1000
500
300
150
100
25
Ine Sint Uaas-Priisiiaag
DINSDAG
31 NOVEMBER
No.275
71e Jaargang
1933
Uitgave: Firma F. VAN DE VELDE Jr.. Walstraat 58-60, Vlissingen. Telef. 10. Postrekening 66287
Verschijnt dagelijks, uitgezonderd op Zondag en algemeen erkende Christelijke Feestdagen
lit nummer bestaat uit twee bladen. - Eerste blad.
Belangrijke Geldprijzen
HET WERELDWONDER
AndréJ.Geijsenfi Zonen
VLISSINGSCHE COURANT
ABONNEMENTSPRIJS: Voor alle gemeenten op Walcheren en waar agentschappen geves
tigd zijn /2.20 per 3 maanden. Franco door hel geheele rijk 12.50. Voor België, Duitschland
en Frankrijk 3.40. Voor de overige landen bij wekel. verz. 13.20. Afzonderlijke nrs. 5 cent.
ADVERTENTIEPRIJS: Van 1-5 regels 1.25, iedere regel meer 25 cent. Bij abonnement
speciale prijzen. Reclames 50 ct p. regel. Kleine advertenties van 1 —5 regels 50 ct. Iedere regel
meer 10 ct (max. 10 regels). Bij 3 maal plaatsing van 1—5 regels alles bij vooruitbetaling
De abonné's in 't bezit eenei
Polis, zijn GRATIS verze
kerd tegen ongelukken voor
gulden bij levens
lange ongeschikt
heid tot werken.
gulden bij dood
door
een ongeluk.
gulden bij verlies
van een
hand, voet of oog.
gulden bij verlies
van
een duim
gulden bij verlies
van een
wijsvinger
gulden bij verlies
van eiken
anderen vinger
AANGESLOTEN BIJ HET BUREAU VOOR PUBLICITEITSWAARDE, INGESTELD DOOR DE VEREENIÜING „DE NEDERLANDSCHE DAGBLADPERS"
Oud en Jong kan er aan meedoen.
Voor onze Sint Nicolaasnummers,
waarvan het eerste in den loop der vol
gende week zal uitkomen, hebben wij
weer een nieuwe prijsvraag ontworpen,
waarbij de aandacht van onze lezers
speciaal gericht moet worden op de in
die bladen voorkomende advertènties.
Het belooft een interessante wedstrijd te
worden
Nadere bijzonderheden zullen in onze
extra-nummers gepubliceerd worden.
Voor de kinderen heeft onze redactrice,
Mej. Truus Eygenhuyzen, wederom een
tweetal wedstrijden ontworpen, waarvoor
20 prijzen worden uitgetoofd.
H.H. Winkeliers, benut deze uitnemen
de gelegenheid om de aandacht op uw
speciale étalages te vestigen I Wij komen
U gaarne bezoeken om onze ZEER
VOORDEELIGE CONDITIES met U te
bespreken.
DE UITGEVERS DER
„VLISSINGSCHE COURANT".
HET RAPPORT VAN DE
COMMISSIE SCHOUTEN.
Aan het thans ingediende rapport van
de commissie, belast met het adviseeren
omtrent toetsingsnormen voor de beoor
deeling van de bezoldiging van het perso
neel in dienst van provinciën, gemeenten,
enz., wordt het volgende ontleend
De commissie heeft zich allereerst bezig
gehouden met de vraag, hoe zij haar taak
had op te vatten en op welke wij'ze aan de
verstrekte opdracht uitvoering zou kunnen
worden gegeven. Alvorens haar opvatting
te dezer zake weer te geven, worden hier
eenige mededeelingen gedaan van de over
wegingen, welke haar bij het bepalen van
haar standpunt hebben geleid.
De Ambtenarenwet 1929 gaat er van uit,
dat inzake de bezoldiging van het personeel
in overheidsdienst geen uniformiteit noodig
is. Zij laat aan de lagere organen de rege
ling van de bezoldiging van hun personeel
over. Deze kunnen daarbij rekening houden
met de plaatselijk verschillende omstandig
heden. Opdat echter de vrijheid der lagere
corporaties niet zou leiden tot excessen,
heeft de wetgever voorzien in een toezicht.
Blijkens de memorie van toelichting op
het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling
van de art. 125 en 126 der Ambtenaren
wet 1929, welk ontwerp inmiddels door de
Staten-Generaal is aanvaard, wordt in vo
ren aangegeven opzet geen verandering ge
bracht. De wijziging van deze artikelen be
oogt een meer doeltreffend toezicht op de
regelingen van de lagere corporaties moge
lijk te maken. De bestaande artikelen zijn,
naar het oordeel der regeering, niet vol
doende om een te groote divergentie tus-
schen de verschillende regelingen tegen te
gaan, aangezien het tot beoordeelen en in
grijpen bevoegd gezag thans niet voor alle
regelingen één en hetzelfde is. Voor de pro
vinciën treedt de Kroon op, vqpr de ge
meenten zijn Ged. Staten de bevoegde
macht, voor de waterschappen, veenschap-
pen en veenpolders zijn zelfs afwisselend
beide instanties aangewezen. Door nu het
toezicht in één hand te brengen en het te
verruimen, zoodat het voor alle regelingen,
door lagere corporaties op het gebied van
bet materieels ambtenarenrecht vastge
steld, zal gelden, zal het beter kunnen
effectueeren. Aan het wetsontwerp ligt
echter niet de bedoeling ten grondslag
om, in strijd met het systeem van de Amb
tenarenwet 1929, voortaan ten aanzien van
de bezoldigingsregelingen voor het perso
neel in dienst van het Rijk, de provinciën
de gemeenten enz. een tot in onderdeelen
uitgewerkte uniformiteit na te streven.
Bij het beraad over aard en omvang van
de uit haar opdracht voortvloeiende taak,
is de commissie uitgegaan van de hiervoren
vermelde opvatting omtrent de strekking
van de Ambtenarenwet 1929 en van het
ontwerp tot wijziging dier wet Zij heeft
daaruit geconcludeerd, dat het niet op haar
weg lag, uitgewerkte bezoldigingsregelin
gen voor het personeel van de onderschei
dene provinciën, gemeenten enz. voor te
stellen, noch om een regeling te ontwerpen
van de strekking, als door de Staatscom-
missie-Raaymakers is voorgedragen. Im
mers, ook na de wijziging der Ambtena
renwet zal aan de lagere organen de be
voegdheid verblijven om de arbeidsvoor
waarden van hun personeel te regelen en
daarbij rekening te houden met de plaatse
lijke omstandigheden. Het uit te oefenen
centraal toezicht beoogt slechts, niet te
rechtvaardigen verschillen, met name in de
bezoldiging van het overheidspersoneel,
tegen te gaan, zij het ook, dat met het oog
op de huidige bijzondere tijdsomstandighe
den voor de regeering allicht eerder aan
leiding tot ingrijpen zal bestaan dan in
meer normale omstandigheden het geval
zou behoeven te zijn. Teneinde een stelsel
loos ingrijpen, dat den stempel van wille
keur draagt, te ontgaan, zullen de bezoldi
gingsregelingen van de lagere organen
worden getoetst aan bepaalde normen. Aan
de commissie is opgedragen te adviseeren
omtrent die normen.
Al zouden de Ambtenarenwet 1929 en het
meergenoemde wijzigingsontwerp een ande
re opvatting omtrent het doel en de strek
king van het regeeringstoezicht toelaten,
dan zou de commissie toch van meening
zijn, dat dit toezicht zich behoort te be
perken tot het weren van excessen. Uit het
verzamelde materiaal is haar gebleken, dat
tusschen de bezoldigingsregelingen van de
onderscheidene publiekrechtelijke lichamen
inderdaad groote verschillen bestaan, welke
zeker in de tegenwoordige omstandigheden
niet gerechtvaardigd zijn te achten. Ten
einde echter niet misverstaan te worden,
voegt de commissie hieraan toe, dat tevens
voor haar is komen vast te staan, dat de
bezoldigingsregelingen van een groot aantal
lagere organen niet van een royaliteit blijk
geven, welke in dezen tijd niet zou kunnen
worden getolereerd. Zelfs kan worden ge
zegd, dat er onder die regelingen verschil
lende zijn, waarin de bezoldiging op een
zeer laag peil staat.
Ook na aldus haar taak eenigermate be
grensd te hebben, was de uitvoering van de
opdracht der commissie niet gemakkelijk.
De commissie komt tot de volgende con
clusies
1. Uit het verzamelde materiaal is geble
ken, dat tusschen de bezoldigingsregelingen
van de onderscheidene publiekrechtelijke
lichamen groote verschillen bestaan, welke
zeker in. de tegenwoordige tijdsomstandig
heden niet gerechtvaardigd zijn te achten.
2. Het krachtens de artikelen 125 en 126
der Ambtenarenwet 1929 uit te oefenen
toezicht dient niet te worden gebruikt om
starre uniformiteit in de regelingen van de
onderscheidene publiekrechtelijke lichamen
te brengen, doch behoort zich te beperken
tot het weren van excessen.
3. Bij het toestaan en het vergelijken van
het salarispeil behoort volledig rekening te
worden gehouden met alle in de bij de ver
gelijking betrokken regelingen voorkomende
factoren, als b.v. pensioensverhaal, crisis
kortingen, standplaatsaftrek, ongehuwden-
aftrek, huwelijksbijslag, kinderbijslag, enz.
Ter bepaling van het salarispeil eener be-
zoldigingsregel is geenerlei algemeene for
mule te geven.
4. De volle aan het ambt verbonden aan-
vangswedde dient te worden toegekend aan
de .ambtenaren op 21-jarigen leeftijd en aan
de werklieden op 23-jarigen leeftijd.
5. De bezoldiging der jeugdige werk
krachten, zoowel werklieden als ambtena
ren moet in overeenstemming zijn met den
plaatselijken loonstandaard. De regeling
dient voorts zoodanig te zijn, dat zij aan
sluit aan het minimum voor de volwas
senen.
6. De werklieden behooren in 5 of, over
eenkomstig de regeling van het Rijk, in 6
loongroepen te worden gerangschikt.
Slechts voor een publiekrechtelijk lichaam
met v/einig werklieden in een gering aan
tal functies kan een indeeling in 4 of min
der loongroepen voldoende worden geacht.
De indeeling der werkliedenfuncties moet
in overeenstemming zijn met de algemeene
gedachte, welke aan de onderverdeeling in
loongroepen ten grondslag ligt.
7. Voor vrouwelijke werkkrachten dient
een afzonderlijke loonregeling te worden
getroffen, indien de werkzaamheden, waar
mede zij belast zijn, normaliter uitsluitend
of zeer overwegend door vrouwen plegen te
worden verricht. Een dergelijke afzonder
lijke regeling kan ook voor de verpleegsters
worden aanvaard.
8. Het verdient aanbeveling de bezoldiging,
ook van de werklieden, te doen geschieden
naar het systeem van salarisschalen met
periodieke verhoogingen, waarbij er op valt
te letten, dat de maximumwedde niet bin
nen te korten tijd wordt bereikt. Deze ver
hoogingen behooren niet automatisch toe
gekend te worden, doch slecht bij gebleken
bekwaamheid, geschiktheid en dienstijver.
9. Ten aanzien van voorschriften, welke
het mogelijk maken den ambtenaar buiten
gewone verhoogingen dan wel toeslagen
boven zijn wedde toe te kennen, acht de
commissie het geven van toetsingsnormen
niet wel mogelijk. Wat de toelagen voor het
bezit van diploma's betreft, merkt zij op,
dat deze alleen gegeven behooren te wor
den, indien het bezit van het diploma geen
vereischte is of behoort te zijn voor be
noembaarheid tot het ambt, doch niettemin
voor de vervulling daarvan van bijzonder
belang is te achten.
10. In zake den ongehuwdenaftrek, de
huwelijkstoelage en den kinderbijslag zijn
van toepassing de conclusies, vermeld onder
3, 15 en 16. Overigens dient de regeering
van haar bevoegdheid krachtens de ambte
narenwet niet een zoodanig gebruik te ma
ken, dat zij deze in haar eigen regeling op
genomen elementen, samenhangende met
den status van den ambtenaar, aan de la
gere publiekrechtelijke organen oplegt.
11. Provinciale bezoldigingsregelen, o.a.
voor het waterstaatspersoneel, behooren
rekening te houden met het verschil in
loon- en levensstandeard in de verschillende
standplaatsen. In de daarvoor in aanmer
king komende gevallen ware daarbij aan te
sturen op een grootere differentiatie dan
de rijksregeling in den standplaatsenaftrek
kent.
12. Bij de toetsing der salarisregelingen
voor het bewaarschoolpersoneel en voor de
vakonderwijzers bij het lager onderwijs
treedt als norm op den voorgrond de be-
zoldigingsregeling voor het personeel,
werkzaam bij het gewoon lager onderwijs.
Het bewaarschoolonderwijs is iets lager te
waardeeren dan het gewoon lager onder
wijs. Het vakonderwijs bij het lager onder
wijs is aan het gewoon lager onderwijs ge
lijk te stellen, behoudens in het geval een
middelbare bevoegdheid wordt geëischt, in
welk geval dit vakonderwijs ware te waar
deeren als gelegen tusschen het gewoon
lager onderwijs en het middelbaar onder
wijs.
13. Aangaande het pensioensverhaal zou
het, naar het oordeel van de grootst moge
lijke meerderheid der commissie, aanbeve
ling verdienen, indien de facultatieve bepa
ling van art. 36, vierde lid, der pensioenwet
1922 werd gewijzigd in een imperatief voor
schrift en het percentage van dit verhaal
eenigszins werd verhoogd, opdat de ambte
naar voor zijn pensioenrechten deels zelf
betale. Bij een zoodanige wijziging zouden
overgangsregelen vastgesteld behooren te
worden om de lagere publiekrechtelijke
organen tijd en gelegenheid te geven haar
bezoldigingsregelen aan het gewijzigd pen-
sioens verhaal aan te passen.
Zoolang de pensioenwet op dit punt nog
ongewijzigd blijft, zal de regeering van
haar bevoegdheid krachtens de ambtena
renwet geen gebruik mogen maken tot het
in strijd met de in de pensioenwet daar
omtrent verleende vrijheid opleggen aan
de lagere organen van een uniform pen
sioensverhaal.
Indien de regeering echter in de salaris
regeling van een lager publiekrechtelijk
lichaam ingrijpt, dient zij in de eerste
plaats het oog te richten op een nog mo
gelijke opvoering van het pensioensverhaal,
alvorens tot verdere salarisverlaging worde
overgegaan.
14. Het aangeven van toetsingsnormen
met betrekking tot bijkomstige regelingen,
zooals die in zake de doorbetaling der be
zoldiging van den ambtenaar bij zijn benoe
ming tot lid van de Staten-Generaal of tot
wethouder het gelijktijdig genot van bur
gerlijke en militaire belooning de beloo
ning voor overwerk de vacantie en den
vacantiebijslagde uitkeering bij ziekte
de uitkeering bij overlijden de toekenning
van wachtgeld enz., acht de commissie
overbodig, al kan zij zich voorstellen, dat
de regeering, hetzij uit overwegingen, ont
leend aan 's rijks belang, hetzij om andere
redenen bij de toetsing van een bepaald on
derdeel wèl van één of meer normen zal
uitgaan. Wat den vacantiebijslag betreft,
deze nog slechts sporadisch voorkomende
bijslag, waartegen in beginsel geen be-
zwaar behoeft te worden gemaakt, zal bij
bezuiniging op de loonen wel in de eerste
plaats in aanmerking komen voor vermin
dering of afschaffing.
15. Niet elke afwijking van de normen
betreffende de in de conclusiën 3 tot en met
14 behandelde onderdeelen van de bezoldi
ging behoeft voor de regeering aanleiding
te zijn om in de salarisregeling van een la
ger publiekrechtelijk orgaan in te grijpen.
Heeft de regeering echter eenmaal beslo
ten om in te grijpen, dan verdient het aan
beveling, dat zij ook voor deze onderdeelen
de totstandkoming der gewenschte regeling
bevordert.
16. Indien het ingrijpen der regeering,
wegens het in gebreke blijven van het lager
publiekrechtelijk orgaan, leidt tot het vast
stellen der regeling door de Kroon, behoort
rekening te worden gehouden met de sa
menstellende deelen van de rijksregeling en
kan de regeering aan deze, ook voor zoo
veel zij den status van den ambtenaar be
treffen geheel of ten deele een plaats geven
in de door haar vast te stellen regeling.
17. Ten aanzien van het personeel op ar
beidscontract acht de commissie het van
zelfsprekend, dat de lagere publiekrechte
lijke organen met een even summiere rege
ling mogen volstaan als voor het rijk in het
arbeidsovereenkomstenbesluit is getroffen.
Bij toetsing der bezoldiging zal als regel
contractant met contractant en ambtenaar
met ambtenaar behooren te worden verge
leken. Aanbeveling verdient het daarom,
dat regelingen omtrent de gevallen, waarin
indienstneming op arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht kan plaats vinden,
zooveel mogelijk aansluiten aan die, neer
gelegd in art. 2 van het arbeidsovereen
komstenbesluit.
18. De vaststelling van algemeen gelden
de salarisschalen voor burgemeesters, se
cretarissen en ontvangers komt voorshands
nog ongewenscht voor. Wel dient naar min
dere divergentie in de bestaande bezoldi
gingsregelingen van deze functionnarissen
te worden gestreefd, .a. door het bevorde
ren van gelijke voorschriften in zake pen
sioensverhaal en cumulatie. Deze laatste
ware in haar werking zoodanig te beper
ken, dat zjj geen ongewenschte afmetingen
aanneemt, noch in de combinatie van het
aantal functies, noch in de totale belooning
van de gecombineerde functies.
19. Vaststelling ook door de lagere pu
in onze bibliotheek opgenomen
FRANS HERWIG
Alle belangrijke nieuwe werken
kunt U bij ons verwachten.
Kijk in de eerstkomende dagen
eens in onze etalage naar
wat er zoo juist verschenen is.
Boekhandel
WALSTRAAT 13. TELEFOON 227
bliekrechtelijke corporaties van bepalingen,
als vervat in art. 97 van het algemeen
rijksambtenarenreglement, betreffende het
ontslag van de huwende ambtenares en in
art. 96 tweede lid van dat reglement aan
gaande het voorrang geven bij personeels-
afvloeiing aan de gehuwde ambtenares,
geen kostwinster van een gezin zijnde, zou
aan de thans in breede kringen gevoelde
bezwaren tegen het in dienst zijn van ge
huwde vrouwen en tegen het genieten van
dubbel inkomen uit de publieke kas door
man en vrouw beiden, in belangrijke mate
tegemoet komen. Ook voor het vrouwelijk
personeel bij het onderwijs ware het tot
stand komen van eenzelfde regeling te be
vorderen.
20. De cumulatie van inkomens of van
inkomen met pensioen behoort, voor zoo
ver het publiek belang zich daartegen niet
verzet, te worden tegengegaan.
21. Voor de regeering behooren de navol
gende omstandigheden aanleiding te zijn in
salarisregelineen van lagere publiekrechte
lijke lichamen wijzigingen te bevorderen,
c.q. deze zelf vast te stellen
a. het bestaan van klaarblijkelijk onjuiste
salarisverhoudingen binnen het kader eener
regeling, of van excessen op bepaalde pun
ten bij vergelijking met de daarvoor in aan
merking komende regelingen
b. de aanwezigheid van een wanverhou
ding tusschen het salarispeil van een be
paald publiekrechtelijk lichaam en dat van
soortgelijke, in ongeveer gelijke omstandig
heden verkeerende organen, of tusschen dat
van een zoodanig orgaan en het salarispeil
van het rijk
c. de aanwezigheid van een wanverhou
ding tusschen het salarispeil van een lager
publiekrechtelijk orgaan en den loon- en
levensstandaard in dezelfde streek of
plaats, blijkende o.a. uit de daar geldende
loonen volgens de collectieve arbeidsover
eenkomsten voor verschillende bedrijven of
ondernemingen.
22. De bezoldiging van de werklieden en
van de overige meer plaatselijk gerecru-
teerde krachten in dienst van de publiek
rechtelijke organisaties zal in de allereerste
plaats in overeenstemming moeten zijn met
den plaatselijken loon- en levensstandaard
en daaraan moeten worden getoetst. De be
looning van het middelbaar en hooger per
soneel, waarvan de band met het plaatse
lijk milieu veel losser is, zal behoudens
de vereischte aansluiting aan die van het
lager personeel meer in overeenstem
ming dienen te zijn met de bezoldiging van
gelijkwaardige rijksambtenaren.
23. De vergelijking met de bezoldigings
regelingen van gelijksoortige publiekrechte
lijke lichamen zal vooral als correctief zijn
te bezigen ten einde een te eenzijdige waar
deering van bepaalde werkzaamheden door
het rijk te voorkomen.
24. Er is geen voldoende grond aanwezig
om hij het gebruik maken de bevoegdheid
krachtens de ambtenarenwet de bezoldiging
van de hoogere en hoogste ambtenaren in
dienst van de lagere publiekrechtelijke or
ganen buiten beschouwing te laten.
25. Of omstandigheden, als in conclusie
21 genoemd, aanwezig zijn, houdt mede
verband met de financieele omstandigheden
van de daarbij betrokken lagere publiek
rechtelijke organen.
26. Het tot stand komen van de wijziging
der ambtenarenwet 1929 geeft, naar het
oordeel van de grootst mogelijke meerder
heid der commissie, geen aanleiding tot het
treffen van nadere voorzieningen ten aan
zien van het georganiseerd overleg.
In verband met de mogelijke gevolgen
van het ingrijpen der regeering in de be
zoldigen gsre gelingen der lagere publiek
rechtelijke organen met de wijze, waarop
de regeering haar bevoegdheid tot toetsing
van die regelingen dient te gebruiken en
met de wenschelijkheid van meer defini
tieve salarisherzieningen geeft de commis
sie nog het volgende in overweging
27. Indien uit de toetsing volgt, dat een
bezoldigingsreg^iing van een lagere pu
bliekrechtelijke corporatie wijziging be-