Ter Neuzensche Courant
Woensdag 8 November 1939 No. 9988
TWEEDE BLAD
STAAT VAN BELEG.
VAN
De Burgemeester van TERNEUZEN maakt
bekend, dat bij Koninklijk besluit met ingang
van 1 November 1930 deze gemeente voor
wat betreft bet gedeelte in de Westerschelde
vanaf de laagwaterlijn in staat van beleg is
verklaard en vestigt de aandacht op het
onderstaande overzicht van de voornaamste
wetsbepalingen betreffende den thans inge-
treden bijzonderen rechtstoestand.
Terneuzen, 4 November 1939.
De Burgemeester voornoemd,
P. TELLEGEN.
STAAT VAN OORLOG OF BELEG.
Voornaamste bepalingen, welke in verband
met het afkondigen van den staat van oorlog
of van den staat van beleg voor de bevolking
van beteekenis zijln.
Bepalingen uit de wet van 23 Mei 1899
(Stbl. 128), zooals deze sedert is gewijzigd.
Hoofdstuk II.
Van den staat van oorlog.
Art. 8. In staat van oorlog zijn de artike-
len van dit hoofdstuk van toepassing op het
grondgebied, aangeduid in het besluit, dat den
staat van oorlog verklaart.
Wanneer de staat van oorlog wordt opge-
heven, houden de ingevolge de bepalingen van
dit hoofdstuk door het militair gezag genomen
maatregelen van rechtswege op te gelden.
Art. 9. De besturen van en de ambtenaren
in dienst bij provincien, gemeenten, water-
schappen, veenschappen en veenpolders zijn
verplicht aan het militair gezag de inlichtin-
gen te verschaffen, welke van hen verlangd
worden en tot het verstrekken waarvan zij
in staat zijn.
Art. 10. Door het militair gezag worden,
na overleg met het betrokken burgerlijk
gezag, zoo noodig, nieuwe politieverordenin-
gen alsmede verordeningen en keuren van
waterschappen, veenschappen en veenpolders
en bestaande gewijzigd of geschorst
De daartoe strekkende besluiten zijn van
kracht onmiddellijk nadat zij zijn afgekondigd
op de wijze, door het militair gezag te bepalen
en worden aan Gedeputeerde Staten mede-
gedeeld.
De vrijwilligerskorpsen komen onder de on-
middellijke bevelen van het militair gezag.
Art. 11. Het militair gezag stelt, na over-
leg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo
noodig, de maatregelen vast, welke genomen
moeten worden om te voorzien in het onder-
houd der inwoners en de behoeften der bezet-
ting.
Het militair gezag is bevoegd, indien zulks
ter uitvoering van de in het eerste lid be-
doelde maatregelen noodzakelijk is, elke
plaats zelfs tegen den wil van den rechtheb-
bende, te betreden of van zijnentwege op ver-
toon van eenen schriftelijken, daartoe strek-
kenden algemeenien of bijzonderen last, te
doen betreden en aldaar nasporingen of huis-
zoeking te doen of te laten doen.
Tot nasporing in eene woning en tot huis-
zoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt
aan een officier, die zich, zoo noodig, door"
militairen van lageren rang kan doen Verge-
zellen.
De met de nasporingen en huiszoeking be-
laste officier is gehouden van zijne bevindin-
gen proces-verbaal op te maken en dit in te
leveren bij het militaire gezag.
Art. 12. Voor zoover zulks niet bij de wet
is geschied, stelt het militair gezag, na over-
leg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo
noodig, de regelen vast nopens de hulp, die de
bevolking in de militaire werkzaamheden zal
hebben te verleenen.
Art. 193 der Gemeentewet is in dat geval
niet toepasselijk.
Het militair gezag is tevens bevoegd te be
palen dat de voorschriften der Arbeidswet,
der Veiligheidswet en der Hinderwet buiten
werking worden gesteld.
Art. 13. Het militair gezag regelt of wij-
zigt, na overleg met het betrokken burgerlijk
gezag, den dienst der politie en der brandweer.
Het stelt, zoo noodig, een geheime politie
in, om de handelingen van verdachte personen
na te gaan en de pogingen tot verstandhou-
ding met den vijand of het vormen van samen-
spanningen tijdig op te sporen en tegen te
gaan.
Art. 14. Op het militair gezag gaan over
de bevoegdheden, bij art. 186 en art. 187, lste
zinsnede der Gemeentewet aan den burge
meester gegeven. De politie en de brandweer
treden dan onder de bevelen van dat gezag.
De overige bepalingen van laatstgemeld
artikel zijn in dat geval nie.t toepasselijk;
alsdan vervallen de bevoegdheden aan Onze
Commissarissen in de provincie gegeven bij de
artikelen 13, 14 en 15 hunner Instructie,
vastgesteld bij K.B. van 27 Sept. 1850 (S. 62).
Art. 15. Het.. militair gezag is bevoegd
alles te doen wegruimen wat aan de behoor-
lijke verdediging in den weg staat. Daarvoor
wordt schadeloosstelling verleend. tenzij bij
de wet anders is bepahld, of het tegendeel
overeengekomen is.
Art. 16. Het militair gezag is bevoegd,
wegen, wateren, terreinen en gebouwen zoo
noodig met de daarin aanwezige werktuigen,
aan provincien, gemeenten, waterschappen,
veenschappen, veenpolders of aan partjculie-
ren toebehoorende, in gebruik te nemen, wan
neer dit voor de uitoefening van den militai
ren dienst noodzakelijk is. Zoodra het gebruik
niet meer noodig is, wordt het gebruikte
eigendom door of vanwege Onzen Minister van
Oorlog weder ter beschikking van de recht-
hebbenden gesteld. De weder beschikbaarstel-
ling wordt door genoemden Minister ter al-
gemeene kennis gebracht. Voor het gebruik
wordt schadeloosstelling verleend, tenzij het
tegendeel overeengekomen is.
Onze Minister van Oorlog is verder be
voegd, voor rekening van den Staat, het ge
bruikte eigendom terug te brengen in den toe-
stand, waarin het zich voor de ingebruik-
neming bevond; bij de bepaling van het be-
drag der schadeloosstelling wordt daarmede
rekening gehouden.
Art. 17. Tot het erlangen van schadeloos
stelling, op grond van de artikelen 15 en 16,
moet de belanghebbende een aanvrage indie-
nen aan Onzen Minister van Oorlog en zulks,
voor zooveel betreft het geval, bedoeld in
artikel 15 binnen eene maand nadat de staat
van oorlog of de staat van beleg is opge-
heven en in het geval bedoeld in artikel 1.6,
binnen eene maand na de dagteekening van
de in dat artikel bedoelde kennisgeving.
Binnen twee maanden nadat die aanvrage
bij het Departem'ent van Oorlog is ontvangen,
biedt Onze Minister van Oorlog aan den be
langhebbende eene bepaalde som als schade
loosstelling aan. Is binnen den gestelden ter-
mijn geen aanbod door den belanghebbende
ontvangen of acht hij de aangeboden schade
loosstelling niet voldoende dan kan hij het ge-
schil op de gewone wijze bij den burgerlijken
rechter aanbrengen.
Door het militair gezag kan, bij aldien zulks
wordt verlangd, op de schadeloosstelling voor-
schot worden verstrekt.
Art. 17bis. Het militair gezag is bevoegd
bij verordening bepalingen vast te stellen tot
en betreffende het verhinderen van verande
ring in terreinen, indien naar zijn oordeel
door die verandering afbreuk zou worden ge-
daan aan de belangen der landsverdediging.
Art. 18. Het militair gezag is bevoegd, te
verbieden het door middel van drukpers of op
andere wijze bekend maken van berichten en
opmerkingen betreffende militaire maat
regelen, in het in staat van oorlog verklaarde
grondgebied genomen. Dit verbod wordt be
kend gemaakt op de wijze door het militair
gezag te bepalen.
Hoofdstuk HI.
Van den Staat van Beleg.
Art. 19. De bepalingen van Hoofdstuk II
gelden ook voor den staat van beleg voor zoo
ver deze wet niet anders bepaalt.
Art. 20. In staat van beleg zijn de artikelen
van dit hoofdstuk van toepassing op het
grondgebied, aangeduid in het besluit, dat den
staat van beleg verklaart.
Art. 21. De burgerlijke besturen en de
daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn ver
plicht te gehoorzamen aan de bevelen van het
militair gezag, gegeven overeenkomstig de
door Ons vastgestelde instruction.
Openbaanmaking dezer instruction zal, zoo
mogelijk, gesdhieden.
Art. 22. Door het militair gezag worden,
zoo noodig, nieuwe politieverordeningen als
mede verordeningen en keuren van Water
schappen, veenschappen en veenpolders vast
gesteld en bestaande gewijzigd of geschorst.
De daartoe strekkende besluiten zijn van
kracht, onmiddellijk nadat zij zijn afgekon
digd op de wijze, door het militair gezag te
bepalen en worden aan Ged. Staten mede
gedeeld.
Art. 23. IHet militair gezag is bevoegd, den
toegang tot, het verkeer binnen en het ver-
laten van het in staat van beleg verklaarde
grondgebied te regelen overeenkomstig de
eischen der algemeene veiligheid.
Art. 24. De bevoegdheden, bij de artikelen
18 en 21 der wet van 22 April 1855 (S. 32aan
het burgerlijk gezag gegeven, worden opge-
heven.
Art. 25. Behalve de volgens de grondwet
geoorloofde openbare godsdienstoefeningen
worden, hetzij in de open lucht, hetzij in ge
bouwen of besloten plaatsen, geen openbare
vergaderingen van bijzondere personen of
openbare bijeenkomsten en geene optochten
gehouden, dan met schriftelijke vergunning
van het militair gezag. De aanvrage daartoe
moet schriftelijk worden gedaan. Deze be
paling geldt mede ten aanzien van bijeen
komsten om zich in den wapenhandel te
oefenen. Aan de vergunningen kunnen voor-
waarden worden verbonden.
Art. 26. Vergaderingen en bijeenkomsten
waartoe het publiek, hetzij met, hetzij zonder
betaling van geld voorwaardelijk of onvoor-
waardelijk toegang heeft, worden begrepen
onder de openbare vergaderingen en bijeen
komsten in het vorig artikel bedoeld.
Art. 27. Elke vergadering, bijeenkomst of
optocht, als bedoeld in artikel 25, gaat op de
door of namens het militair gezag gedane
vordering terstond uiteen.
Art. 28. Het militair gezag is bevoegd,
schouwburgen, societeiten, koffiehuizen, tap-
perijen en andere lokalen, bestemd tot gezel-
lig verkeer, alsmede fabrieken en werkplaat-
sen in het belang der openbare orde of veilig
heid voor korteren of langeren tijd te sluiten.
Art. 29. Het militair gezag is bevoegd, de
wettelijke bepalingen op het dragen van wape-
nen alsmede die op de uitoefening der jacht
zoodanig te wijzigen, als het in het belang der
openbare veiligheid noodig wordt geacht en
te bevelen, dat de inwoners de in hun bezit
zijnde wapenen en ammunitie op daartoe aan
te wijzen plaatsen inleveren. Voor het geval
de ingleverde wapenen en ammunitie niet
aan de rechthebbenden worden teruggegeven
in den toestand, waarin zij bij de inlevering
verkeerden, zal daarvoor schadeloosstelling
worden verleend. Het voorschrift van artikel
17 is ten deze van toepassing, met dien ver-
stande, dat de aanvrage tot het erlangen der
schadeloosstelling aan Onzen Minister van
Oorlog moet worden ingediend binnen een
maand nadat de staat van beleg is opgeheven.
Art. 39. Het militair gezag is bevoegd, in
geval van noodzakelijkheid met afwijking van
de bepalingen der wet van den lOden April
1869 (S. 65) en van artikel II der wet van
4 December 1872 OS. 1'34) omtrent het begra-
van van lijken voorschriften te geven.
Art. 31. Bij algemeenen maatregel van
bestuur wordt bepaald op welke wijze bij het
voorkomen van overlijden en van geboorten,
in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit
hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten
is afgesneden, een en ander in de gewone re
gisters van den burgerlijken stand zal worden
ingeschreven.
Art. 32. In plaatsen, met welke alle ge
meenschap uit hoofde van oorlog of binnen
landsche onlusten is afgesneden, kunnen de
uiterste willen door niet-militairen gemaakt
worden voor elik openbaar burgerlijk ambte-
r.aar en elken officier, die ten minste den rang
van luitenant heeft, in tegenwoordigheid van
twee getuigen. Op deze uiterste willen zijn
toepasselijk de bepalingen van de artikels
996—1000 van het B. W.
Art. 33. Het militair gezag is bevoegd,
aan personen, wier aanwezigheid voor de rust
en de algemeene veiligheid wordt geacht ge-
vaarlijk te zijn, het verblijf binnen het in staat
van beleg verklaarde grondgebied te ontzeg-
gen en deze daaruit te verwijderen, of, indien
de mogelijkheid daartoe niet bestaat, hen in
bewaring te stellen.
Art. 34. Bestaat er ten aanzien van eenig
verdedigingswerk, onder welke benaming, be-
halVe vestingen en forten, ook begrepen wordt
elke bebouWde kom, die door verdedigings-
werken omringd is, gevaar voor spoedige in-
sluiting, dan is het militair gezag bevoegd,
het verblijf aldaar te ontzeggen aan die per
sonen, wier aanwezigheid voor de verdediging
niet noodig en wier onderhoud niet behoorlijk
verzekerd is en deze daaruit te verwijderen.
Het militair gezag heeft, wanneer het gevaar
in de vorige zinsnede bedoeld bestaat, tevens,
voor zooveel toepasselijk, de bevoegdheden,
omschreven in art. 33 der wet van 14 Septem
ber 1866 (S. 138) laatstelijk gewijzigd bij die
van 10 Mei 1890 S. 83), ter voorziening in
het onderhoud der inwoners, terwijl daarvoor
alsdan tevens op de gemeenten en inwoners
de verplichtingen rusten, bedoeld in art. 32
dier gewijzigde wet.
De bepalingen van art. 34 dier gewijzigde
wet zijn ten deze van toepassing. Wanneer
een Verdedigingswerk ingesloten is, is het
militair gezag bevoegd de inwoners op rant-
soen te stellen.
Art. 35. Het militair gezag is bevoegd,
aan niet-militairen, die voor de verdediging
nuttig werkzaam kunnen zijn, het verlaten
van het in staat van beleg verklaarde grond
gebied te verbieden en te verhinderen, als
mede het wegvoeren van paarden, vee,
wagens, vaartuigen, levensmiddelen en andere
voorwerpen van bedoeld grondgebied te be
velen, te bewerkstelligen of te beletten.
Art. 36. Het militair gezag is bevoegd, in
dien het belang der defensie zulks noodzake
lijk ddeit zijn, niet-militairen op te roepen om
deel uit te maken van de militaire macht en,
als zoodanig hulp en medewenking te ver
leenen, hetzij tot bewaring der rust of tot
deelneming aan de werkdadige verdediging,
hetzij tbt het verrichten van die militaire
werkzaamheden, welke door hen kunnen ge-
schieden. Zij worden van het tijdstip af, waar-
tegen zij zijn opgeroepen, als militairen aan
gemerkt. De oproeping geldt als eene oproe-
ping voor den werkelijken dienst. Naar ge-
lang zij zijn opgeroepen om deel uit te maken
van de zee- of van de landmacht, worden zij
geacht tot de zee- of tot de landmacht te be-
hooren.
Art. 37. Het militair gezag is bevoegd, be-
perkende bepalingen vast te stellen omtrent
het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplak
ken of in den handel brengen van geschriften
of teekeningen, of dit geheel te verbieden. Dit
besluit wordt bekend gemaakt op de wijze,
door het militair gezag te bepalen.
Art. 38. Het militair gezag erlangt de be
schikking over de inrichtingen der posterij,
telegraphie en telephonie en is bevoegd, de
wettelijke bepalingen omtrent den post-, tele
graaf- of telephoondienst zoodanig te wijzigen
als in het militair belang noodig wbrdt ge
acht. Het militair gezag is mede bevoegd, in
beslag te nemen en te openen elk stuk, aan
de post of andere instelling van vervoer, dan
wel aan de telegraaf toevertrouwd, en daar-
van inzage te nemen.
Art. 39. Het militair gezag is bevoegd, des
vereischt, elke plaats, zelf tegen den wil van
den rechthebbende, te betreden of van zij
nentwege, op vertoon van een schriftelijken
daartoe strekkenden algemeenen of bijzonde
ren last te doen betreden en aldaar nasporing
of huiszoeking te doen of te laten doen. Tot
nasptoring in eene woning en tot huiszoeking
wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een
officier, die zich, zoo noodig, door militairen
van lageren rang kan doen vergezellen. De
met de nasporing en huiszoeking belaste offi
cier is gehouden van zijne bevinldingen proces-
verbaal op te maken en dit in te leveren bij
het militair gezag.
Art. 40. In de gedeelten van het grondge
bied, welke in staat van beleg zijn verklaard,
bestaan een of meer temporaire krijgsraden.
Op deze krijgsraden zijn wan toepassing de
bepalingen van den 4den titel van de Rechts-
pleging bij de Landmacht, met dien verstande,
dat de bevoegdheden bij dien titel toegekend
aan den commandeerenden generaal of offi
cier, worden opgedragen aan de militaire
autoriteit, daartoe door Ons aan te wij'zen.
In geval van oorlog vervalt in gedeelten van
het grondgebied welke in staat van beleg zijn
verklaard, het recht van beroep en cassatie
in burgerlijke strafzaken, wanneer de bij de
wet aangewezen burgerlijke rechter van be
roep en cassatie niet in staat is daarvan ken
nis te nemen.
Hoofdstuk IV.
Strafbepaltngen.
Art. 41. Overtredingen van de verordenin
gen en keuren, bedoeld bij art. 10 of van de
algemeene Voorschriften krachtens artikel 14
door het militair gezag uitgevaardigd en afge
kondigd, wordt gestraft met hechtenis van
ten hoogste twaalf dagen of geldboete van
ten hoogste honderd gulden.
Art. 42. Leden van burgerlijke besturen of
ambtenaren die weigeren of opzettelijk na-
laten te voldoen aan eene der verplichtingen
omschreven in de artikelen 9 en 21, worden
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
vier jaren.
Art. 43. Overtreding van de verordeningen
en keuren, bedoeld in art. 17bis en art. 22
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste
eene maand of geldboete van ten hoogste drie-
honderd gulden.
Art. 44. Hij die art. 25 overtreedt of bij
vergaderingen, optochten of bijeenkomsten, in
dat artikel bedoeld, de gestelde voorwaarden
niet in acht neemt, wordt gestraft met hech
tenis van ten hoogste een jaar of geldboete
van ten hoogste zes honderd gulden.
Art. 45. Hij die in strijd met het verbod,
bedoeld bij art. 33, binnen het in staat van
beleg verklaarde gebied terugkeert, of, in
strijd met het verbod, bedoeld bij art. 35, dat
gebied verlaat, wordt gestraft met gevange
nisstraf van ten hoogste drie maanden.
Art. 46. Hij die in strijd met het verbod
bedoeld bij het lste lid van artikel 34, binnen
het in staat van beleg verklaarde verdedi
gingswerk terugkeert, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste zes weken.
Art. 47. Hij die het besluit, bedoeld bij art.
37 overtreedt, wordt gestraft met hechtenis
van ten hoogste een jaar of geldboete van
ten hoogste duizend gulden. De voorwerpen,
waarmede de overtreding plaats heeft, kun
nen worden verbeurd verklaard.
Art. 48. Indien de misdrijven, bedoeld bij
de artikelen 180, 181, 182, 184, 185, 186 en 187
van het Wetboek van Strafrecht worden ge-
pleegd op in staat van oorlog of in staat van
beleg verklaard gebied, kunnen de bij die
artikelen gestelde straffen met een derde
wOrden verhoogd.
Art. 49. Het niet voldoen aan de bevelen
van het militair gezag krachtens deze wet
of de daarbij bedoelde verordeningen gegeven
wordt, voor zoover daartegen niet bij het
Wetboek van Strafrecht of bij deze wet is
voorzien, gestraft met hechtenis van ten hoog
ste drie maanden.
Art. 50. Behalve de bij art. 141 van het
Wetboek van Strafvordering genoemde amb
tenaren, zijn met de opsporing van strafbare
feiten, gepleegd op in staat van oorlog of in
staat van beleg verklaard gebied, belast de
door het militaire gezag aan te wijzen en daar
toe te beeediigen personen.
.Art. 51. De feiten waarop in deze wet
straf is gesteld,; worden beschouwd als over
tredingen, met uitzondering van die, voorzien
bij de art. 42, 45 en 46, welke als misdrijven
zijn te beschouwen.
Bepalingen uit het Wetboek van
Strafrecht.
Art. 98. Hij die opzettelijk bescheiden,
berichten of inlichtingen omtrent eenige zaak
waarvan hij weet, dat de geheimhouding door
het belang van den staat wordt geboden, het-
zyj openbaar maakt, hetzij aan een buiten-
landsche mogendheid mededeelt of in han-
den speelt, wordt gestraft met gevangenis
straf van ten hoogste zes jaren.
Art. 100. Met gevangenisstraf van ten
hoogste zes jaar wordt gestraft:
1. hij die, in geval van oorlog waarin
Nederland niet betrokken is, opzettelijk eenigg
handeling verricht waardo-or de onzijdigheid
van den staat wordt in gevaar gebracht, of
eenig bijzonder voorschrift tot handhaving
der onzijdigheid van regeeringswege gegeven
en bekend gemaakt, opzettelijk overtreedt;
2. hij die, in tijd van oorlog, eenig voor
schrift van regeeringswege in het belang der
veiligheid van den staat gegeven en bekend
gemaakt, opzettelijk overtreedt.
Art. 101. De Nederlander die vrijwillig in
krijgsdienst treedt bij een buitenlandsche
mogendheid, wetende dat deze met Nederland
in oorlog is, of in het vooruitzicht van een
oorlog met Nederland, wordt, in het laatste
geval indien de oorlog uitbreekt, gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren.
Art. 102. Met gevangenisstraf van ten
hoogste vijftien jaar wordt gestraft hij die
opzettellijk, in tijd van oorlog, den vijand hulp
verleend of den staat tegenover den vijand
benadeelt. Levenslange gevangenisstraf of
tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt
toegepast, indien de dader:
1. eenige versterkte of bezette plaats of
post, eenig middel van gemeenschap, eenig
magazijn, eenigen krijgsvoorraad of eenige
krijgskas, of wel de vloot of het leger en eenig
deel daarvan aan den vijand verraadt, in
's vijands macht brengt, vemielt of onbruik-
baar maakt, of eenige tot afweer of aanval
beraamde of uitgevoerde onderwaterzetting of
ander militair werk belet, belemmerd of ver-
ijdelt
2. eenige kaart, plan teekening of beschrij-
ving van militaire werken, of eenige inlich-
ting betreffende militaire bewegingen of ont-
werpen den vijand mededeelt, of in handen
speelt
3. hetzij oproer, hetzij muiterij of desertie
onder het krijgsvolk teweegbrengt of bevor-
dert;
4. als verspieder den vijand dient of een
verspieder des vijands opneemt, verbergt of
voorthelpt.
Art. 103. De samenspanning tot een der
in artikel 102 omschreven misdrijven wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
vijf jaren.
Art. 104. Met gevangenisstraf van ten
hoogste zes jaren wordt gestraft hij die, in
tijd van oorlog, zonder oogmerk om den
vijand hulp te verleenen of den staat tegen
over den vijand te benadeelen, opzettelijk:
1. een verspieder des vijands opneemt,
verbergt of voorthelpt;
2. desertie van een krijgsman, in dienst
van het Rijk, teweegbrengt of bevordert.
Art. 105. Hij die in tijd van oorlog eenige
bedrieglijke handeling pleegt bij levering van
benoodigdheden ten dienste van de vloot of
het leger, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste twaalf jaren. Met dezelfde
straf wordt gestraft hij die, met het opzicht
over de levering der goederen belast, de be
drieglijke handeling opzettelijk toelaat.
Art. 107. De straffen gesteld op de in de
artikelen 102105 omschreven feiten zijn
toepasselijk indien een dier feiten wordt ge
pleegd tegen of met betrekking tot de bond-
genooten van den staat in een gemeenschap-
pelijken oorlog.
Art. 184. Hij die opzettelijk niet voldoet
aan een bevel of een vordering krachtens wet-
telijk voorschrift gedaan dOor een ambtenaar
met de uitoefening van eenig toezicht belast
of door een ambtenaar belast met of bevoegd
verklaard tot het opsporen of onderzoeken
van strafbare feiten alsmede hij die opzettelijk
eenige handeling, door een der ambtenaren
ondemomen ter uitvoering van eenig wette-
lijk voorschrift belet, belemmert of verijdelt,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste drie maanden of geldboete van ten
hoogste zeshonderd gulden. Met den in het
eerste gedeelte van het vorige lid bedoelden
ambtenaar wordt gelijk gesteld ieder, die
krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend
of tijdelijk met eenigen openbaren dienst is
belast.
Indien tijdens het plegen van het misdrijf
nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert
eene vroegere veroordeeling van den schul-
dige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is
geworden, kunnen de straffen met een derde
worden verhoogd.
Art. 186. Hij die opzettelijk bij gelegenheid
van een volksoploop zich niet onmiddellijk
verwijderd na het deride door of vanwege het
bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als
schuldig aan deelneming aan samenscholing
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
drie maanden of geldboete van ten hoogste
zes honderd gulden.
Art. 187. Hij die een bekendmaking, van
wege het bevoegd gezag in het openbaar ge
daan. wederrechtelijk afscheurt, onleesbaar
maakt of beschadigt, met het oogmerk om de
kennisneming daarvan te beletten of te be-
moeilijken, wordt gestraft met gevangenis
straf van ten hoogste eene maand of geld
boete van ten hoogste driehonderd gulden.
Art. 191. Hij die opzettelijk iemand, op
openbaar gezag of krachtens rechterlijke uit-
spraak of beschikking van de vrijheid beroofd,
bevrijdt of bij zijne zelfbevrijding behulpzaam
is, wordt gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste twee jaren.
Art. 203. Hij die, in tijd van vrede, opzet
telijk desertie van een krijgsman, in dienst
van het Rijk uitlokt, door een der in art. 47
no. 2, vermelde middelen, of bevordert op
eenige in art. 48 vermelde wijze, wordt ge
straft met gevangenisstraf van ten hoogste
zes maanden.
Art. 204. Hij die, in tijd van vrede, opzet
telijk oproer of muiterij van krijgslieden, in
dienst van het Rijk. uitlokt door een der in
art. 47, no. 2 vermelde middelen of bevordert
op eenige in artikel 48 vermelde wijze wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
zes jaren.
Bepalingen uit het Wetboek van
Militair Strafrecht.
Tweede boek. Misdrijven.
Titel I.
Misdrijven tegen de veiligheid van den Staat.
Art. 78. Als schuldig aan verspreiding
wordt gestraft met den dood, levenslange ge
vangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste
twintig jaren:
1. hij die opzettelijk ten behoove van den
vijand eene inlichting betreffende eenig
krijgsbelang tracht in te winnen aan boord
van een vaartuig der krijgsmacht, binnen de
voorpostenlinie, in eene versterkte of bezette
plaats of post, of in eene inrichting van de
zee- of landmacht;
2. hij die in tijd van oorlog ter sluik, onder
een valsch voorgeven, door middel van eene
vermomming of langs een andere dan den
gewonen toegang binnen eene van de in no. 1
vermelde plaatsen tracht te komen, aldaar in
dier voege aanwezig wordt bevonden, of zich
op eene van die wijzen of door een van die
middelen vandaar tracht te verwijderen;
3. hij die in tijd van oorlog opzettelijk eene
opneming doet of eene afbeelding of beschrij-
ving maakt, betreffende eenige zaak van
militair belang.
De bepalingen van nos. 2 en 3 zijn niet toe
passelijk, indien den rechter blijkt, dat de
dader niet ten behoeve van den vijand heeft
geharideld.
Art. 79. Hij* die in tijd van oorlog opzette
lijk in strijd met eene door hem in Nederland-
sche krijgsgevangenschap gegeven belofte zich
verwijdert of eene door hem gegeven belofte
of aangenomen voorwaarde waaronder hij uit
de Nederlandsche krijgsgevangenschap tijde
lijk of voorgoed ontslagen is, schendt, of die
daartoe samenspant, wordt gestraft met den
dOod, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke
van ten hoogste twintig jaren.
Titel II.
Schending van krijgsplichten, zonder oogmerk
om den vijand hulp te verleenen of den staat
tegenover den vijand te benadeelen.
Art. 85. Met den dood, levenslange gevan
genisstraf of tijdelijke van ten hoogste twin
tig jaar wordt gestraft:
1. hij die opzettelijk bij een gevecht met
den vijand of eene door den vijand aangevallen
of met aanval bedreigde plaats of post zonder
uitdrukkelijken last van of vanwege den ter
plaatse aanwezigen met het hoogste gezag
bekleeden militair het teeken van overgave
geeft;
2. hij die in tijd van oorlog het krijgsvolk
tracht te misleiden, te ontmoedigen of in ver-
warring te brengen.
Art. 87. Hij die in tijd van oorlog opzette
lijk eene militaire operatie doet mislukken,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste vijftien jaren.
De schuldige wordt gestraft met den dood,
levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van
ten hOogste twintig jaren indien hij het mis
drijf begaat als bevelvoerend militair of als
belast zijnde met het bestuur of toezicht over
benoodigdheden ten dienst van de vloot of
het leger.
Art. 88. Met gevangenisstraf van ten
hoogste tien jaren wordt gestraft:
1. hij die zonder verlof van of vanwege
den ter plaatse aanwezigen met het hoogste
gezag bekleeden militair zich in betrekking
stelt tot iemand die zich bij de vijandelijke
krijgsmacht of in 's vijands macht bevindt,
of tot een onderdaan eener vijandelijke mo
gendheid of macht;
2. hij die een bescheiden bericht, inlich
ting of vraag van iemand die zich bij de vijan
delijke krijgsmacht of in 's vijands macht
bevindt, of van een onderdaan eener vijan
delijke mogendheid of macht ontvangen of
onderschept hebbende, opzettelijk nalaat daar
van dadelijk aan de militaire overheid mede-
deeling te doen;
3. hij die in tijd van oorlog eene gebeurte-
nis, bijzonderfaeid of beschouwing welker
ruchtbaarheid eenig krijgsbelang kan scha-
den, opzettelijk bekend maakt, zonder van
ambtswege daartoe verplicht of bevoegd te
zijn.
Art. 89. Hij die in tijd van oorlog weigert
of opzettelijk nalaat te gehoorzamen aan een
bevel of vordering, gedaan door een daartoe
bevoegden militair, of zoodanig bevel of vor
dering eigendunkelijk overschrijdt, of opzet
telijk eenigen maatregel, door een militair in
het belang der krijgsmacht of van den dienst
ondernomen of bevolen, belet, belemmert of
verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste vier jaren.
Het maximum der in het eerste lid gestelde
straf wordt verdubbeld:
1. indien de schuldige opzettelijk het mis
drijf blijft plegen, nadat een militair hem uit-
drukkelijk op zijne strafbaarheid gewezen
heeft;
2. indien tijdens het plegen van het mis
drijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert
de schuldige eene hem wegens gelijk misdrijf
opgelegde straf geheel of ten deele heeft
ondergaan, of sedert die straf hem geheel is
kwijtgeschdldenof indien tijdens het plegen
van het misdrijf het recht tot uitvoering dier
straf noig niet is verjaard;
3. indien twee of meer personen gezamen-
lijk of ten gevotge van samenspanning het
misdrijf plegen;
4. indien de schuldige tevens een ander
aanzet zijn voorbeeld te volgen;
5. indien de schuldige het misdrijf pleegt
bij een gevecht met den vijand;
indien het in het eerste lid omschreven mis
drijf vergezeld gaat van twee of meer der in
no. 15 vermelde omstandigheden, wordt de
schuldige gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste trwaalf jaren.
Art. 91. Hij die tegenover den vijand opzet
telijk handelt in strijd met eenige bepaling
voorkomende in een verdrag, geldende tus-
schen Nederland en de mogendheid waarmede
Nederland in oorlog is, of met' eenig voor
schrift, ingefvolge zoodanig verdrag vast
gesteld, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste drie jaren.
Met gelijke straf wordt gestraft de meer-
dere die opzettelijk toelaat, dat een zijner
minderen zoodanig feit begaat.
Titel III.
Misdrijven waardoor de militair zich aan de
vervuUing van zijn dienstverplichtingen
onttrekt.
Art. 101. Naar de onderscheidingen ge
maakt in de artikelen 97100 en met de
daarbij gestelde straffen wordt gestraft de
militair die zich opzettelijk door een listigen
kunstgreep of een samenweefsel van verdicht-
sels tijdelijk of voorgoed aan de vervulling
zijner dienstverplichtingen onttrekt, of die
zich opzettelijk daarvoor ongeschikt maakt
of laat maken.
Met afwezigheid wordt ten aanzien van die
artikelen gelijkgesteld de tijd, gedurende wel-
ken de militair op een der voorgeschreven
wijzen de vervulling zijner dienstverplichtin
gen verzaakt heeft.
Met gevangenisstraf van ten hoogste vier
jaren wordt gestraft hij die opzettelijk een
militair op diens verzoek voor de verdere ver
vulling zijner dienstverplichtingen tijdelijk of
Voorgoed ongeschikt maakt.
Indien het feit den dood ten gevolge heeft,
wordt hij gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste acht jaren.
Art. 102. Hij die een verlofpas valschelijk
opmaakt of vervalscht, of die zoodanig stuk
op een valschen naa/m of voornaam of met
aanwijzing eener valsche hoedanigheid doet
afgeVen, met het oogmerk om het te gebrui-
ken of door een militair te doen gebruiken
als ware het echt en onvervalscht of als
ware de inhoud in overeenstemming met de
waarheid, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste twee jaren.
Met gelijke straf wordt gestraft de militair
die opzettelijk gebruik maakt van een val
schen of vervalschten verlofpas als ware hij
echt en onvervalscht of als ware de inhoud
in overeenstemming met de waarheid.
Titel V.
Scherding van verschillende dienstplichtigen.
Art. 131. De militair, die zich opzettelijk
hetzij ter sluik, hetzij door een listigen kunst
greep of een samenweefsel van verdichtsels
tijdelijk of voorgoed aan de vervulling van een
bepaalde soort van dienstverplichtingen ont
trekt, of die zich opzettelijk d'aauvoor onge
schikt maakt, of laat maken, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar.
Indien het feit is gepleegd in tijd van oorlog,
wordt hij gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste vier jaar.
Met gelijke straffen wordt gestraft hij die
opzettelijk een militair op diens verzoek voor
de vervulling van eene bepaalde soort van
dienstverplichtingen ongeschikt maakt.
Indien het feit den dood ten gevolge heeft,
wordt met maximum der in het eerste en het
t