tie.
De oude Uniform
"L.
Dinsdag
16 November.
No. 269.
1909.
Gemeentebestuur.
Feuilleton.
47e Jaargang.
gemaakt
ASSEN
f f 1.90.
f f 1.50.
's, Kra-
Lapiii-
Loutre,
mos en
HOEHEN.
flbonnements-fldoertentiën op zeer uoordeelige uoorwaarden.
BINNENLAND.
O IVLISSINGSCHE
als fabri-
88 "W|
i
p. flesch.
f 0.65
0.75
0,85
0,80
1-
1-
.WIJN.
f 0,75
0,85
DS.
f 1,15
1,30
|op aanvraag
niet voldoen
-evering bij
Prijs per drie maanden 1.30. Franco per post 1.50.
Afzonderlijke nummers 5 cent. Men abonneert zich bij alle Boek
handelaren, Postdirecteuren of rechtstreeks bij den Uitgever
F. VAN DE VELDE Jr., Kleine Markt 58.
ADVERTENTIÊNvan 14 regels ƒ0.40. Voor eiken regei
meer 10 cent. Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde
advertentie, wordt de prijs slechts fiveemaal berekend. Qroote
letters en clichés naar plaatsruimte.
Verschijnt dagelijks, uitgezonderd op Zon- en Feestdagen.
TELEFOONNUMMER 10.
BEKENDMAKING.
Algemeene brandschouwing.
Burg. en Weth. van Vlissingen
gezien art. 437 der algemeene ver
ordening van politie voor deze ge
meente, waarbij voorgeschreven is,
dat minstens eenmaal per jaar door
de brandspuit- en onderbrandspuit
meesters, vergezeld van een politie
beambte eene algemeene brand
schouwing zal plaats hebben
maken bekenddat die algemeene
brandschouwing voor dit jaar is be
paald op Maandag, Dinsdag, Woens
dag en Donderdag den 29 en 30
November, 1 en 2 December a.s.
en noodigen de ingezetenen uit,
om hen, die daarmede belast zijn,
tot het noodige onderzoek in hunne
woningen of gebouwen toe te laten
en zich te gedragen naar hunne
aanwijzing omtrent het aanleggen,
veranderen en verbeteren van stook
plaatsen, schoonmaken van schoor-
steenen, of bergen van brandstoffen
en petroleum, en in het algemeen
overeenkomstig de bepalingen voor
komende in genoemde verordening,
teneinde zich te vrijwaren voor de
toepassing der daarbij bedreigde
straffen.
Vlissingen, 15 November 1909.
Burg. en Weth. voornoemd,
VAN DOORN VAN KOUDEKERKE.
De Secretaris,
W1TTEVEEN.
Mr. baron Mackay. t
Een staatsman van beteekenis is den
lande ontvallen. Mr. Aïneas baron
Mackay is Zaterdagavond overleden
in den ouderdom van bijna 71 jaar.
Den 29en November 1838 te Nijmegen
geboren, volbracht de heer Mackay
zijn academische studiën aan de
hoogeschool te Utrecht, waar hij ook
promoveerde. Zijn loopbaan liep aan
vankelijk door de rechterlijke macht.
Al spoedig na zijn promotie trad hij
op als substituut-officier van justitie
te Zutphen, later als rechter in de
rechtbank aldaar.
Maar Mackay was bestemd een rol
te spelen in het politieke leven des
lands. In 1876 vaardigde Amersfoort
hem af naar de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. Tien jaren later
vestigde het district Utrecht zijn keuze
op Mackay en na zijn aftreden als
minister in 1891 kreeg hij voor
Kampen zitting. Een gewichtige staat
kundige werkkring was inmiddels
voor hem geopend geworden. Reeds
had de Tweede Kamer in het over
gangsjaar 1884—85, onder het derde
ministerie-Heemskerk, hem een blijk
—0—
24.)
Walbot voerde niets uithij ging
uit paardrijden met adellijke heeren
en vermaakte zich met hen, alsof hij
hun gelijke was. Het gezelschap van
rijke kooplieden versmaadde hij ech
ter niet. Overal zag men hem gaarne
en Marie werd algemeen benijd om
haar galanten, welgemanierden echt
genoot. Zoo gingen twee jaren voor
hij. lntusschen was jij ter wereld
gekomen, en je geboorte scheen hen
nog meer aan elkaar gehecht te
hebben.
Toen kwam het ongeluk, met ont
zettende snelheid volgde het eene
ongeluk op het andere. Onze firma
woest in den uitersten nood de be
talingen staken. Dat was een ellende,
- en toch zou het nog erger wor-
I henVader overleefde den slag niet
hij stierf en welbeschouwd was
van vertrouwen gegeven door hem
voor den voorzittersstoel voor te
dragen.
Toen de eerste verkiezingen na de
Grondwetsherziening van 1887 de
meerderheid naar rechts verplaatsten,
belastte de Kroon dezen staatsman,
hooggeëerd in zijn politieke omgeving,
anti-revolutionair van huis uit, met
de vorming van een nieuw Kabinet.
Mackay trad als hoofd van dat mi
nisterie, hetwelk zijn naam droeg, op
en aanvaardde daarin de portefeuille
van binnenlandsche zaken. Als hoofd
van dat departement bracht Mackay,
die van voortreffelijke leidingskracht
blijk gaf en tevens van groote beza
digdheid, de nieuwe Schoolwet tot
stand, welke de „pacificatie" op on
derwijsgebied zou brengen. Dit was
in 1889, maar reeds een jaar later
dwongen hem de politieke omstan
digheden, na de verwerping van
Keuchenius' begrooting door de Eerste
Kamer, zijn portefeuille te ruilen voor
die van koloniën, welke hij daarna
beheerde, totdat in 1891 de meerder
heid opnieuw verplaatst werd naar
links. Spoedig daarna werd Mackay
de hooge titel verleend van minister
van Staat, op voordracht van het
liberale ministerie, op die wijze de
Kroon in de gelegenheid stellende de
zeer belangrijke diensten te erkennen,
door den nu ontslapene aan het Vor
stenhuis en den lande bewezen. Het
waren immers, ook buiten de politiek,
zeer moeilijke dagen, die het kabinet-
Mackay doorleefde, waar de periode
der ziekte van den Koning, 's Vorsten
overlijden en de regeling van de
voogdij en bet regentschap een dubbel
zware taak op de schouders van de
toenmalige regeering had gelegd. En
toen in 1901 opnieuw de rechterzijde
aan 't roer kwam, was wederom de
heer Mackay de aangewezen man, die
door de meerderheid op den voor
zittersstoel werd geplaatst, waar hij
het onbepaald vertrouwen in zijn
kundige, onpartijdige leding, met vaste
hand gevoerd, van alle partijen ge
noot. Dit bleek duidelijk toen Mackay,
aan het einde van het zittingjaar
1904—1905, met den scherpen poii-
tieken blik, hem eigen, wellicht in de
naaste toekomst starende, maar ge
bukt ook onder droevig huiselijk leed,
zich niet meer beschikbaar stelde
voor een wetgevend mandaat. Hij
verplaatste toen in 't belang der ge
zondheid zijner echtgenoote, zijn
woonplaats naar Arnhem. Zijn werk
zame geest trok Mackay echter weer
spoedig naar de hartader van het
politieke leven en kort nadat hij zich
weer in de residentie gevestigd had,
werd hem het lidmaatschap van den
Raad van State opgedragen, in welk
hoog staatscollege hij sinds 1907
zitting had.
In Mackay gaat een in alle opzich-
dat nog het beste voor den armen
man. De overat gevierde Walbot, die
tot dusver 'n onbekrompen leven had
geleid, verdween plotseling zonder
eenig spoor na te laten.
Zijn arme vrouw en zijn hulpeloos
kind liet hij zonder erbarming aan
hun treurig lot over."
Bij de herinnering aan die moei
lijke tijden zweeg de spreker, en de
jonge man verborg zijn gelaat in de
handen. Hubert weende. Zijn oom
bedwong de opwelling van smart,
door deze herinneringen gewekt en
vervolgde
„Maar neen, alles was nog niet
verloren. Ik bleef over om te zorgen
voor mijn zuster en haar kind. Mijn
vader had bij den Keulschen magi
straat een plaats voor Walbot weten
te verkrijgen. Na zijn spoorloos ver
dwijnen nam ik die plaats in, en
zoo konden wij toch nog leven.
Alles wat ons eigendom was, liet
ik aan de schuldeischers over en in
een stil afgelegen stadskwartier
huurde ik voor ons drieëen een
zeer bescheiden woning. Eenige ja
ren later kreeg ik een betere plaat
sing. Ik trad in keurvorstelijken
ten hoogstaande persoonlijkheid heen,
bemind en geëerd ook in de ker
kelijke kringen, waarin hij met liefde
werkzaam was, een sieraad van de
richting, waartoe hij behoorde.
Dr. A. Kuyper.
Van een zijde, welke wij ais be
trouwbaar en uitmuntend ingelicht
moeten beschouwen, ontvangen wij
uit 's Gravenhage een bericht, waar
van wij, om zijn hoogen ernst, niet
dan met het noodige voorbehoud
melding maken.
Volgens onzen hoogst achtbaren
zegsman, zou dr. Kuyper besloten
hebben, binnenkort voor het lidmaat
schap der Tweede Kamer te bedanken
en zou hij zelf van dit besiuit reeds
aan enkele politieke en ambtelijke
personen, ons met naam genoemd,
hebben kennis gegeven. Als reden,
welke tot zijn besluit zou geleid
hebben, wordt opgegeven toenemen
de doofheid. („Tijd.")
De brieven van Mathilde Westmeyer.
In het weekblad „De Amsterdam
mer" van Zaterdag komt het volgende
ingezonden stuk van Mathilde West-
meijer voor
„Hoe mr. Tideman de veel bespro
ken brieven in zijn bezit kreeg.
Al hetgeen sedert eenige maanden
in een gedeelte der pers over mij
geschreven is, zou mij zeker geen
aanleiding hebben gegeven in het
openbaar daarop te antwoorden. De
reden, dat ik thans evenwel mijn
stilzwijgen verbreek, bestaat in het
navolgende
Mij is nl. uit vertrouwbare bron
ter oore gekomen, dal bij velen onder
hen, in wier belang ik mij vroeger
beijverd heb, de meening heerscht,
dat ik de in Juni jl. gepubliceerde,
geruchtmakende correspondentie, ver
kocht, en mr. Tideman volmacht ge
geven zou hebben, die bewuste brie
ven te publiceeren. Daartegen nu
wil ik opkomen, door openlijk mede
te deelen, op welke wijze mr. Tide
man in het bezit dier brieven is ge
raakt.
Op zekeren dag, in de laatste helft
van 1906, ontving ik bezoek van mr.
Tideman, die mij inlichtingen kwam
vragen omtrent mededeelingen, welke
zijn cliënt, de heer Van Dieren Bij
voet te Bloemendaal, hem gedaan
had. Nadat ik den heer Tideman om
standig de zaak had uiteengezet, een
uiteenzetting, die zeer verschilt van
de voorstelling der zaak, thans door
mr. Tideman in zeker deel der pers
gegeven, verzocht mr. Tideman nog,
ten bewijze der waarheid van hetgeen
ik hem vertelde, de in mijn bezit
zijnde brieven hem te toonen. ik
voldeed aan dit verzoek, en na in
zage van de brieven zeide mr. Tide
man ongeveer 't navolgende
dienst en werd ambachtsheer in
Rhense.
Nu hadden wij zonder zorgen kun
nen leven, maar je moeder wilde de
plaats, waar zij gedurende korten
tijd zoo gelukkig was geweest, niet
verlaten. Om aan haar wenschen te
voldoen, huurde ik een paar kamers
in ons voormalig ouderlijk huis, en
zond haar uit Rhense alles, wat zij
noodig had. Wij zochten nog steeds
naar je vader, doch zonder goed ge
volg; wij hadden, niet de minste
aanwijzing. De stappen, die wij de
den, brachten ons niet op zijn spoor,
maar gaven ons wel de overtuiging,
dat aiies onwaar is geweest, wat je
vader ons over zijn verleden en
over zijn familie had gezegd. Eén
man had ons wellicht opheldering
kunnen geven, dat was mijn vader,
maar hij was dood en in zijn
nagelaten papieren was niets te vin
den, dat betrekking had op den ver
dwenen schoonzoon.
Nog éénmaal hoorden wij iets.
Een van onze vrachtrijders, die goe
deren naar Neurenberg vervoerde,
had kort na het verdwijnen van
Walbot in een herberg onderweg
„Ik zie die zaak (nl. die van zijn
cliënt) thans zoo hopeloos niet meer
in, en zal trachten deze tot een goed
einde te brengenu moet mij echter
in het belang der zaak deze brieven
eenigen tijd toevertrouwen."
Ofschoon ik den heer Tideman
toendertijd ten volle vertrouwde, aar
zelde ik toch nog, hem opmerkend
„brieven zijn mij heilig, zullen zij
ook u heilig zijn
Mr. Tideman bleef evenwel aan
dringen, zeggende nu, heilig zijn ze
mij niet, maar u kunt ze mij rustig
toevertrouwenniemand buiten mij
zal deze brieven zien of lezen, en uit
mijn handen ontvangt u ze terug."
Na deze geruststellende woorden be
stond er bij mij geen het minste be
zwaar meer, ze den heer Tideman
ter hand te stellen, hetgeen ik dan
ook deed.
Toen ik nu eenigen tijd lang niet
meer van mr. Tideman hoorde, achtte
ik het raadzaam hem die brieven te
rug te vragen.
Tn weerwil echter van mijn her
haalde verzoeken, werd de teruggave
voortdurend vertraagd, nu eens om
deze, dan weer om gene reden.
Na weer geruimen tijd gewacht te
hebben, wendde ik mij tot mr. Ko-
kosky, met het verzoek den heer
Tideman eens ernstig aan te schrij
ven en hem uit te noodigen mij de
hem, mr. Tideman, ter hand gestelde
en mij als eigenaresse toebehoorende
bescheiden, zoo spoedig mogelijk te
doen toekomen. Dit geschiedde, en
op 8 Februari 1907 verzond mr. Ko-
kosky een schrijven in dien geest
aan het adres van mr. Tideman. Dit
schrijven liet mr. Tideman onbeant
woord en ook de brieven werden
niet teruggegeven.
Eenige maanden later werd ik in
staat van faillissement verklaard, en
kort daarop ontving ik door tusschen-
komst van mijn curator mr. L. H. C.
Kuhn de meergemelde brieven terug.
Doch wat bleek toen Dat mr. Ti
deman, twee dagen na ontvangst van
bovengemeld schrijven van 8 Feb.
1907, nl. op 11 Febr. d.a.v. de brie
ven had laten registreeren blijk
baar om er eventueel later gebruik
van te kunnen maken. En welk ge
bruik er inderdaad van gemaakt is,
is van algemeene bekendheid. Indien
mij dus in zake de publicatie eenig
verwijt kan treffen, zoo kan het geen
ander zijn, dan dat ik een groote
onvoorzichtigheid heb begaan, door,
vertrouwende op het eerewoord en
de beloften van mr. Tideman, hem de
bedoelde brieven indertijd ter hand
te stellen. Eik ander verwijt wiide ik
door deze publicatie ontzenuwen.
Het in de laatste maanden in zeker
deel der pers te mijnen aanzien ge-
uitte, acht ik geen weerlegging noo
dig. Ten overvloede voeg ik hier aan
twee ruiters ontmoet, als ridder ge
kleed en met den degen op zij. Zij
spraken Fransch met elkaar, en in
éen van de ruiters meende den
vrachtrijder Walbot herkend te heb
ben. Van diens heimelijke vlucht wist
de voerman op dat oogenblik nog
niets. Verwonderd sprak de man dien
ruiter aan, doch deze ontweek hem
met een lachend gezicht, steeg te
paard en reed met zijn Franschen
kameraad weg langs den breeden
straatweg naar Neurenberg.
Bij den kastelein van die herberg
vroeg hij nog eens naar de vreem
delingen, en vernam toen, dat zij
Fransche ruiters waren, wellicht van
het leger van den maarschalk van
Belle isle. Dezen naam had hij
meermalen door de ruiters hooren
noemen. Eén van lien, die goed
Duitsch sprak, had den weg naar
Neurenberg en verder naar Pilsen
gevraagd. Door deze mededeeling
was de voerman gaan twijfelen. Hij
zou zich wel vergist hebben, want
Walbot, dien hij meende te zien,
was geen Fransche officier of ridder.
Na zijn terugkomst in Keulen deelde
de oude dienaar van ons huis mij
toe, dat alleen ik als eigenares over
deze brieven te beschikken had en
niemand buiten mij aan mr. Tide
man verlof kon geven er publiek ge
bruik van te maken."
Na liet stuk vermeld te hebben
laat de „N. Ct." volgen, wat mr. Ti
deman zelf verhaalde in „het Volk"
van 27 Juni en merkt dan op Men
ziet hieruit, dat de „openlijke me
dedeeling" van mej. Westmeyer „op
welke wijze mr. Tideman in het be
zit dier brieven is geraakt, reeds in
Juni j.I. door mr. Tideman zeiven
werd gedaan.
Wij willen hierbij voegen van mr.
Tideman vroeger te hebben verno
men, dat hij de brieven niet onder
eenige voorwaarde van mej. West
meyer, veel min op eerewoord zijner
zijds in ontvangst heeft genomen
hij toonde ons het begeleidend schrij
ven van haar hand (bij de toezen
ding der brieven), waarin evenmin
van eenig voorbehoud of reserve
sprake was. Velen weten trouwens,
dat mej Westmeyer van haar bekend
heid en briefwisseling met dr. Kuy
per nimmer een geheim heeit ge
maakt, zegt het Haagsche blad.
Hulde aan kapitein Christoffel.
Zaterdagmiddag 12 uur werd te
Amsterdam aan den bekenden krijgs
man Christoffel, kapitein van het leger
in Ned. Indië, de eeresabel voor be
langrijke krijgsbedrijven, hem bij Kon.
besluit van 28 December 1908 toege
kend, met het gebruikelijke militaire
eerbetoon uitgereikt door generaal-
majoor S. I. van Nooten. Wegens het
ongunstige weder had de plechtigheid
in de manege der cavalerie-kazerne
te Amsterdam piaats.
Ds generaal-majoor herinnerde aan
Christoffel's heldendaden en las de
bul voor, waarin van de hooge onder
scheiding melding wordt gemaakt. In
carré waren onderscheidene militairen,
van alle wapens, van hoogeren en
minderen rang, deputaties der marine
korpsen en voorts vele ridders der
Militaire Willemsorde, opgesteld om
de zeldzame plechtigheid bij te wo
nen, onder bevel van luitenant-kolo
nel G. C. de Groot. De kapel van
het 7e regiment infanterie (directeur
de heer Zaagmans) zette het geheel
door vaderlandsche koraalmuziek
luister bij.
Des avonds had in Brack's Doelen
Hotel te Amsterdam een feestmaaltijd
plaats, aangeboden door een 60 tal
officieren, in garnizoen te Amsterdam.
Kapitein Christoffel zat op de eere
plaats, ter linkerzijde de stellingcom-
mandant generaal Van Nooten, rechts
de plaatselijke commandant kolonel
Brocx. Nadat generaal Van Nooten
een dronk op H. M. de Koningin had
ingesteld, hield hij een kernachtige
toespraak tot kapitein Christoffel.
zijne ontmoeting en zijn twijfel me
de. Evenals hij zelf, dachten wij,
dat hij zich door eene gelijkenis had
laten misleiden.
Deze omstandigheid meende ik
niet te mogen verzwijgen, maar nu
weet je ook aiies wat ik zelf weet.
Nooit hebben we iets van je vader
vernomen. Hij was en bleef ver
dwenen tot op den huidigen dag.
Of hij levend of dood is, weet alleen
de almachtige God, die hem in
Zijne barmhartigheid moge vergeven,
zooals wij mijn arme zuster en
ik hem hebben vergeven."
De verteller zweeg en gedurende
geruimen tijd werd geen woord
tusschen oom en neef gewisseld
slechts nu dan hoorde men het on
derdrukte schreien van den jongen
man.
Het vaartuig naderde nu snel het
doel der reis, en toen het aan den
wal stil lag, sprak de oude heer:
„Wij zijn te Rhense Vooruit nu
(Wordt vervolgd).