Artikel 12.
Het recht in artt. 1 en 9 bepaald, moet
betaald worden door hem, die het daarbedoeld
uitsluitend recht verkrijgt. De rechten in artt.
3, 6 en 7 bepaald moeten betaald worden door
de erfgenamen van hen wier begrafenis het
geldt of door hen, die overeenkomstig de be-
staande wetten tot het dragen der begrafe-
niskosten verplicht zijn.
De rechten in artt. 4, 8 en 11 bepaald, zijn
verschuldigd door den eigenaar van het graf
of bij gebreke van dien, door dengene, die van
de diensten der gemenete gebruik maakt.
Artikel 13.
De betaling der rechten geschiedt ten kan-
tore van den Gemeente-Ontvanger tegen ont-
vangst eener gedateerde en door dien ontvan-
ger geteekende kwitantie.
Artikel 14.
De rechten, bedoeld in art. 3 moeten be
taald worden voor de begraving plaats heeft,
die bedoeld in art. 4 voor met de opgravmg
wordt aangevangen.
Artikel 15.
De rechten, bedoeld in artt. 1, 6, 7, 8, 9
en 11 moeten betaald worden voordat van de
in die artikelen genoemde rechten gebruik
wordt gemaakt.
Artikel 16.
De invordering van deze rechten geschieden
overigens door den Gemeente-Ontvanger,
overeenkomstig de artikelen 291 tot en met
295 der Gemeentewet.
Artikel 17.
Deze verordening treedt in werking op den
achtsten dag na dien, waarop de Koninklijke
goedkeuring zal zijn ontvangen.
Alsdan vervallen de thans geldende ver
ordening op de heffing en invordering van
begraaf- en andere rechten, geheven ingevolge
de Wet tot vaststelling van bepalingen be-
trekkelijk het begraven van lijken, de be-
graafplaatsen en de begrafenisrechten.
De heer t GIDDE wenscht in het algemeen
zijn bezwaren te uiten tegen de voorstellen
van Burgemeester en Wethouders in dit op-
zicht. In de eerste plaats verwacht hij
gezien de daarvoor verschuldigde bedragen
een belangrijke reactie in voor de gemeente
nadeeligen en in voor het aanizien van onze
begraafplaats weinig verfraaienden zin. De
gestelde bedragen zijn z.i. te hoog en er zal
dan ook in belangrijk mindere mate dan tot
dusverre door de nabestaanden worden ge-
daan aan het onderhoud en verzorging der
graven, zoodat het aan gerechten twijfel on-
der'hevig is, dat de begraafplaats er op zal
verfraaien. De bijzondere toewijding, waar-
mede de tegenwoordige grafdelver zijn taak
ook in dit opzioht sedert jaren heeft ver-
richt, zullen wij ons dan ook nog wel eens
herinneren.
Bovendien heeft het zijn bezwaren, dat van-
daag die en morgen weer een ander gemeente-
werkman de taak van het ten grave beetel-
len izal verrichten. Uit eigen waameming
heeft hij dit onlangs bij het begraven van een
famdlieliid geconstateerd, toen de grafdelver
zelf ter begrafenis te hulp moest schieten.
Dat zou tot pijnlijke en minder pieteitsvolle
situatie's kunnen leiden en Burgemeester en
Wethouders leggen deze bediening dan ook in
een hand.
De praktijk zal echter wat in finantieel
opzioht het zwaarste weegt spoedig leeren
dat de gestelde verwachtingen van doze
nieuwe regeling falikant zullen uitkomen.
De VOORZITTER antwoordt, dat het de
bedoeling is, dat hot bedienen van het toestel
geleerd wordt. Freekenhorst is er mee begon-
nen en heeft het ook moeten leeren.
De heer 't GIDDE wijst er op, dat de onder-
vinding zal leeren, dat de raming van Burge
meester en Wethouders van vier honderd en
nog wat guldens aan den lagen kant is.
De VOORZITTER antwoordt, dat Burge
meester en Wethouders hebben gemeend, aan
den veiligen kant te moeten rarnen. Men kan
thans niet weten, wat er van ontvangen zal
worden.
De heer DE RUIJTER vraagt of de bedra
gen aan'zienlijk verhoogd zijn.
De VOORiZITTER antwoordt, dat in de ver
ordening dezelfde bedragen zijn vermeld, die
reeds eerder genoemd zijn. Er zijn evenwel
nog enkele nieuwe bedragen in opgenomen,
zoodat in artikel 3 wordt vermeld, dat resp.
verschuldigd zijn 6, 3 en 1,50. Dit zijn
sdhommelingen, die de wet op het begraven
van lijken toelaat.
De heer DIE RUIJTER vraagt verder, of het
de bedoeling is, dat er een of 2 vaste men
schen mee worden belast. Het is no-adig, dat
er voor gewaakt wordt, dat er geen onaange-
name dingen gebeuren.
De VOORZITTER zegt toe, daaraan aan-
daoht te zullen schenken.
De heer DE RUIJTER constateert, dat het
de bedoeling is, dat er een of twee vaste men-
schen mee belast zullen worden.
De heer GGGEL wenscht een inlichting om-
trent artikel 8, hij zou aan de laatste alinea,
waar staat ,,voor een boom, voor struiken of
andere gewassen en kransen" willen toevoegen
„niet hinderlijk voor andere graven of paden".
Anders zou het kunnen voorkomen, dat er
boomen of struiken geplaatst werden, waar-
van men hinder ondervond.
De VOORIZITTER geeft te kennen, dat in-
dien er een zoodanigen toestand zou oritstaan,
Burgemeester en Wethouders daar een eind
aan kunnen maken. 'Hier gaat het uitsluitend
om het badrag, dat gevorderd zal worden als
zoodanig.
De heer OGGEL meent, dat zoo'n toestand
verkregen zou kunnen worden, als de recht-
hdbbende mocht plaatsen wat hij zelf wenscht.
Dan zou het kunnen voorkomen, dat b.v. een
treurboom geplant wordt, die heelemaal over
het pad hangt of een graf heelemaal bedekt.
De heer PAINOY heeft de verordening met
zofg bestudeerd en wil de volgende wijzigin-
gen voorstellen: In de eerste plaats zou hij
willen voorstellen in artikel 1 te lezen: voor
onbepaalden tijd 30 voor een lijk, voor onbe-
paalden tijd en voor twee lijken boven elkaar
f 45, voor on'bepaalden tijd en voor twee lijken
naast elkaar 55.
De bedragen die hier voorgesteld worden,
vormen een unicum in Zeeland.
Naar sprekers oordeel zal, indien voor on
bepaalden tijd voor een graf 30 wordt ge
heven, en voor een graf voor man en vrouw
boven elkaar, waarvoor f 45 geheven wordt,
daarvan meer gebruik gemaakt worden, dan
wanneer hiervoor f 130 moet betaald worden.
Indien spreker zich niet vergist is er geen
andere gemeente, waar dergelijke rechten ge
heven wordien.
De VGQRZITTER wijst er op, dat Burge
meester en Wethouders de begrooting bijzon-
der laag gesteld hebben. Men kan zulks toch
niet kostelcos gaan verleenen.
De heer FANOY is van oordeel, dat de
voorgestelde bedragen te hoog zijn.
De heer VAN 't HOEF kan zich met het
voorstel van den heer Fanoy vereenigen. De
rechten voor de gekochte graven zijn veel te
hoog.
De heer HAMELINK kan zich daarmede,
gezien hetgeen in andere plaatsen geheven
wordt, ook vereenigen.
De heer FANOY herhaalt zijn voorstel om
voor het recht voor een graf voor on'bepaal
den tijd, te heffen f 30, voor twee lijken
boven elkaar f 45, naast elkaar 55.
Met algemeene stemmen wordt aldus be-
sloten.
Artikel 2.
De heer FANOY acht het gewenscht aan
het slot van art. 2 toe te voegen: ,,alles boven
de daarvoor verschuldigde vergoedingen". Dan
is alle twijfel uitgesloten.
Met algemeene stemmen wordt aldus be-
sloten.
Artikel 3.
De heer FANOY heeft zich afgevraagd, of
het wel juist is, in dit artikel de maten te
vermelden. Artikel 31 der wet op het begra
ven van lijken zegt: „Het begrafenisrecht be-
staat voor elke soort graven uit eene som,
,,die overeenkomstig u,rt. 254 der wet van 29
,,Junij 1851 (Staatsblad no. 85) niet hooger
,,mag zijn dan noodig is ter voldoenirag der
kosten en lasten van aanleg, der kosten van
,,'het onderhoud der begraafplaats en der be-
,/zoldiging van de doodgrawers, opzigters en
andere beambten der begraafplaats", en
art. 34: ,,Voor de begraving van kinderen
,,beneden het jaar wordt niet meer dan een
,,vierde, voor die van kinderen beneden de 12
jaren niet meer dan de helft van de in art. 31
,,'bedoelde som gevorderd". Er is derhalve in
de wet totaal geen sprake van maten. Het
zou, b.v. kunnen vooiikomen, dat een kind van
een jaar grooter was dan de daarvoor ge
noemde maten, en dan zou het toch bezwaar-
lijk gaan, daarvoor nog bij te vorderen.
De VOORZITTER geeft te kennen, dat dit
niet de bedoeling is.
De heer FANOY voert aan, dat het er niet-
temin toch staat. Hij geeft in overweging, de
maten te wippen, daar deze in strijd zijn met
de wet.
Met algemeene stemmen wordt aldus be-
sloten.
De heer FANOY stelt voor, in het begin
van artikel 3, na ,,in een graf" bij te voegen:
,,zoowel voor de graven waarvoor het uit
sluitend recht is verkregen als voor de andere
graven".
Met algemeene stemmen wordt aldus be-
sloten.
Artikel 4.
De heer FANOY heeft zich afgevraagd,
doch niet kunnen vinden hoe het mogelijk is,
dat voor het overbrengen van een lijk van het
eene graf naar een ander, een hooger recht
moet betaald worden.
De heer OGGEL deelt mede, dat de bedoe
ling is, dat b.v. een lijk van een graf wordt
overgebracht naar een ander, dat onder arti
kel 1 valt.
De SECRETARIS wijst er op, dat het kan
voorkomen, dat de nabestaanden wenschen,
dat een lijk wordt overgebracht, naar een
graf, genoemd in artikel 1, waarvoor een der
drie daar genoemde bedragen verschuldigd is.
De heer FANOY constateert, dat in artikel
5 reeds gewijzigd is, wat hij had aangetee-
kend, dat nl. niet voor onvermogend worden
gehouden zij die lid van of voor zichzelf ver-
zekerd waren bij een begrafenisfonds.
Omtrent artikel 7 heeft spreker zich afge
vraagd, wat eigenlijk de bedoeling is, of de
klok nooit geluid wordt bij een begrafenis?
De VOORZITTER antwoordt, dat het luiden
der klok ten believe van de nabestaanden ge
schiedt, doch dat, als die dat willen hebben,
daarvoor betaald moet worden.
De heer FANOY wijst er op, dat art. 32
der wet op het begraven van lijken spreekt
over een ,,matig regt".
De heer OGGEL meent, dat dit recht op
f 25 gebracht kan worden.
Met algemeene stemmen wordt aldus be-
sloten.
Artikel 8.
De heer FANOY heeft zich aan dit artikel
even gestooten. Spreker vindt er niets tegen,
dat er 'n recht betaald moet worden om 'n aan-
denken daar te stellen, doch dat er voor kran
sen, die men bij het begraven van een over-
ledene wenscht te geven, betaald moet wor
den, vindt hij toch niet in den haak.
De VOORZITTER antwoordt, dat het niet
de bedoeling is, degenen die dit graag willen
doen, te belemmeren.
De SEGRETARIS merkt op, dat de bedoe
ling is, dit recht te heffen voor blijvende
kransen.
De heer FANOY constateert, dat dus niet
de bedoeling aanwezig is, de levende kransen,
die gelegd worden en die ook soms door min-
vermogende menschen of vereenigingen ge-
geven worden, te belasten.
De heer HAMELINK meent, dat het be-
zwaar van den heer Fanoy te ondervangen
zou zijn, door tusschen „en'" en kransen" in
te voegen blijvende".
De heer OGGEL geeft te kennen, dat het
niet de bedoeling is, een recht te heffen voor
levende kransen.
De heer FANOY kan zich met de toezeg-
ging vereenigen, dat voor levende kransen niet
betaald moet worden.
Hij meent ten slotte, dat men zich in artikel
11 op zeer glad ijs waagt, wat betreft den
duur van het onderhoud.
De SECRETARIS merkt op, dat door Bur
gemeester en Wethouders toegevoegd is: ,,en
ten hoogste 25 jaren".
De heer FANOY verzoekt in de tweede
alinea ,,tenminste" te wijzigen in ,,minstens".
De heer DE JONGE is van meening, dat de
in artikel 3 genoemde bedragen van 6, 3
en f 1,50 hem hoog voorkomen. Hij stelt vooj^
deze te brengen op 4, 2 en j 1, om het voor
minvermogenden zooveel mogelijk dragelijk te
maken. Daarom meent hij, dat het aanbeve-
ling verdient deze bedragen voor alien gelijke-
lijk te verminderen.
De heer HAMELINK kan dit voorstel onder-
steunen. Indien de heer De Jonge dit niet ge-
j daan had, zou spreker het gedaan hebben.
i Met algemeene stemmen wordt aldus be-
sloten.
De verordening wordt, met inachtneming
van de vastgestelde wijzigingen, met alge
meene stemmen vastgesteld.
De heer DE RUIJTER vraagt of de raming
van f 400 thans niet te hoog is.
De VOORZITTER geeft te kennen, dat men
"i moet toegeven, indien de raad deze bedragen
verlaagt, het ook aan te moeten durven, de
consequenties daarvan onder oogen te zien.
De VOORZITTER merkt op, dat er tot nu
toe nog niet zooveel gevonden is, dat men zal
kunnen ontkomen aan invoering eener nieuwe
belasting. Het loopt er nu over, welke be-
l lasting zal ingevoerd worden, en hoeveel.
I Burgemeester en Wethouders stellen voor een
wegenbelasting in te voeren, en dan gelooft
spreker dat men er met deze 'begrooting vrij-
wel is.
De heer 'HAMELINK geeft te kennen, dat
zooals men weet, spreker een ander voorstel
heeft, n.l. tot het invoeren eener zakelijke
bedrijfsbelasting, en in verband hiermede een
voorstel tot verlaging van de wegenbelasting,
zooals d'ie is voorgesteld. Spreker acht het
van veel belang, vooraf er op te wijzen, dat
er thans besluiten genomen zijn, die conse
quenties meebrengen en waarvoor men ver-
plicht is, dekking te zoeken.
De VOORZITTER vraagt, hoeveel er nog te
dekken is, opdat dan gezien kan worden, wat
er te (heffen is.
De heer HAMELINK meent, dat in de eer
ste plaats ingevoerd zou moeten worden een
zakelijke belasting op het bedrijf. Spreker
wenscht die zoo te maken, dat daaronder al-
leen valt het grootbedrijf van de Azote" in
deze gemeente. Er kan ongeveer aangenomen
worden, dat er 500 personen onder zullen val-
len, en dan komt men tot een vrij gemakke-
lijke raming van een opbrengst van f 3000.
Naar spreker meent, is er thans nog ongeveer
f 6000 te dekken, en hiervoor wil spreker ver-
Wij'zen naar het voorstel van Burgemeester en
Wethouders om een wegenbelasting in te
voeren, die ongeveer 3000 zal opbrengen.
Spreker wil daarom uit gemeld bedrag halen
de 3000 die er nog te dekken overblijft. Hij
wil dus de invoering van een Zakelijke Be
drijfsbelasting vastkoppelen aan een gelijktij-
dige verlaging der wegenbelasting. Zonder
deze wegenbelasting kan men dus niet vol-
staan, doch deze wordt dan ook niet tot het
hoogste peil geheven. Niemand is derhalve
naar zijn oordeel verplicht, zich aan sprekers
voorstel te onttrekken. Spreker stelt .der
halve voor een Zakelijke belasting op het be
drijf in te voeren en tevens de wegenbelasting
te -verminderen van 6 op 4 en van 4 op
3 Dn is men nog aan den veiligen kant
en is er ze'ker van dat zal ontvangen worden
het geen noodig is.
De VOORZITTER constateert, dat indien
de raad dit zou aanvaarden, de bedrijfsbe
lasting een bedrag van 3000 zou opbrengen.
De heer HAMELINK wil zijn voorstel met
klem aanbevelen, de andere, de wegenbelas
ting bahoeft daardoor niet zoo druikkend te
zijn als Burgemeester en Wethouders voor-
stelden.
De SEGRETARIS deelt mede, dat er nog
ruim f 6000 te dekken is.
De VOORZITTER wijst er op, dat de heer
Hamelink dus 3000 wil dekken uit een be
drijfsbelasting en de rest wil halen uit de
wegenbelasting, waanvan hij de voorgestelde
percentages resp. terug wil brengen van 6
naar 4 en van 4 naar 3 procent. Spreker is
het daarmede niet eens, hij moet sterk ont-
raden een zakelijke bedrijfsbelasting in te
voeren.
De wet kent inderdaad den gemeenten het
recht toe tot het invoeren van een zakelijke
belasting op het bedrijf, doch naar spreker
meent te weten zijn er in Zeeland slechts 2
gemeenten die een dergelijke belasting heffen,
de eene, omdat zij "de inkomsten die daaruit
verkregen worden, niet missen kan. Spreker
heeft hierover ook ter provinciale griffie ge-
sproken, waar hem ontraden is, deze heffing
in te voeren. Door invoering van een zake
lijke bedrijfsbelasting worden tolmuren om
een gemeente opgetmkken,* daarom moet
spreker dit voorstel bestrijden en een waar-
schuiwende stem tegen invoering #ener der
gelijke belasting laten hooren.
De heer FANOYMijnheer de Voorzitter.
Door de heeren Hamelink en 't Gilde werd
voorgesteld een zakelijke bedrijfsbelasting in
het leven te roepen. Ik veronderstel dat be
doeld wordt de belasting bedoelt bij art. 277c
der gemeentewet, zooals die nader is uitge-
werkt in art. 282 dier wet.
Indien wij de totstandkoming van deze be
lasting nagaan, blijkt dat de minister deze mo-
tiveerde, omdat het niet tegen te spreken is,
dat na de vestiging van bedrijven de gemeen
ten .heel vaak komen te staan voor groote
kosten, die zij niet kunnen verhalen op de
arbeiders. Een compensatie vindt men in de
vermeerderde inkomstenbelasting vaak niet,
want het is geen zeldzaam verschijnsel, dat
zij die in een bedrijf betrokken zijn en de
hoogste inkomens hebben, juist niet wonen in
de gemeente waar het bedrijf gevestigd is.
Mijnheer de Voorzitter, als wij nagaan dat
deize wet" is tot stand gekomen inde jaren 1920/
1921, in een tijd dus dat er van werkloosheid
nagenoeg geen sprake was, dan moeten wij
ons eerst afvragen, welke kosten de ge
meente Axel gehad heeft bij het tot stand
komen van de C.N.A., want het blijkt toch
duidelijk dat het de bedoeling is, dit bedrijf
daarmede te treffen.
In veel industriegemeenten zorgt de ge
meente voor fabrieksterrein, voor straten,
rioleering, verlichting, brengt het uitbreiding
mede van politietoezicht en nog meer derge
lijke, afgezien nog van het vaak voorkomend
verschijnsel, dat de gemeente zich gaarne of
fers getroost om de vestiging van een bedrijf
te verkrij'gen.
Ik meen dat dit alles onze gemeente niets
heeft gekost; immers: de terreinen heeft de
fabriek zelf gekocht en bouwrijp gemaa'kt;
de havenwerken heeft zij zelve tot stand ge
bracht;
de woonwijk is door haarzelf geheel aange-
legd, straten en rioleering zelf bekostigd;
voor verlichting zorgt de C.N.A. zelf;
geldelijke offers heeft onze gemeente zich
niet getroost.
En wat staat daartegenover
le. Dat de C.N.A als buitenlandsche N.V.
a. Rijksinkomstenbelasting betaalt (winst-
belasting) waarbij. opcenten worden geheven
voor het werkloosheidssutbsidiefonds;
b. gemeentefondsbelasting betaalt;
c. vermogensbelasting moet offeren.
2e. Verder vormen de 40 woningen die
de N.V. bezit, voor onze gemeente een dank-
baar object voor de Personeele belasting; ter-
wijl ook de grondbelasting in onze gemeente
een ander cijfer zou aangeven, indien de
faibriek met haar woningen hier niet stonden.
3e. 'Voor zoover ik kan nagaan is de
C.N.A. vor onze gemeente dus een dankbare
belastingbron en dat de wet op de financieele
verhouding voor onze gemeente zoo slecht is,
dat wij slecht een betrekkelijk klein deed ont
vangen van wat in onze gemeente wordt op-
gebracht, is het feit dat wij kunnen betreuren,
maar dat in geen geval aan de C.N.A. is te
wij ten!
Men ziet dus Mijnheer de Voorzitter, dat de
grondslagen die de belastingheffing moeten
billijken, voor ons totaal ontbreken. Boven
dien is het sterkste argument van den toen-
maligen Minister reeds weer achterhaald;
immers is er op het oogenblik aanhangig een
wetsontwerp voor de werkforenzen, waardoor
in onze gemeente voor het vervolg belasting-
mkomsten zullen vloeien van hen, die niet in
Axel wonen.
Ziet men dus dat theoretisch de zakelijke
bedrijfsbelasting te veroordeelen is, ook prak-
tisch lijkt zij mij ongewenscht. Geen der ge
meenten in Zeeuwsch-Vlaanderen heft deze
belasting, moeten wij soms afweermaatregelen
treffen om nieuwe vestigingen mogelijk te
maken
Als wij de belasting zouden invoeren, moe
ten wij ze heffen van elk bedrijf waarin ge-
middeld 10 arbeiders werkzaam zijn en kun
nen wij dit getal niet tot 50 opvoeren, het
geen ook niet de bedoeling van de voorstel-
lers is.
Wat zal het gevolg zijn van deze belasting-
heffing, die een werkgever moeilijk als een
vriendelijkheid kan beschouwen? Verzwaring
van bedrijfslasten moeten door het bedrijf
zelve worden opgevangen en verwerkt wil het
product op de wereldmarkt niet te hoog
komen te liggen. Ge looft U ook niet Mijn
heer de Voorzitter, dat zulk een bedrijf wel
iets kan rationaliseeren en dat het bedrag
dat aan belasting moet worden opgebracht, op
arbeidsloon kan worden bespaard En welke
werkmenschen zullen daarvan het slachtoffer
worden? Voorts .moeten de voorstanders niet
uit het oog verliezen, dat een N.V. die ver-
schillende bedrijven heeft, o.a. ook in Belgie,
naar de productiekostea rekent. En ook moe
ten zij in overweging nemen, dat de productie
in Nederland, voor export is bestemd, daar
slechts een klein percentage van hetgeen hier
wordt geproduceerd, in Nederland wordt af-
gezet. Als wij nu bedenken, dat de loon-
standaard in Belgie 0,25 en hier f 0,39 per
uur bedraagt, gaan wij met nieuwe heffingen
het gevaar in het leven roepen, dat het voor
de N.V. voordeeliger kan zijn, de fabriek in
Sluiskil te sluiten en ik kan moeilijk inzien,
dat dit voor onze gemeente voordeel zal op
brengen
Voorts moge ik onder de aandacht bren
gen dat:
a. gemeenten waar de bedrijfsbelasting
geheven wordt, die opheffen of zooveel moge
lijk trachten te verzachten;
b. dat de Nijverheidsraad er bij den Minis
ter reeds lang op aandringt om deze belasting
buiten werking te stellen;
c. dat de Minister opheffing ervan over-
wee gt.
Samenvattend, mijnheer de Voorzitter, hoop
ik dat ik duidelijk heb gemaakt, waarom de
A.R.-fractie zijn stem niet aan de zakelijke
bedrijfsbelasting kan geven.
1. De theoretische grondslag voor de hef
fing, ontbreekt in onze gemeente geheel en het
invoeren zou dus een onbillijkheid zijn.
2. Practisch gaan wij werkgevers belasten,
terwijl het beter ware, dat wij meer industrie
hadden ter oplossing van het werkloozen-
vraagstuk.
3. Geen gemeente in Z.-Vl. heeft deze be
lasting, zoodat wij nieuwe vestigingen belem
meren zullen.
4. De voorgestelde regeling is niet uit-
voerbaar, omdat geheven moet worden vanaf
de lOe werknemer.
De heer HAMELINK geeft te kennen, dat
zijn rechterbuurman namens de anti-revolutio-
naire fractie zich tegen invoering der zakelijke
bedrijfsbelasting verklaa.rt. Naar de uit-
latingen van verschillende menschen te oor-
deelen, meent spreker dat er ten minste een
lid dier fractie niet onsympathiek tegen de
zakelijke bedrijfsbelasting staat. Spreker
kijkt dan ook even van de verklaring van den
heer Fanoy op. Anderzijds staat spreker er
verbaasd van, dat de heer Fanoy verklaart
dat de belasting moet geheven worden vanaf
den tienden arbeider. Hij meende, dat dit
niet zoo was. Spreker heeft zoo het gevoel,
dat de heer Fanoy de voorstanders van spre
kers voorstel schrik wil aanjagen. Hij her
haalt, dat het niet zijn bedoeling is, de kleine
bedrijven te treffen. Anderzijds weer is spre
ker er verbaasd over, dat de heer Fanoy de
meening uitspreekt, dat, indien deze belasting
ingevoerd zou worden, daardoor weer eenige
arbeiders getroffen zouden worden. Dat had
de heer Fanoy nooit moeten zeggen. Want
wat doet men, als men een zakelijke belasting
op het bedrijf invoert Niets meer of minder
dan gebruik maken van een bij de wet toe-
gewezen belastin.gobject aan de gemeenten.
Men dient deze kwestie los daarvan te onder-
zoeken. Spreker is van meening, dat dezelfde
pieteit en schroom bij de heeren in andere
gevallen niet ontbreken. Indien de gemeente
dit noodgedrongen doet, kan ook spreker niet
zeggen, dat hij het verblijf in deze gemeente
zoo aangenaam vindt, doch er zijn nu eenmaal
uitgaven te doen, waar ook inkomsten tegen-
over moeten staan. De heer Fanoy heeft op-
gesomd de verschillende voordeelen, die deze
fabriek voor de gemeente en onze burgers
oplevert. Doch deze fabriek is er niet ge
komen, uit philantropische overwegingen,
doch uit winstoverwegingen, die los staan van
hetgeen de heer Fanoy genoemd heeft. Het
zou er nog bijkomen, dat de gemeente bouw-
terreinen ging beschikbaar stellen. De 3000
waarom spreker zoo lang vraagt, zijn ge-
rechtvaardigd, en dit zinkt in het niet bij de
bedragen die bij deze industrie ter sprake
komen. Het is een millioenenbedrijf, dat ook
zijn winst bij millioenen telt. Over 1937 was
de winst 105.315.818 Belgische francs, waar-
van werd afgeschreven f 73.000, zoodat er aan
dividend toch nog pl.m. 2.000.000 Nederland-
sche guldens werd uitgekeerd.
En dan heeft spreker nog wat anders. De
heer Fanoy heeft opgemerkt, dat ten slotte
de arbeiders bij invoering dezer belasting de
dupe zouden worden.
De heer FANOY merkt op, dit niet gezegd
te hebben.
De heer HAMELINK vervolgt, dat het toch
die strekking had. In het verleden heeft men
er dikwijls mee te kampen gehad, dat er uit
deze gemeente slechts enkele arbeiders op de
fabriek te werk gesteld werden. Dit waren
werkelijk geen chicanes, doch het is nooit
gelukt, een behoorlijk pantal arbeiders 'op
deze fabriek geplaatst te krijgen. De direc-
tie was hiervan dat moet spreker toestem-
men niet de schuld, doch de directie heeft
daartegenover ook nooit veel gedaan om meer
Axelsche arbeiders op de fabriek te plaatsen.
Na hetgeen men hiervan ondervonden heeft,
meent spreker dat men de coulance niet zoo
ver moet drijven, dat men er van terugschrikt,
gebruik te maken van een wettelijk recht tot
het invoeren eener nieuwe belasting. Waarom
zou men niet, waar men het recht er toe
heeft, den last der gemeente voor een klein
deel doen dragen door een rijke, groote
fabriek, waarom zou men die daarin niet
eenigermate betrekken. Er is naar sprekers
meening alle aanleiding, dit belastingobject
in de belastingplannen der gemeente te be
trekken, er is geen enkele aanleiding om dit
niet te doen.
De VOORZITTER constateert, dat de heer
Hamelink dus het voorstel doet door invoering
der bedrijfsbelasting een opbrengst van 3000
te verkrijgen.
De heer HAMELINK: Door een heffing
van f 6 per arbeider.
De VOORZITTER vraagt of dit voorstel
wordt ondersteund.
De heer HAMELINK merkt op, dat het
ondersteund is.
De heer OGGEL geeft te kennen, dat in
aanmerking genomen moet worden, dat dit zoo
niet kan. De heer Hamelink wil beginnen
bij 50 arbeiders, terwijl de wet voorschrijft,
dat begonnen moet worden na de eerste 10.
De VOORZITTER meent ook. dat men daar
mede vastloopt.
De heer FANOY geeft te kennen, dat de
heer Hamelink een paar punten uit hetgeen
hij gezegd heeft, verkeerd gelnterpreteerd
heeft. In de eerste plaats heeft hij gezegd,
dat spreker bij invoering der bedrijfsbelasting
een rancunemaatregel van de zijde der fabriek
zou verwachten. Dit heeft spreker niet
gezegd. Doch indien de fabriek belast wordt
met 3000, zoekt zij een middel om die kos
ten er af te krijgen. En dan is het niet moei
lijk, hier of daar een enkele werkman op te
besparen. Of ook bestaat de mogelijkheid,
dat, indien de productiekosten te hoog worden,
de fabriek wordt gesloten en de productie in
Belgie wordt voortgebracht.
De heer HAMELINK: Voor f 3000?
De heer FANOY geeft te kennen, dat er
eenmaal een grens is. Men moet niet ver-
geten, dat de fabriek hoofdzakelijk aangewe-
zen is op export.
De heer HAMELINK merkt op, dat hij de
fabriek ziet als een middel om te helpen
bijaragen in de kosten voor de instandhouding
der gemeente. Hij denkt geen oogenblik, dat
deze door invoering der bedrijfsbelasting zal
gaan verhuizen, dat is onzin. De vraag voor
haar is, hoe meer winst gemaakt kan worden,
hoe beter. Indien het een binnenlandsche
N.V. was, zou zij dividend- en tantiemebelas-
ting opbrengen, doch spreker kan nooit zien,
dat om het bedrag van de winstbelasting, of
van een zakelijke bedrijfsbelasting de fabriek
de poorten zou sluiten.
Dat de Nijverheidsraad er op aandringt,
de zakelijke belasting op het bedrijf weg te
krijgen'is te begrijpen, di(ggis e_eru instelliag
die tegenover den werkgever de grootste cou
lance wil doen betrachten, omdat zij er is om
de industrie te stimuleeren. Indien deze dus
adviseert, die de zakelijke belasting op het
bedrijf legt, dan is dit geheel overeenkom
stig de regelen die tot haar instelling geleid
hebben. Er is toch naar sprekers meening
alle aanleiding om deze fabriek te doen
deelen in de moeilijkheden der gemeente gezien
ook de verhouding van de arbeiders uit de
gemeente, die daar werken. Uit Terneuzen
werkt er 16 van het totaal aantal arbei
ders op de fabriek, terwijl er uit Axel slechts
26 werken.
De heer FANOY merkt op, dat, indien de
heer Hamelink in zijn bedrijf een goede kracht
heeft, hij ook niet gaat vragen of die uit
Zuiddorpe of Westdorpe of uit Axel komt.
De heer HAMELINK geeft te kennen, dat
dit het motief niet is.
De heer FANOY ziet maar den motief in
deze zaak, n.l., is de invoering eener zakelijke
bedrijfsbelasting billijk of niet. Andere mo-
tieven doen hierbij niet ter zake. En of het
billijk of onbillijk is, meent spreker te hebben
aangetoond.
De VOORZITTER is van meening, dat tot
stemming kan worden overgegaan.
De heer 't GILDE vraagt of er ter zake
Van het aantal arbeiders een uitspraak van
den Hoogen Raad bestaat.
De heer OGGEL geeft te kennen, dat de
wet zelf zegt, dat de heffing moet beginnen
na den tienden arbeider.
De heer HAMELINK meent, dat dit aldus
uitgelegd moet worden, dat een bedrijf, om
belastbaar te zijn, ten minste een aantal
arbeiders van 10 moet tellen.
Hij is er nogal gerust in.
De heer FANOY merkt op, dat, om een
bedrijf te kunnen belasten, dit ten minste 10
arbeiders moet hebben. Er staat niet, dat de
belasting ook bij een grooter aantal arbeiders
kan beginnen. Er staat, dat het ten minste
10 arbeiders tellen moet.
'De heer 'HAMELINK acht deze bepaling
sterk genoeg.
De iheer FANOY merkt op, dat het een
Nederlandsche wet is. Hij zegt, U struikelt
er op, het is onmogelijk.
'De heer HAMELINK gaat met die meening
niet accoord. Hij is van oordeel, dat met ten
minste 10 een limiet naar den lagen kant
wondt gegeven. Hij acht dit sterk genoeg,
de wet zegt, u moogt niet lager gaan dan 10
arbeiders, wel hooger.
De heer FANOY merkt op, dat toch niet
ontkend kan worden dat het er zoo staat.
De heer 't GILDE meent ook, dat het een
limiet is.
De heer FANOY antwoordt, dat het dit niet
is. Dan zou er niet staan ,,ten minste".
De heer SEGHBRS vraagt of er zekerheid
bestaat, dat er op de wijze zooals de heer
'Hamelink voorstelt, geen belasting geheven
kan worden.
De VOORZITTER geeft te kennen, dat dit
idee is uitgesproken. De heer Fanoy en
spreker zien het zoo, dat indien belast, dit
moet beginnen bij d'en tienden arbeider. De
heer Hamelink ziet dit anders in, doch spre
ker is het volkomen eens met de meening van
den heer Fanoy.
De heer HAMELINK meent, dat hij haerop
even in moet gaan. Spreker kan niet inzien
dat hij het verkeerd voor heeft. Zooals de
heer Fanoy het uitlegt, kan nooit de bedoeling
zijn van ,,ten minste". Spreker ziet het zoo,
dat vanaf de tiende arbeider belasting moge
lijk is, hetgeen niet uitsluit, dat de belasting
ook kan geheven worden, te beginnen bij een
grooter aantal arbeiders.
De heer SEGHBRS vraagt omtrent de
wegenbelasting, of Burgemeester en Wethou
ders er zeker van zijn, dat het complex te
Sluiskil er onder valt.
De VOORZITTER antwoordt, dat men nooit
absolute zekerheid heeft.
De heer FANOY kan direct aantoonen, dat
dit wel het geval is. Hij verwijst naar het
arrest van den Hoogen Raad van 2 April
1924, luidende: ,,Het enkele feit, dat perceelen
ter zake van het bezit waanvan belasting ge
heven is, belenden aan door particulieren aan-
gelegde en onderhouden wegen, staat de toe-
passelijkheid der verordening niet in den weg,
mits die perceelen slechts in de onmiddellijke
nabijheid van openbare landwegen gelegen
zijn"'.
De VOORZITTER geeft te kennen, dat men
er niet absoluut zeker van is, voor een kohier
gemaakt is en eventueel een uitspraak in
beroep is verkregen.
De heer OGiGEL komt terug op de bespre-
king der zakelijke bedrijfsbelasting. Artikel
282 der gemeentewet zegt: „De zakelijke be
lasting op het bedrijf wordt slechts geheven
van zoodanige ondernemingen en inrichtingen,
welke hinnen de gemeente een bedrijf uit-
oefenen, anders dan in stations en waar ten
minste gemiddeld tien arbeiders werkzaam
zijn, die minder verdienen dan een bedrag,
vast te stellen bij algemeenen maatregel van
bestuur." Maatstaf voor de heffing is het ge
middeld aantal van zoodanige arbeiders.
Ook publiekrechtelijke lichamen kunnen in
deze belastinig worden betrokken.
De belasting kan nooit meer bedragen dan
f 12 per arbeider.
De VOORIZITTER blijft er bij, dat er dus
aan vast zit, dat elke zaak met meer dan 10
arbeiders er in betrokken zou moeten worden.
Hij vraagt den heer Hamelink of deze zijn
voorstel hanidhaaft.
De heer HAMELINK aanvaardt de voile
verantwoordelijkheid er voor, dat dit aantal
slechts een limiet is.
De heer 't GILDE is van meening, dat,
indien deze stelling juist was, van ieder bedrijf
te beginnen bij bedrijven met gemiddeld 10
arbeidehs, belasting geheven zou moeten
worden.
De VOORZITTER antwoordt, d'at het er ook
zoo zou kunnen staan.
De heer P. J. VAN BENDEGEM kan zich
geheel met de meening van den heer Fanoy
vereenigen. Verder is hij eveneens van mee
ning, dat indien een zakelijke belasting op het
bedrijf zou worden ingevoerd, deze geldt voor
bedrijven met 10 en meer arbeiders gemiddeld.
Indien de raad met het voorstel van den heer
Hamelink accoord zou gaan, zou men de
zaken uit de gemeente jagen, en daaraan
wil hij niet medewerken. Hij staat in dit op-
zicht geheel aan de zijde van den heer Fanoy.
Het voorstel Van den heer Hamelink wordt
verworpen met 4 tegen 9 stemmen.
Voor stemmen de heeren Hamelink, C. van
Biendegem, Van de Bilt en 't Gilde; tegen
stemmen de heeren Van 't Hoff, De Jonge,
Oggel, De Ruijter Seghers, P. J. van Bende-
gem, Dieleman, Esselbrugge en Fanoy.
(Wordt vervolgd.)