Woensdag J Januari Feuilleton. No.' 3 49e Jaargang. 1911, BINNENLAND. VLISSINGSCHE COURANT. Prijs per drie maanden 1.30. Franco per post 1.50. Afzonderlijke nummers 5 cent. Men abonneert zich bij alle Boek handelaren, Postdirecteuren of rechtstreeks bij den Uitgever F. VAN DE VELDE Jr., Kleine Markt 58. ADVERTENTIÉNvan 14 regels ƒ0.40. Voor eiken regel meer 10 cent. Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie, wordt de prijs slechts tweemaal berekend. Qroote letters en clichés naar plaatsruimte. Verschijnt dagelijks, uitgezonderd op Zon- en Feestdagen. TELEFOONNUMMER 10. Abonnements-ftduertentiën op zeer uoordeelige uoorwaarden 1910, het eeuwjaar onzer inlijving bij Frankrijk, is dan voorbij. Sedert het einde van het merkwaardige jaar 1810 zijn honderd jaren verloopen en, kunnen wij sinds lang met een kal- men blik op die tijden van woeling terugzien, wij kunnen het ook met onpartijdigheid en telkens ervaren wij de juistheid van het woord van La- tour: „de studie der geschiedenis maakt ons evenzeer toegevend voor de misslagen van regeeringen «en volken, als de ervaring des levens voor die der menschen in het al gemeen." En wanneer wij thans, naar oude goede gewoonte, het jaar dat achter ons ligt nog eens uit een historisch oogpunt als in vogelvlucht (of, zoo men wil, in menschenvlucht) be schouwen, dan kunnen wij op ons lieve vaderland, dat honderd jaren geleden zoo ongelukkig en zoo ver nederd was, toch het bekende woord van zeker schrijver toepassen „Ge lukkig het volk, dat geen geschiedenis heeft." Volkomen juist is die uitspraak evenwel niet. Het is ongetwijfeld zeer gelukkig, dat de staatkundige ge schiedenis der volken langzamerhand over 't algemeen van minder betee- kenis wordt. Aan de grootheid der volken die zich slechts grondt op oorlogsroem of diplomatische intri ges, gelooven wij niet. De taak der volken en hunne regeeringen is eene gansch andere de krachtige ontwik keling te bevorderen der economische welvaart en der staats- en maat schappelijke instellingen. Maar ook in dit opzicht kunnen wij in 1910 op geen bijzondere re sultaten bogen. Het langdurig tijdperk van wetgevend onvermogen is nog niet voorbij en zal ook waarschijnlijk niet eindigen voor in 's lands ver gaderzaal een krachtige regeering door een even krachtige meerderheid wordt gesteund. Het aantal wetten en koninklijke besluiten van betee- kenis was dan ook buitengewoon gering. Dit en de val van minister Cool, den bewindsman voor oorlog, in het kabinet Heemskerk de eenige van meer vooruitstrevende beginselen alsmede enkele andere incidenten, bewijzen, dat er iets ongezonds in den toestand is. Het laat zich in- tusschen aanzien, dat in 1911 het ter hand nemen van zeer belangrijke be stuursmaatregelen niet meer zal kunnen worden uitgesteld en een weinig zuivering van den dampkring daarvan het gevolg zal wezen. Overigens was 1910 voor ons va derland geen ongelukkig jaar. In onze overzeesche bezittingen heerschte 30.) „Raak haar niet aan riep Hen drik dreigend en in 't volgende oogenblik stond hij tusschen de beide echtgenooten. „Hef uwe hand niet tegen haar op, of het is uw ongeluk 1" Hagen's gelaat werd vaalbleek hij liet den arm zinken; maar zijne vrouw, die snel de kamer verliet, wierp hij een wraakgierigen blik na. „Bemoei u met uwe eigene zaken", zei hij norsch, „wat ik met mijne vrouw heb, gaat u volstrekt niet aan. „Op den dag van uw huwelijk heb ik mij voorgenomen, uwe vrouw te beschermen, want ik voorzag wel, dat het gaan zou, zooals het nu gaat", antwoordde de knecht, voor wiens dringenden blik de molenaar de oogen nedersloeg. „Vergeet niet, dat ik u in het verderf kan storten 1" kennelijk veel meer rust dan in de voorafgaande jaren. Tengevolge van den strijd dier voorafgaande jaren, is ons rechtstreeksch bestuur er zeer uit gebreid en daarvan moet meerdere economische welvaart, ook van de inlandsche bevolking, een noodzake lijk gevolg wezen. Al hechten wij niet veel meer aan wereldtentoonstellingen, waarvan de waarde voor het tegenwoordige zeer gering is, op die te Brussel maakte Nederland een goed figuur. Het bezoek van het vriendelijke Belgische konings paar was ons zeer sympathiek, al heeft het geen verandering gebracht in onze bekende denkwijze omtrent de ver houding der beide volken, die als goede buren met en naast elkander behooren te leven, doch zonder meer. De beslissing over de scheepvaart rechten op den Rijn, die hetDuitsche rijk wenscht te heffen en die, zooals men weet, met het thans bestaande tractaat in strijd zijn, is in 1910 nog niet gevallen. Tot dusver heeft deze zaak nog niet tot onaangename ver wikkelingen geleid en ook overigens bleyen, om een bekende uitdrusking te bezigen, onze betrekkingen tot de mogendheden van den meest vrede- lievenden aard, Nog een ander punt bleef in 1910 onbeslist, namelijk of wij, ter verster king onzer rijksmiddelen, onze toe vlucht zullen nemen tot eene aanmer kelijke verhooging en uitbreiding der invoerrechten op goederen, welke uit het buitenland op onze markt komen en daar min of meer geacht kunnen worden met de binnenlandsche indu strie te concurreeren. Ook thans hebben wij onze be schermende rechten, maar ze zijn van dien aard, dat Nederland nog altoos als een vrijhandelsland kan worden beschouwd. Gaan de plannen der regeering door, dan zal dat niet langer het geval wezen. Trouwens, in 1910 zijn wij den weg van het beschermende stelsel reeds opgegaan want de totstandkoming der octrooiwet is niets anders dan een stap op den weg der protectie en naar veler meening volstrekt niet in het algemeen belang. Menige bekwame of krachtige per soonlijkheid werd ons in 1910 weder door den dood ontnomenmaar op groote nationale rampen hebben wij gelukkig niet te wijzen. De algemeene toestand van land en volk was niet onbevredigend. Ons vorstenhuis deel de in dien voorspoedigen toestand. Echter werd het nog meer beperkt door het overlijden van Prinses Marie, de dochter van onzen vroegeren Prins Frederik, die echter, door haar huwe lijk met den Prins van Wied, in lateren tijd minder tot Nederland behoorde. „Gij zijt gekIk lach wat om uwe dreigementen, niets kunt gij mij doen, want mijn woord heeft meer gewicht dan het uwe, gij denkt veel te weten, en gij weet niets. Maar als gij weer waagt u tusschen mij en mijne vrouw te stellen, dan wijs ik u de deur. Ik ben u geluier toch al lang moede". „Waarom hebt gij mij dan niet weggestuurd vroeg de knecht met een spotlach. „Ik zal het u zeggen, omdat gij bang voor mij zijt, omdat gij zeer goed weet, dat mij meer bekend is dan u lief kan wezen. Toenmaals had ik niet moeten zwijgentoch deed ik het, omdat ik meende dat gij dankbaar zoudt zijn. Maar nu ga, ik mijne voorwaarden stellen, en neemt gij die niet aan, dan spreek ik". Hagen leunde tegen de tafel, hij trachtte zijn gelaat eene uitdrukking van minachting te geven; maar het gelukte niet, zijn angst was duidelijk te bemerken. „Ik weet, hoe het hier geschapen is" ging Hendrik voort, „nog eenige dagen en dan komt de bankier uit de stad, om u uit uw huis te De wereldkaart heeft in 1910 wel eenige verandering ondergaan en het zelfde was het geval met de regee- ringsvormen. Het Aziatische keizerrijk Korea be staat niet meer. Wij zouden niet durven beweren, dat dit voor de we reld een groot verlies is. Het feit bewijst alleen dat het brutaal optre den van het zich sterk gevoelende Japan, dat met alle geweld zijn standpunt wil handhaven en veilig heidskleppen noodig heeft voor zijn sterk aangroeiende bevolking, niet geheel zonder gevaar is. Voor de wereld is evenmin van eenige beteekenis het ontstaan van het koninkrijk Montenegro. Het meer en meer los en onafhankelijk worden van het Ottomanische rijk, der vol ken in den Balkan, had van zelf ten gevolge dat hunne gebieders een meer passenden titel aannamen. Zelfs Servië is een koninkrijk en dat buur man Nikita, de schoonvader van den koning van Italië, eindelijk ook eens koning zou worden, had men allang verwacht. Van vrij wat meer beteekenis was het verdwijnen van een koninkrijk in Europa, dat thans drie heusche re publieken telt, die dus nog sterk in aantal zullen moeten vermeerderen, om de meerderheid te vormen. In 't algemeen zou dat voor het tegen woordige niet gewenscht zijn, maar voor Portugal was de verandering van regeeringsvorm wel degelijk ge wenscht. Portugal plukt de wrange vruchten van een eeuwenlange re geering, die alle volksbeschaving en ontwikkeling en daardoor ook alle volkswelvaart tegenhield. Geweten- looze staatslieden maakten van dien toestand voortdureno misbruik. De revolutionnaire elementen namen steeds toe. Hoe koning Carlos en een zijner zonen daarvan het slacht offer werden, ligt nog versch in het geheugen. Hun bloed kon echter geen redding brengen, te meer, waar de nieuwe koning zoo jong en zoo on ervaren was. Het oude spel werd voortgezet. Verschillende partijen kwamen beurtelings op het kussen maar van afdoende hervormingen was geen sprake. De opnieuw toenemende ontevre denheid deed eindelijk, in 1910, het dreigende onweer losbarsten. De minister van oorlog. De nieuwbenoemde minister van oorlog de heer H. Colijn, die reeds op den dag, toen de Tweede Kamer de bekende motie betreffende de offi cierstraktementen aannam, als opvol ger van generaal Cool werd benoemd is 41 jaar oud. Hij werd den 22sten zetten". „Schurk!" barstte Hagen uit; hoe weet gij dat? Gij hebt gespionneerd, maar ik zeg u dat 't eene leugen is, en dat ik genoeg bezit, om mijne schulden te betalen „Dat tracht gij u zeiven wijs te maken. Gij bezit niets meer, zelfs de jas, die gij aanhebt, is niet meer uw eigendom. Er zou nog wel een middel wezen, om u uit den nood te helpenmaar gij zult mijn raad niet willen opvo'gen en mij liever drijven met de zweep in een hoek. „Ik geloof dat het beter is, wan neer wij in bedaardheid onze zaken afhandelen", hernam hij, „hef helpt niet, of wij elkander ai gaten in het hoofd slaan. Gij zijt geheel geruï neerd, Hagen, u zal niets overblijven dan een zak en een stok, waarmede gij kunt gaan bedelen. Voor uwe vrouw is het minder: zij was nooit trotsch of hoovaardig en zal recht blijde wezen, als zij van u af is. En gij hebt zooveel op uw geweien, dat het u nooit goed kan gaan. Dus, de molen is uw eigendom niet meer, hij behoort den bankier toe, van wien gij zooveel geld geleend hebt. Juni 1869 in de gemeente Haarlem mermeer geboren. Mef zijn benoeming in 1892 tot 2en luitenant van het Ned.-Indische leger, begon voor hem een schitterende loopbaan in onze koloniën als militair, later als hooggeplaatst burgerlijk amb tenaar. Reeds 2 jaar na zijne aankomst in Indië, werd de heer Colijn geroe pen tot deelneming aan de expeditie tegen Lombok. In 1895, na op zijn verzoek naar Atjeh te zijn overge plaatst, nam hij deel aan de krijgs verrichtingen in dat gewest. Kort daarna werd hij tot eersten luitenant bevorderd en beiast met het bestuur over het eiland Poeloe Weh, en later met dat over de Sasi der 25 cn die der 22 Moekims. Sedert werden den heer Colijn her haaldelijk bestuursfunctiën opgedra gen. In 1899 werd hij als colonne-com mandant tevens burgerlijk bestuurder, gezonden naar de Westkust van At jeh, waar hij in Augustus 1901 bij keuze bevorderd werd tot kapitein. Deze bevordering ging gepaard met zijn gelijktijdige benoeming tot adju dant van generaal Van Heutsz, dien hij ook in 1904 vergezelde op diens reis naar Nederland. In hetzelfde jaar was de heer Colijn, aan wien tevoren nog het bestuur van de Pasestreek was toevertrouwd, door de regeering van Sabang gezon den om daar toezicht te houden op de naleving der door de regeering gegeven neutrali teitsvoorschriften. Zijn verblijf hier te lande met gene raal Van Heutsz in 1904, was slechts van korten duur. Teruggekeerd in Indië, bleef hij nog voornamelijk met het oog op de regeling van het be stuur in de Gajoelanden, tot Maart 1905 in Atjeh. Sinds dat jaar, tot in 1907, bereisde hij de Buitenbezittingen ter voorberei ding van regelingen betreffende het bestuur der pas onderworpen sireken. In laatstgenoemd jaar verliet hij het leger nadat hem den rang van majoor was toegekend om als secretaris van het gouvernement van Ned. Indië over te gaan in burger lijken dienst. Toen in 1903 het nieuwe ambt van adviseur voor de bestuurszaken der buitenbezittingen werd ingesteld, werd de beer Colijn aanstonds als zoodanig benoemd. Dat de heer Colijn zich als officier bijzonder heeft onderscheiden, mag hieruit blijken, dat hij reeds als tweede luitenant de militaire Willemsorde 4e klasse verwierf, waarna hij in 1903 tot de 3e klasse in die orde werd bevorderd. Drie jaren te voren werd hem de eeresabel toegekend. De heer Colijn, wiens verdiensten door de regeering ook nog zijn er Maar de bankier heeft hem nog niet. Zei den molen op mijn naam, als onderpand voor eene oude schuld dan za! ik het wel met uwe schuld- eischers uitmaken, zij zullen mij niet van hier verdrijven. Bedenk u niet langHet moet spoedig, morgen ge beuren. Neem snel uw besluit: wilt gij niet, dan ga ik morgen naar de stad, om de politie eene geschiede nis te vertellen, die haar verbazen zal". De molenaar had de onderlip tusschen de tanden vast, een drup pel bloed liep langzaam langs zijne kin neer. Als zijn blik eene vernie lende kracht had bezeten, dan zou hij den knecht gedood hebben, die met gekruiste armen voor hem stond en op elke beweging van zijn te genstander lette. „Is dat uw pianvroeg Hagen op heeschen toon. „Gij denkt heel slim te zijn maar „Ik wil gaarne eene eigene zaak hebben", viel de knecht hem in de rede, „en de eerste gelegenheid, welke zich aanbiedt, neem ik waar. Bedenk u dus, ik laat u tijd tot morgenochtend. De akte moet door kend door zijn benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, werd indertijd, toen hij in Indië vertoefde, door de kiezers in het district Sneek tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Hij behoort, gelijk bekend is, tot de anti-revolu- tionnaire partij. Tijdens zijn kort lidmaatschap ver wierf de heer Colijn zich daar aan stonds een gewichtige positie. Als koloniale specialiteit nam de heer Colijn, die zich ook als goed spre ker deed kennen, bij voorkeur deel aan de debatten over Indische aan gelegenheden maar het ligt nog versch in het geheugen dat hij heeft behoord tot de verdedigers van de motie-Duymaer van Twist, waarvan de aanneming het ontslag vragen van generaal Cool ten gevolge heeft ge had. De heer Colijn trad onlangs op als directeur eener nieuwe Indische Cultuuronderneming. In verband daarmede stond zijn voornemen om eerlang een reis naar Indië te onder nemen. De „N. R. Ct." noemt den goeden staat van dienst als Indisch militair de eenige geloofsbrief dien de nieuw benoemde minister van oorlog mee brengt. Dat hij voldoende op de hoogte zal zijn, om de Nederlandsche militaire vraagstukken en de Nederlandsche defensie-aangelegenheden uit het moe ras op te heffen waarin zij, volgens den heer Duymaer van Twist, verzon ken zijn kan men slechts hopen. Het getuigt van moed, dat de heer Colijn het ambt aandurft. Men kan slechts wenschen, dat het niet over moed zal zijn geweest, die hem er toe heeft gebracht. Er zijn in de laatste jaren verschillende gestruikeld, die zeker heel wat beter van Nederland sche militaire toestanden op de hoogte waren, dan deze Indische specialiteit. Wat zeker door deze benoeming is bereikt, is hetgeen ons enkele weken geleden als het doel van de anti revolutionaire partij is geschilderd, toen zij minister Cool deed vallen. Er zal voor de afwikkeling van de defensiemoeilijkheden tijd worden ge wonnen, of, als men de zaken van den anderen kant beschouwt, worden ver loren. De heer Colijn zal heel wat maanden noodig hebben, om zich in de hangende vraagstukken „in te werken". Het „Vaderland" prijst de militaire bekwaamheden van den heer Colijn en acht zijn benoeming in constitu tioneel opzicht, juist. Het blad re sumeert zijn oordeel in de volgende bewoordingen -. - Uit algemeen politiek oogpunt in- tusschen kan de benoeming van den heer Colijn, die ons voor het overige in menig opzicht sympathiek is en een notaris opgemaakt worden". „Zijt gij dol?" riep Hagen.„Moet ik huis en hof op uw naam zetten En waarom „Dat weet gij even goed als ik. ik dwing u niet, doch als gij niet wilt, dan moet gij maar zien hoe gij met de rechtbank klaarkomt. Mor genochtend verwacht ik uw ant woord". Hij ging de kamer uit en trok de deur dreunend achter zich toe. HOOFDSTUK VIII. Dorothea was gevlucht naar het huisje, waarin het lijk harer moeder lag. Zij was den knecht niet dank baar voor zijne tusschenkomst, daar zij moest vreezen, dat nu Hagen's verbittering nog zou toenemen. In het eerste oogenblik besloot zij in het huisje te overnachtenmaar toen het nacht was geworden, werd de jonge vrouw overweldigd door een gevoel van angst, zooals ook de moedigste menschen dikwijls in de nabijheid van een lijk gevoelen. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Vlissingse Courant | 1911 | | pagina 1