m s z w 5 si I, sgoi 1 B s s fl 4. Op elk punt van een trap of trapbordes meet een vrye hoogte van ten minste 2 m aanwezig zyn. 5. Elke trap moet ten minste boven de langste trapboom van een stevige leuning zijn voorzien; trapgaten moeten, waar de veilig- heid zulks eischt, door een stevige ballustrade behoorlyk zijn afgesloten. 6. Van bet bepaalde in bet eerste lid is vrijstelling mogelijk voor bet aanbrengen van <sen ladder tot het bereiken van een zolder of vliering. welk geen vertrekken bevat. Art. 32 1. De optrede van een trap mag ten hoog- »<te 0.20 m bedragen. 2. De breedte en aantrede van vaste tnappen moeten ten minste onderscheidenlijk bedragen a. 0.80 m en 0.20 m, inidien de trap als toegang tot een woning dient; b. 0.70 m en 0.15 m, voor andere trappen dan die, bedoeld onder a. 3. De breedte en aantrede van losse trap- pen moeten ten minste onderscheidenlijk 0.50 m en 0.10 m bedragen. 4. De breedte van een trap wordt gemeten tusschen de boomen; de aantrede in de klim- iqn, welke lijn wordt geacbt te liggen op 1I3 wn de trapbreedte, gemeten uit den buiten- boom. Art. 33 iBtj den bouw van gebouwen, bestemd voor hotel, school of intemaat, tot bet bouden van byeenkomsten, tot verpleging of met andere bijzondere bestemming, kunnen ten aanzien van bet aantal, de ligging, de soort, de af metingen, zoomede van de bordessen en de leuningen van trappen nadere eischen worden gesteld. Art. 34. 1. Een deur mag voor niet meer dan ddn woning als toegang dienen. 2. De deur, welke den boofdtoegang tot een woning vormt, moet, gemeten in den dag. een breedte en boogte van ten minste onder- acheidenlyk 0.80 m en 2 m hebben. 3. De buitendeur, welke als boofdtoegang tot een woning dient, mag niet onmiddellijk toegang geven tot een vertrek. Alle overige deurkozijnen in een gebouw, bebalve die van kasten zullen binnenwerks, tenminste 2 m boog en tenminste 0.75 m breed moeten zijn. 4. Gangen en portalen moeten een breedte en een vrije hoogte van ten minste onder- scheidenlyk 0.90 m en 2.20 m bebben. 5. Het toegangsportaal als bedoeld in art. 28, tweede lid, onder a, alsmede de ruimte, die daarvoor in de plaats kan treden, moet een oppervlak hebben van ten minste 1.25 m-. 6. Bjj den bouw van gebouwen, als bedoeld in art. 33, kunnen ten aanzien van de inrich- ting en de afmetingen van toegangen en portalen nadere eischen worden gesteld. Afdeeling D Privaten Art. 35 1. Een privaat moet, binnenwerks ge meten, een oppervlak van ten minste 0.80 m- en ten minste een hoogte van gemiddeld 2.10 m hebben. 2. Onverminderd het bepaalde in het vol- gend artikel, moet elk privaat door dichte wanden, een dichte zoldering en een goed sluitende deur van de omgevende ruimte zijn afgescheiden. Art. 36 1. Tot een privaat moet het daglicht op voldoende wijze kunnen toetreden. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, indien een leiding wordt aan- gebracht tot verlichting van bet privaat door middel van electriciteit. 3. Een privaat moet rechtstreeks in ver- binding staan met de buitenlucbt door middel van een beweegbaar raam of een luchtkoker. 4. Een privaatraam moet, in den dag gemeten, een oppervlakte van ten minste 0.06 m2 hebben; een luchtkoker voor een privaat moet een inwendige doorsnede hebben van ten minste 0.04 m2. 5. Een luchtkoker mag slechts voor ddn privaat dienen; hij- moet ten minste 0.5 m boven het dak, en indien zich in de onmiddel- trjke nabijheid een raam bevindt, ten minste 0.50 m boven den bovendorpel van dat raam uitmonden. Art. 37. 1. Een privaat mag niet rechtstreeks toe- gankelijk zijn uit een vertrek, noch uit een ruimte, bestemd voor winkel, kantoor, werk- plaats e.d. of voor opslag, bereiding of ver- werking van levensmiddelen. Het moet daarvan zijn gescheiden door een portaal met een oppervlak, binnenwerks gemeten, van ten minste 0.80 m2. 2. Vrystaande of aangebouwde privaten moeten ten minste 10 m van den weg ver wijderd zijn; de toegangsdeur, van zulk een privaat mag niet van den weg af zichtbaar zijn. Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde in lid 2 vrijstelling verleenen. 3. Indien een tot een woning behoorend privaat buiten de woning wordt aangebracht, moet het zoo dicht mogelijk liggen bij een deur, welke toegang geeft tot de woning, en mag het in geen geival meer dan 10 m daar van verwijderd zyn. Art. 38 Bij den bouw van gebouwen, als bedoeld in art. 33, kunnen ten aanzien van het aantal, de plaatsing en de inrichting van privaten nadere eischen worden gesteld. Afdeeling E Beschikbaarheid van water Art. 39. 1. Elke woning moet voorzien zijn van een middel tot watervoonziening, dat deugdelijk drink- en huishoudwater in voldoende mate verschaft; de bewoners moeten steeds daarvan gebruik kunnen maken. 2. Het in het vorige lid van dit artikel bedoelde middel tot watervoonziening moet bestaan in een aansluiting op de drinkwater- leiding der N.V. Waterleiding Mij ,,Zeeuwsch- Vlaanderen" indien eenig deel van de uing niet meer dan 40 m is verwijderd van een hoofdbuis dier waterleiding of van de as van den weg, waarin een zoodanige hoofdbuis aanwezig is. Deze afstand wordt gemeten over den kort- sten weg, langs welken naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders eene aanslui ting zander overwegende bezwaren kan wor den gemaakt. 3. Zoolang de waterleiding in deze ge- meente nog niet in exploitatie is blijven de bepalingen van artikel 40 van kracht. Art. 40. 1. Voor het geval aansluiting aan de drink- waterleiding niet verplicht is, geldt behalve de bepaling van lid 1 van artikel 39, het na- volgende a. bij- en ten behoeve van elke woning moet een regenbak zyn; b. het op den regenbak afwaterende dak- gedeelte moet afgedekt zi,n met materiaal, dat voor het verzamelen van neerslag ge- schikt is; c. de regenbak moet een nuttigen ihhoud van ten minste 4 m3 hebben en van een man- gat zijn voorzien; d. de regenbak moet door goten en pijpen van niet loodhoudend materiaal en van vol doende afmetingen aan het dak worden aangesloten e. het water moet in den regenbak steeds met de buitenlucht in gemeenschap staan doch op zoodanige wijze, dat het niet veront- reinigd kan worden; f. indien op den regenbak geen pomp is geplaatst, moet deze voorzien zijn van een hals, waarvan de mond ten minste 0.60 m boven het omringende terrein is gelegen, en welke afgedekt is met een draaiend en goed sluitend deksel; g. de constructie en fundeering van den regenbak moeten zoodanig zijn, dat zijne duurzame waterdichtheid verzekerd is; het binnenoppervlak moet glad zyn afgewerkt; h. in de toevoerleiding van den regenbak moet een filter zijn ingeschakeld. v 2. Regenbakken en welwaterputten mogen niet in of onder een gebouw zijn gelegen. Hiervan kunnen Burgemeester en Wethouders vrijstelling verleenen. Geen wand van een regenbak of welwaterput mag worden ge- vormd door eenig muurwerk van een gebouw. 3. Regenbakken moeten op een afstand van ten minste 1.50 m van beerputten en op een afstand van ten minste 5 m van mest- vaalten en andere, niet dichte, verzamel- plaatsen of leidingen van verontreinigd water of ander vuil zijn gelegen. Voor welwaterput ten met uitzondering van nortonputten, welke tot grootere diepte dan 10 m onder het omringend terrein reiken moeten deze af- standen onderscheidenlijk 5 m en 10 m bedra- gen' 4. Het standstuk van een pomp mag met geheel of ten deele van lood zijn vervaardigd. 5. Ten aanzien van de ligging, afmetingen, inrichting en samenstelling van regenbakken en welwaterputten kunnen nadere eischen worden gesteld. Afdeeling F Voorkoming van brandgevaar Art. 41 1. De buitenwanden van een geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemd gebouw, zoomede van een ander gebouw, moeten uit steen of beton bestaan. Hiervan is vrijstelling mogelijk bij het maken van veranda's, dak- kapellen, topgevels, e.d., alsmede de niet dra gende constructiedeelen van balkons, erkers, winkelpuien en soortgelijke bouwdeelen. 2. Tusschen woningen onderling, tusschen een woning en een aangrenzend gebouw, als mede tusschen een woning en een onmiddel lijk daaraan grenzende bergplaats van hooi stroo of andere licht brandbare stoffen, moe ten scheidingswanden aanwezig zijn, die on- doorbroken doorloopen tot ten minste den onderkant van het dakbeschot of de dak- bedekking. Bedoelde scheidingswanden moeten uit steen of beton bestaan, en ter plaatse waar zich schoorsteenen bevinden behoorlyk zijn afgepleisterd. 3. In geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemde gebouwen moeten vertrekken, gan gen, portalen, trappen en privaten brandvrij zijn afgescheiden, behoudens dat voor de af scheiding van vertrekken op den zolder met houten wanden kan worden volstaan. Art. 42. 1. Het dak van eenig gebouw, als bedoeld in het tweede lid van het vorig artikel, mag niet anders zijn afgedekt dan met pannen, leien of metaal, alsmede mastiek, indien zich daarover een laag grind ter dikte van niet minder dan 3 cm bevindt. Van dit voorschrift is vrijstelling mogelijk voor vrijstaande gebou wen, mits onder inachtneming van het be paalde in het tweede lid van dit artikel. 2. Gebouwen, waarvan de dakbedekking geheel of gedeeltelijk uit licht brandbaar materiaal bestaat met name uit riet of stroo mogen niet worden gebouwd op een geringeren afstand dan 10 m uit de erfschei- ding en 20 m van andere, niet op hetzelfde erf gelegen gebouwen. 3. Hooi- of zaadbergen mogen niet op een geringeren afstand dan 25 m uit de erfschei- ding en 50 m van niet op hetzelfde erf gelegen gebouwen worden geplaatst. 4. Van het bepaalde in het tweede en derde lid is vrystelling mogelijk, indien bijzondere omstandigheden of maatregelen ten aanzien van de brandveiligheid het verleenen van vrijstelling wettigen. Art. 43 De ruimten tusschen vloeren, 1. De ruimten tusschen vioeren, plafonds, muren en wanden mogen niet met krullen, turfmolm of andere licht ontbrandbare stoffen worden opgevuld. 2. In of tegen rookkanalen, en in verloren schoorsteenruimten, mag geen hout of andere brandbare stof worden aangebracht, zelfs niet indien de stoffen bekleed of bemetseld zouden worden. Tusschen -de wanden van een rook- kanaal en houten blnten of andere houtcon- structies moet zich een open ruimte ter breedte van niet minder dan 0.05 m bevinden. i3. Tenzij de constructie van den laagst gelegen vloer van een woning, gelegen boven een niet ter bewoning bestemd gedeelte van een gebouw, geheel uit brandvrij materiaal bestaat, moet, langs de onderzyde dier con-1 structie en tot het voile oppervlak van den vloer, een gestucadoord plafond of andere brandvrije bekleeding aangebracht worden. 4. Indien trappen en bordessen, die den toegang naar een woning, als bedoeld in het vorige lid, vormen, niet geheel uit brandvrij materiaal zijn geconstrueerd, moeten zij langs de -onderzyde een -doorgaande voorziening verkrijgen overeenkomstig die voor een vloer als bedoeld in het vorige lid. 5. Tot uitgang dienende binnen- en buiten- deuren van kerken, scholen, intematen, of ge bouwen, bestemd voor het geven van voor- stellingen of uitvoeringen of het houden van byeenkomsten of vergaderingen, moeten naar buiten kunnen openslaan. Art. 44 1. In het belang van de brandveiligheid kunnen by den bouw van andere gebouwen dan woningen in het bijzonder die, welke op meer dan gewone wyze aan brandgevaar zijn blootgesteld of gevaar door brand kunnen doen ontstaan, nadere eischen worden gesteld met betrekking tot de inrichting, de af schei ding, de constructie en de toegangen. 2. Onverminderd de bevoegdheid van Bur gemeester en Wethouders krachtens het eerste Ud van dit arUkel moeten stalgebouwen aan de volgende eischen voldoen: a. de scheidingsmuren tusschen die gebou wen, waarin rundvee en paarden worden gestald, en de onmiddellijk daaraangrenzende woningen moeten uit steen of beton worden opgetrokken en tenminste tot den onderkant van de dakbedekking doorloopen; daarin noodzakelijk voorkomende doorgangen moeten worden afgesloten door goed sluitende deuren, bekleed met brandvrij materiaal; b. de wanden en zolders van gebouwen of van gedeelten van gebouwen, waarin rundvee en paarden worden gestald, moeten van brandvrije materialen worden samengesteld; in elk stalgebouw moet minstens voor elke groep van 8 koeien of paarden een buiten deur aanwezig zijn van minstens een meter breedte en naar buiten draaibaar. Afdeeling G Voorkoming van vochtigheid Art. 45 1. De boveukant van den vloer van een vertrek mag niet lager liggen dan 0,15 m boven de weghoogte of, ingeval het erf hooger ligt dan de weghoogte, dan wel vrystelling krachtens art. 22, vierde lid, is verleend, boven den grondslag van het bij het gebouw aanslui tende terrein. 2. Van het bepaalde in het eerste lid, voor- zoover dit de hoogteligging van den vloer ten aanzien van de weghoogte betreft, is, behou dens voor een vertrek als bedoeld in art. 28, tweede lid onder b, vrystelling mogelyk, wanneer de plaatselijke gesteldheid van het bouwterrein het verleenen van vrijstelling wettigt. 3. In geen geval mag echter de bovenkant van den vloer van een vertrek lager zijn ge legen dan 0.50 m boven den hoogsten water- stand, welke ter plaatse van het gebouw pleegt voor te komen. Art. 46 1. De grond onder de beganegrondvloereo van gebouwen, waarin op den beganegrond woon- of werkruimten of andere verblijfplaat- sen voor menschen voorkomen, moet water- doorlatend zyn; hij mag tot een diepte van ten minste 0.75 m geen veen of andere organische stoffen bevatten, en moet, althans voor het bovenste gedeelte ter hoogte van ten minste 0.35 m, uit zand bestaan. 2. Van het bepaalde in het eerste lid is geheel of gedeeltelijike vrijstelling mogelijk, indien een doelmatige bodemafsluiting van metselwerk, beton of gewapend beton wordt aangebracht, dan wel de bijzondere constructie van den vloer reeds een voldoende dichte af- sluiting vormt. Art. 47 1. Ten aanzien van het muurwerk van gebouwen, welke voor het verblijf van menschen zyn bestemd, gelden de hiema onder a tot en met d volgende bepalingen: a. alle uit de fundeering opgaande muur- werken en kolommen moeten over de voile dikte en ter hoogte van ten minste 0.60 m voorzien zijn van een vochtkeerende laag, het zoogenaamde trasraam. Het trasraam moet ten minste de hoedanigheid hebben van bak- steen, kwaliteit vlakke klinker, in sterke mortel en moet voorts zoodanig worden aan gebracht, dat het van ongeveer 0.30 m be neden tot ongeveer 0.30 m boven den gemid- delden grondslag van het bij het gebouw aansluitende terrein reikt, tenzij de plaatse- lijke gesteldheid van het bouwterrein een andere hoogteligging vordert; b. voorzoover het metselwerk der buiten- muren niet wordt afgepleisterd, moet het worden gevoegd; c. bouwmuren, welke langer aan de buiten- Lucht blootgesteld moeten blyven dan voor het gelijktijdig optrekken der betreffende gebou wen noodzakelijk is, moeten aan de buiten- zijde worden beraapt of afgepleisterd, tenzy zy naar de eischen, welke voor ongepleisterde buitenmuren gelden, zijn uitgevoerd; d. indien een dubbele taouwmuur als bedoeld in art. 1, onder 10, wordt toegepast, moet de tusschenruimte zoowel van boven als aan de voor- en achterzy-de vochtwerend worden afgesloten. Nader kan worden ge- eischt, dat de tusschenruimte behoorlyk wordt geven tileerd. 2. Keldermuren en keldervloeren, reikende tot beneden den hoogsten waterstand, welke ter plaatse van het gebouw pleegt voor te komen, moeten tot ten minste 0.20 m boven dien waterstand uit waterdicht metselwerk of waterdichte beton worden samengesteld. 3. Voorzoover kelders onmiddellyk onder een vertrek zyn gelegen, moeten zy van een afdekking, bestaande uit metselwerk, beton, pleisterwerk of een andere niet minder dichte constructie, zyn voorzien. 4. Ten aanzien van het bepaalde in het eerste en tweede lid kunnen nadere eischen worden gesteld. Art. 48. Ten aanzien van houten vloeren van ge bouwen, welke voor het bedryf van menschen zijn bestemd, gelden de hiema onder a tot en met e volgende bepalingen a. in elke woning moet behalve het vertrek, bedoeld in art. 28, tweede lid onder b, ten minste nog <5en vertrek voorzien zijn van een houten vloer; b. geen deel van een houten vloerconstruc- tie mag lager liggen dan 0.18 m boven den onderkant van het trasraam; c. indien een houten vloerconstructie op een onderslagmuurtje of op teerlingen of poeren rtlst, moet zich onder den onderkant der binten een behoorlyke vochtkeerende laag bevinden; d. tenzy een houten beganegrondvloer, voorzoover zich daaronder geen kelderruimte bevindt, steunt op een gemetselden ondervloer of een ondervloer van beton, moet onder de geheele vloeroppervlakte, tot een diepte van ten minste 0.20 m beneden den onderkant der binten, een open ruimte aanwezig zijn. De daarvoor in aanmerking komende muren moeten zoodanig van luchtopeningen worden voorzien, dat in bedoelde ruimte een behoor lyke luchtstrooming verzekerd is. De lucht openingen in de buitenmuren moeten door roosters of op andere wijze muisdicht zyn afgesloten. Ten aanzien van de ventilatie onder den vloer kunnen nadere eischen wor den gesteld. Art. 49 1. Alle daarvoor in aanmerking komende onderdeelen van een gebouw, dat voor het verblijf van menschen is bestemd, moeten zoodanig' worden aangebracht of bewerkt, en erven en open plaatsen van zulk een gebouw moeten zoodanig worden aangelegd, dat de afvoer van het water niet tot vochtigheid van het gebouw aanleiding kan geven. 2. Iedere woonruimte moet zoodanig van aangebouwde stallen of bedrijfsruimten ge scheiden zyn, dat geen vloeistoffen uit deze in de woonruimte kunnen binnendringen of onder den vloer daarvan kunnen geraken. 3. Een ter bewoning bestemd vertrek mag niet in onmiddellijke gemeenschap staan met een ruimte, welke geheel of gedeeltelijk is ingericht voor stal of voor bergplaats van stoffen, die dampen of gassen ontwikkelen. Indien het vertrek boven zulk een ruimte is gelegen, moet het hiervan door een zoldering van voor dampen en gassen voldoende ondoor- d-ringbaar materiaal zijn gescheiden. profiel ten minste even groot zyn als voor uitvoering in metselwerk is voorgeschrevea. 8. Indien fundamentmuren, welke in bak- steen worden uitgevoerd, grond hebben te keeren, moeten zij een dikte van ten minste 0.18 m verknijgen, voorzoover de grond- keering niet meer dan 1 m, en een dikte van ten minste 0.27 m voorzoover de grondkeering meer dan 1 m bedraagt. 9. Waar voorsprongen, kolken, plinten, pilasters, schoorsteenen, koekoeken e.d. voor komen, moeten de fundamenten zooveel zwaarder worden gemaakt als de dikte dier bouwdeelen bedraagt, tenzij behoorlijke uit- metselingen worden aangebracht. Voorzoo- veel de verzwaringen zich in het trasraam bevinden, moeten zij in de voor trasramen voorgeschreven materialen worden uitgevoerd. 10. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de dikte, de versterking en de aanlegbreedte van fundamenten, welke bfl- zonder zwaar worden belast, welke over aan- zienlijke hoogte grond hebben te keeren of welke op andere wijze een bijzondere functie hebben te vervullen, zoomede ten aanzien van de aanlegbreedte van het fundament by fun deering anders dan op staal. 11. Fundamenten en grondkeerende muren, welke in ander materiaal dan baksteen- metselwerk worden uitgevoerd, moeten zoo danige afmetingen verkrijgen, dat zij niet minder deugdelijk zyn dan wanneer zy in bak- steen waren uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel. 1. Art. 54 Omtrekmuren van kelders moeten be- Afdeeling H Hechtheid van bouwwerken, in het byzonder van fundeeringen, muren, kelders, vloeren, trappen, zolderingen en daken van gebouwen. Art. 50. 1. De constructies van een bouwwerk moeten zoodanig zijn, dat zij redelykerwtjze ge- acht kunnen worden naar aard en afmetingen aan de eischen van hare bestemming te vol doen; zy moeten op zoodanige wijze worden toegepast, dat de hechtheid van het bouwwerk, tot in al zijn onderdeelen, voldoende ver zekerd is. 2. Indien tot het vaststellen van de afme tingen van constructiedeelen berekeningen worden vereischt, moeten deze geschieden met inachtneming van de cijfers, vervat in de tabellen I tot en met V van de bylage dezer Verordening. 3. Ten aanzien van de gewichten voor toevallige belasting, vervat in tabel I, kunnen nadere eischen worden gesteld, indien de betreffende vloeren op bijzondere wijze zullen worden belast. 4. Eventueel verder noodige cijfers moeten voldoende waarborgen voor betrouwbaarlieid bieden. Art. 51. 1. De fundamenten van een gebouw moeten op zoodanige vaste en stevige grondslagen worden aangelegd, dat de noodige waarborgen aanwezig zijn tegen verzakking en ongelijke zetting van het gebouw. Nader- kan worden geeischt, dat een onderdzoek naar de draag- kracht van den bodem plaats vindt. 2. De onderkant der fundamenten moet tea minste 0.60 m beneden het bij het gebouw aansluitende terrein zijn gelegen. 3. Op een bestaande fundeering mag niet gebouwd worden, tenzij deze voldoet aan de eischen, in deze Verordening aan te maken fundeeringen gesteld. 4. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van zandstortingen, paalfundee- ringen en andere bijzondere fundeerings- wijzen. Art. 52 1. De muurwerken van een gebouw moeten te lood en zooveel mogelijk gelyktydig worden opgetrokken. 2. Indien in muurwerk verankering plaats vindt, moet het ankerwerk geheel zijn aan gebracht, alvorens met opmetselen mag wor den voortgegaan. 3. Alle metselwerken moeten in oordeel- kundig verband worden uitgevoerd. Het is evenwel toegelaten, dat het verband van de voor- en achtergevels van een gebouw met de bouwmuren en zijgevels wordt verkregen door middel van blokken en kassen, mits een vol doende verankering wordt aangebracht. Art. 53 1. Alle dragende muren en alle daarvoor in aanmerking komende andere dragende onderdeelen van een gebouw, zoomede alle niet-dragende muren van een gebouw met een grooter eigen gewicht dan bij uitvoering in drijfsteen-metselwerk ter dikte van ten hoog- ste 0.08 m, moeten op doorgaande massieve fundamenten worden opgetrokken. Van deze bepaling is vrijstelling mogelijk voor muren, welke worden ondervangen of waarbij spaarbogen e.d. worden toegepast. 2. De fundamenten worden geacht te eindigen by den aanleg van het trasraam, terwijl de opgaande muren worden geacht met dien aanleg aan te vangen. 3. De fundamenten moeten in metselwerk, natuursteen, beton of gewapend beton worden opgetrokken, met dien verstande, dat de hoe danigheid van het materiaal niet minder mag zyn dan by uitvoering in baksteen, kwaliteit best rood in basterdmortel. 4. De fundamenten mogen geen mindere dikte verkrijgen dan het onmiddellijk daaruit opgaande muurwerk; bij uitvoering in metsel werk mag de dikte in geen geval minder bedragen dan 66n steen. Betreft het opgaande muurwerk een spouwmuur, dan mag bedoelde dikte niet minder bedragen dan de gezamen- lijke dikte der samenstellende muren, ver- meerderd met de wijdte van de spouw. 5. Voor een fundeering op staal moet de aanlegbreedte der fundamenten ten minste tweemaal de dikte van het onmiddellijk boven peil opgetrokken muurwerk bedragen, met dien verstande, dat de aanlegbreedte in geen geval minder dan 0.30 m bedragen mag. 6. Indien de fundamentem een mindere dikte verkrygen dan voor hun aanlegbreedte is voorgeschreven, moeten zy, zoo mogelyk aan weerszijden, tot de vereischte aanleg breedte worden verzwaard (uitvoering met een z.g. fundamentvoet) 7. Wordt een fundamentvoet in metsel werk uitgevoerd, dan moet de verzwaring ge schieden door versnijdingen van ten hoogste 66n klezoor om de twee of meer lagen; wordt hij in beton uitgevoerd, dan moet het dwars- staan uit vlakke klinkers, gemetseld in water dichte mortel, en een dikte verkrijgen van ten minste 0.27 m; deze dikte moet tot ten minste 0.20 m boven den hoogsten water- stand, welke ter plaatse van het gebouw pleegt voor te komen, worden vermeerderd met een klamplaag van dezelfde hoedanigheid. 2. Keldervloeren moeten bestaan uit platte lagen van dezelfde hoedanigheid, tot een ge- zamenlijke dikte van ten minste 0.12 m, be houdens wanneer de aanleg van den vloer lager ligt dan 0.10 m boven den in het eerste lid bedoelden waterstand, in welk geval deze dikte ten minste 0.25 m moet bedragen. 3. Indien een vloer- of wandbekleeding van hardgebakken tegels in sterke mortel wordt aangebracht, kan deze voor een klamplaag of platte laag in de plaats treden. 4. Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de dikte van muren en vloe ren voor groote of diepe kelders, alsmede voor kelders, welke een grooten waterdruk hebben te weerstaan. 5. Worden de muren en vloeren van kel ders in ander materiaal dan baksteenmetsel- werk uitgevoerd, dan moeten zij zoodanige afmetingen verkrijgen, dat zij dezelfde deug- delijkheid bezitten, als waren zij in baksteen uitgevoerd, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel. Art. 55. 1. Behoudens het bepaalde in art. 57 moeten opgaande muren en buitenmuren naar de hechtheid voldoen aan de volgende eischen. s (0 BJ V .O 2 -T3 w D3 e "5 a w c a a 5 S c E 3 5-3 s .t; w o •O C N q,3 oj OcJ 3 25 a OS D S D O CQ 2 ui OS D S 2 H CO 03 CQ Q W OS a g tj o a C3 ej a c 2° ~0 3 "O r- a G c jQ S s a 6S tJ <N "5 a a a Jj-Og OO •0-5,0 o I 2 -a "5 a M B E o 5 B m CQ •s a -o "2 O V s"0 CQ ov CQ J3 a 5 3 a 2 TJ X, -2 s a t 5 SJ S3 >2 c O s W as H 33 a» c g a S u - s e S ~o a v C - 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is voor buitenmuren van aanbou- wen en bijgebouwtjes, geen ter bewoning be stemd vertrek bevattende, welke geen grooter oppervlak insluiten dan 12 m2 en waarvan de gemiddelde hoogte, gemeten boven den grond slag van het aansluitende terrein, niet meer dan 3 m bedraagt, een dikte toegelaten van niet minder dan 0.09 m. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is voor het afseheiden van vertrek ken op den zolder van een woning een tegen regelwerk aangebrachte houten wand van ge- ploegde en geschaafde delen of triplex ter dikte van niet minder dan 0.006 m toegelaten. 4. Van het bepaalde in dit artikel, voorzoo- veel het zwaarte betreft, is vrijstelling mogelijk, indien de afmetingen van de muren of de functie, welke deze hebben te vervullen, het verleenen van vrijstelling wettigen. 5. Ten aanzien van de dikte, de verster king en de ondersteuning, zoomede van de hoedanigheid van het materiaal van de muren, met name bij gebouwen met meer dan 66n verdieping, kunnen nadere eischen worden gesteld. 6. Indien de muren uit ander materiaal dan metselwerk in baksteen worden opgetrok ken, moeten zy zoodanige afmetingen verkrij gen, dat zij niet minder deugdelijk zyn dan wanneer zij, overeenkomstig het bepaalde in

Krantenbank Zeeland

Ter Neuzensche Courant / Neuzensche Courant / (Algemeen) nieuws en advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen | 1933 | | pagina 7