wel speciaal uit toendragras
in 't algemeen leefde de mammoet dus van
de toendraflora. Was dan Nederland, was
Midden en West-Euz'opa dan oorspronkelijk
een toendragebied, dus een streek, die over
eenkomt met het uiterste Noorden van
Europa, Amerika en Azië Inderdaad is dit
een zekeren tijd het geval geweest.
Ik wees er hierboven reeds op, dat onze
klei, ons veen, het zand direct onder die
beide alluviale lagen, dus het diluviale zand,
behooren. tot het z.g.n. quartaire trjdva.k.
Dit quartaire tijdvak volgde onmiddellijk
op het tertiaire derde).. Na het einde
van de derde geologische periode, bij den
overgang naar de laatste periode, de vierde,
die, waarin wij nu nog leven, vertoonde zich
een merkwaardige klimatologische veran
dering. Dit noemt men de ijstijd of glaciale
periode. Over de geheele .aarde wordt de
gemiddelde temperatuur lager, worden de
winters strenger en langer, de zomers kor
ter, tot zich van de poolstreken uit, de alle
leven vernietigende ijskorst verder en ver
der naar het Zuiden, dieper en dieper van
de hooge bergen tot in de minder koude
dalen afdalende, uitbreidt. Zoo wordt het
grootste gedeelte van Noord- en West-
Europa met dikke ijsmassa's bedekt. Voor
ons land loopt de zuidelijke grens van het
landijs van Scheveningen in een schuine
richting Oostwaarts naar Emmerik. Deze
afkoeling, aan het eind der tertiaire pe
riode, was niet de eerste, waarschijnlijk
keeren dergelijke afkoelingen van de aarde
na regelmatige tusschenpoozen van onge
veer 50.000 jaar terug. Vermoedelijk zijn
reeds drie of meer dergelijke „ijstijden" ver-
loopen en leven wij nu zoo ongeveer tus
schen twee afkeelingsperioden in.
Kolossale ijscomplexen overweldigden min
of meer het vasteland van Europa en waar
zich een enorme hoeveelheid water als ijs in
vasten vorm afzette, daalde de zeespiegel
vermoedelijk tientallen meters, lagen on
diepe zeeën droog, vormden zich landbrug-
gen, waarlangs de dieren zich van het eene
werelddeel naar het andere konden bege
ven, zoodat zij op deze wijze het leven kon
den redden, dat bedreigd werd door het
alie leven vernietigende, alle voedsel be
dekkende ijs en de uitgestrekte doodsche
sneeuwvelden. Ook paste de dierenwereld
zich aan bij de alles overheerschende, ijzige
koude, die haar bestaan bedreigde, en zoo
zien wij juist gedurende dien ijstijd die
eigenaardige dichtbehaarde vormen op
treden als de langbehaarde mammoet, de
langharige neushoorn, en de vormen, die in
holen beschutting zochten tegen de koude,
de holenbeer, de holenleeuw, de holen-
hyaena, de holenwolf. Kwamen nu de war
mere periodes, de. z.g.n. interglaciale perio
des, dan trokken de genoemde groote zoog
dieren weer mede Noordwaarts, omdat op
het vruchtbare vochtige gebied van de
door het smelten van het ijs vrijgekomen
eindmorainen een weelderige plantengroei,
overvloedig voedsel, ontstond. In de Ark-
tische streken leefden tijdens de intergla
ciale tijden, reeksen van tienduizenden ja
ren dus, die dieren en planten, welke op
onze breedten tijdens den ijstijd inheemsch
waren. Men heeft deze langzame verschui
ving van de glaciale fauna en flora naar de
Pool toe'treffend vergeleken met een „le
vende eindmoraine", die de naar het Noor
den terugwijkende ijsmassa's volgde. Juist
in de Noordpoolstrèkeii (Ljachow- en
Nieuw-Siberische eilanden) hebben zich
deze ijstijddieren gedurende de interglaciale
periode thuis gevoeld en vindt men vaak
heele kudden mammoeten ingevroren terug,
't zijn ware ivoormijnen. Maar in de gla
ciale periode bevolkten ze, zooals ik reeds
opmerkte, een breeden aardgordel rondom
het geheele Noordelijke halfrond.
De meest kenmerkende dieren van den
ijstijd zijn de mammoet, elephas primi-
genius, de groote dichtbehaarde, met ge
weldige, tot 4 meter lange gekromde stoot-
tanden voorziene olifant der ijsperiode de
Siberische neushoorn, rhinoceros tichorhi-
nus, met twee achter elkaar staande ho
rens op den kop, eveneens een der reus
achtige dikhuidige dieren, die in het laatste
gedeelte van den ijstijd geheel Europa tot
in Siberië toe bevolkten, dichtbehaard even
als de mammoet, eveneens in de Schelde
gevonden (nl. bij Breskens)herten
van reusachtige afmetingen, cervus elephas,
rendieren, cervus tarandus, beide even
eens in de Schelde gevonden de wisent
(bison priscus) ook bij Breskens gevonden
in de Schelde. Deze geheele fauna leefde in
den jongsten ijstijd, die de Würm-ijstijd ge
noemd wordt en vermoedelijk een 25.000
jaar geleden is.
Bij de graafwerken voor de nieuwe keer
sluis in 1929 wrerden een stuk van een
stoottand en twee kiezen van den mammoet
opgedolven, waarvan een der beide molaren
aan ons Museum is geschonken. Deze relic
ten werden op 11.50 M. diepte in het diluviaal
zand aangetroffen, dus op dezelfde wijze als
de mammoetoverblijfselen in de Schelde.
In het Stedelijk Museum zijn aanwezig,
(dit zijn alle vondsten uit de Wester-Schel
de) van den mammoet 3 onderkaken met
zich daarin bevindende kiezeneen afzon
derlijke kies een stoottand eenige dijbeen-
deren onderscheiden fragmenten van het
bekken. Verder van het geslacht Cervus
(hert)een voorhoofdsbeen metfragmentvan
het gewei; van den bison priscus: een groot
fragment van den schedel met de horens.
Maar behalve bovenstaande fossielen zijn
wij ook in het bezit van twee walrussche
dels. Niets bijzonders zult ge zeggen, waar
de zee zoo vlak in de nabijheid is, maar
deze walruskoppen zijn versteend en dus
niet afkomstig uit de tegenwoordige zee,
want hun versteening bewijst, dat ze zelfs
niec uit hst diluviale, maar uit het tertiaire
tijdvak dateeren. Zijn de mammoeten af
komstig van het land, dus dateerende uit
den tijd, dat Schelde en Noordzee land
waren, de versteende walrusschedels zijn
MAMMOET! ELEPHAS PRIMIGENIUS) naar PFIZEN MAYER,
Vmtr^JLken van deii raammoëf, Ingekrast op mammoet ivoor door zijn menscheliiken tijdgenoot
uit het Magdalenium, naar de Mortillet.
overblijfselen van het Plioceen en Mioceen
van vóór 750.000 en 1.000.000 jaren. De
eigenaars van deze schedels hebben dus ge
leefd óf in de miocene óf in de pliocene
Noordzee, die niet door het Kanaal in ver
binding stond met den Atlantischen Oceaan.
De miocene Noordzee was een naar het
Zuiden gerichte zeeboezem, die zich uit
strekte tot de Wielingen, verder oostwaarts
Noord-België overspoelde en geheel ons
land omvatte behoudens het uiterste oosten
van Gelderland en Overijsel en het uiterste
zuiden, nl. Zuid-Limburg. De pliocene
Noordzee was jonger en strekte zich iets
minder ver over ons land uit. Waar nu de
Wester-Schelde zooveel, naar de diepte toe,
steeds oudere lagen doorsnijdt, spoelt zij
zooveel los met eb en vloed en is dus haar
bodem zoo rijk aan fossielen.
De fossielen uit 't Plioceen en Mioceen
zijn steeds versteend. Been bestaat nl.
uit gelatine en kalk, in verhouding van
1 tot 2. Hoe ouder het been is, hoe
minder gelatine er in voorkomt. Ten
slotte wordt alle gelatine vervangen door
zouten, in waterige oplossing in 't been ge
bracht, en deze zouten vormen met de kalk
het versteende been. De diluviale fossielen
zijn ondanks hun respectabelen leeftijd van
25.000030.000 jaar nog te jong, dan dat zij
dit versteeningsproces hebben kunnen door
maken.
Nu is de Ooster-Schelde zoc ondiep, dat
zij de tertiaire lagen niet raakt, dus hoog
stens kan men daaruit diluviale dierresten
opvisschen.
Resumeerende kunnen wij due zeggen
de Wester-Schelde geeft alluviale (Holo-
cene), diluviale (Plistocene), Pliocene en
Miocene dierresten Deze worden door eb
en vloecl door elkaar gerold men kan uit
die resten zien, uit welke laag ze afkomstig
zijn en aan het al of niet versteend zijn.
Er is geen enkele bodem in ons land, zóó
interessant als die van de Wester-Schelde
.daarin zit alles van de laatste 1.000.000
jaren'. Dat kunnen de visschers ophalen.
Typisch is wel en nu kom ik terug op
den aanhef van mijn artikel dat in het
bericht van het „Dagblad van Zeeland" ge
rept wordt, dat men deze beenderen eerst
aanzag voor „waardelcoze steenen" im-
mers Plinius 2) vertelt, dat beenderen in
den grond gevormd worden en dat men er
cok „beenige steenen" in aantreft, blijkbaar
doelende op de mammoetbeenderen, als hij
verhaalt, dat Theophratus, leerling van
Aristoteles en tijdgenoot van Alexander den
Grooten, melding heeft gemaakt van wit en
zwart ivoor, dat uit den grond werd op
gedolven. In 1613 was men reeds verder,
want toen de chirurgijn Masurier op den
linkeroever der Rhone bij het kasteel
Chaumont, beneden Lyon, een aantal groote
beenderen en tanden vond, meende hij, dat
ze van een reusachtig vorst afkomstig wa
ren, Teutobochus, den koning der Kinbriërs,
die tegen Marius gestreden had. Hij zou een
reus geweest zijn van 8 y2 M. lengte. De
regeerehde koning, Lodewijk XIII, bekeek
de overblijfselen van zijn reusachtigen
voorganger met groote belangstelling. Men
kreeg op het probleem een heel anderen
kijk door onzen landgenoot. Nicolaas Wit-
sen, in zijn beroemd werk „Noord- en
Oost-Tartarije". Tijdens zijn gezantschaps-
post in 1666 bij de Moscovite^ had hij vele
berichten ingewonnen omtrent Siberië en
aangrenzende landstreken en vertelt van
gevonden elpenbeen aan de Obi „van het
dier Mammoet" (d.i. letterlijk aarddier),
dat hij afkomstig acht van olifanten. Een
ander Nederlander, E. IJsbrants Ides, die
in 1692 als afgezant van Czaar Peter naar
China reisde over Siberië en Tartarije, v:r-
haalt van net vinden van geheele dieren
aan de oevers van de Jenissei en de Lena.
Toch geloofde de wetenschap er nog niet
veel van en het duurde nog tot aan het be
gin der 19e eeuw, dat zelfs de ongeloovig-
ste het plein gewonnen moest geven. Toen
kwamen behalve het geraamte ook stuk
ken huid en haar van een in den Siberi-
schen grond gevonden mammoet naar
Petersburg en wel door de zorg van den
beroemden botanicus Adams. Toen de
Fetersburgsche Academie van Wetenschap
pen premiën uitloofde voor het vinden van
dergelijke overblijfselen, nam het aantal
ontdekkingen uit den aard der zaak toe.
„Jedes Sein wird nur durch sein werden
erkannt" alles wat is, kan slechts begre
pen worden, als men weet, hoe het ge
wórden is, merkt Haeckel terecht op naar
ik hoop, is het den belangs. ellende duidelijk
geworden, dat het vinden van overblijfselen
van dergelijk voormalig dierengeleef geen
mysterie meer behoeft te zijn. De natuur
geeft een beeld van steeds wisselende ver
andering, van worden en vergaan
H. G. VAN GROL,
Conservator Stedelijk Museum.
U Zie „Vliss. Courant" 1929, en wel 22,
26, 29 Juni en 3 Juli.
2) Historia Naturalis, lib. XXXVI, Cap.
XVIII.