HOOFDSTUK III
voorschriften betreffende het
VERBOD EN DE VERGUNNING TOT
2. Behoudens ingeval door den Gemeente
raad een bijzonder voorschrift ten aanzien
van de achtergevelrooilijn is uitgevaardigd op
grond van art. 2, tweede lid, der Woningwet.
en onverminderd hetgeen ten aanzien v.ar
achtergevelrooilijnen voortvloeit uit bebou-
wingsvoorschriften krachtens art. 39 der
Woningwet, geldt als achtergevelrooilijn een
lijn, achter de voorgevelrooilijn gelegen, op
een afstand, gelijk aan een vierde van den
afstand van de voorgevelrooilijnen in het
bouwblok, tenzij deze afstand meer dan 60 m
bedraagt of gebouwd wordt anders dan in een
geheel of grootendeels door wegen omgeven
bouwblok, in welke gevallen de afstand van
de voorgevelrooilijn tot de achtergevelrooilijn
15 m bedraagt.
Art. 13.
1. Bjj het bouwen van eenig gebouw aan
een weg moet na voltooiing van den bouw
langs de voile breedte van de achterzijde van
het gebouw en in onmiddellijke aansluiting
daannede, een bij het gebouw behoorend open
erf aanwezig blijven. Het deel van het erf be-
bouwd met schuurtjes, waschhokken, berg-
piaatsen en dergelijke bijgebouwtjes worden
mede als open erf beschouwd mits de geza-
menljjke inhoud en de gemiddelde hoogte,
beide gemeten buitenwerks boven de grond-
alag van het aansluitend terrein onderschei-
denlijk niet meer dan 15 m3 en 2,25 m
bedraagt.
2. Het open erf bedoeld in het eerste lid,
moet gemeten uit eenig deel van de achter
zijde van het gebouw en loodrecht op de ach
tergevelrooilijn ten minste de volgende diepte
verkrijgen
a. Bij gebouwen zonder verdieping 10 m;
b. bij gebouwen met 66n of meer verdie-
pingen, voor elke verdieping 3 m meer dan
onder a omschreven.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel
25 is van het bepaalde in het eerste en tweede
lid vrijstelling mogelijk in de bebouwde kom-
men zoomede overigens, indien de bestemming
van het gebouw of de ligging daarvan het
verleenen van vrijsstelling wettigt, evenwel
met dien verstande, dat langs den zij- of
achtergevel van het gebouw steeds een open
ruimte, die nergens een geringere breedte
heeft dan 3 m aanwezig moet blijven.
Art. 14
1. Bouwterreinen en open erven van ge
bouwen moeten een voldoende ophooging en
afwatering hebben; slooten, watered en riolen
moeten in een voldoenden toestand van rein-
heid eQ van onderhoud verkeeren.
2. In een geheel of grootendeels door
wegen omgeven bouwblok moet het open erf
der aanwezige gebouwen ten minste 0.50 m
hooger zjjn gelegen dan de hoogste water-
stand, die ter plaatse pleegt voor te komen.
3. Open erven en plaatsen van ter bewo
ning bestemde gebouwen, welke zich niet
bevinden in een bouwblok als bedoeld in het
vorige lid, moeten voor een gedeelte tot een
afstand van ten minste 3 m uit het gebouw,
eenzelfde hoogteligging hebben als aldaar om
schreven.
4. Aan de eigenaren kan gelast worden,
alle werkzaamheden te verrichten of te doen
verrichten, welke voor het in overeenstem-
ming brengen van terreinen, erven, slooten,
wateren en riolen met voornoem.de bepalingen
van dit artikel noodzakelijk zijn. De maat-
regeJen, welke met betrekking tot het be
paalde in het eerste lid kunnen worden
voorgeschreven, bestaan in het ophoogen van
het terrein of erf, het tot stand brengen van
behooriijke afwatering enz„ het dempen van
de sloot of het water (al dan niet met rio-
leering of overwelving) en het ruimen of
herstellen van het riool.
Art. 15.
1. Indien de voorgevelrooilijn niet samen-
valt met de grens van den weg, moet het
daartusschen gelegen terrein van den weg zijn
afgescheiden. Indien de afscheiding wordt
gevormd anders dan door een waterloop, mag
de hoogte der afscheiding niet minder dan
0.60 m en niet meer dan 1.20 m bedragen.
2. Van het bepaalde in het eerste lid is
vrijstelling mogelijk, zoomede overigens, in
dien de bestemmjpg van het gebouw of de
ligging daarvan, vrijstelling wettigt.
3. Aan de eigenaren kan worden gelast,
dat terreinen en gronden, welke geen wei- of
bouwland zjjn, van een behooriijke afscheiding
worden voorzien.
4. Afscheidingen langs een weg mogen
niet voorzien zijn van punten of prikkeldraad
op zoodanige wijze, dat dit voor voorbijgan-
gers gevaar oplevert. Beweegbare deelen van
zulk een afscheiding mogen in geen enkelen
stand de grens van den weg kunnen over-
schrijden.
BOUWEN
Art. 16.
1. Het is verboden te bouwen, anders dan
met inachtneming van de bepalingen, vervat
in de hoofdstukken II en IV dezer Verorde-
ning.
2. Ten aanzien van de vermeuwing of de
verandering van een gedeelte van een bouw-
werk of het uitbreiden van een bouwwerk zrjn
alleen die bepalingen van toepassing, die het
te vemieuwen of be veranderen gedeelte of de
uitbreiding betreffen.
3. Het is verboden zoodanig te bouwen,
dat daardoor een bestaand gebouw met bij-
behoorend erf niet langer zou blijven voldoen
aan het bepaalde in deze Verordening. Wordt
daaraan reeds niet voldaan, dan mag de
bestaande toestand, voorzoover deze daaraan
niet voldoet, niet ongunstiger worden.
Art. 17
1. Het is verboden te bouwen:
a. voor zoover zulk een verbod niet reeds
begrepen is in art. 6, eerste lid a, der Woning
wet, zonder schriftelijke vergunning van
Burgemeester en Wethouders;
b. met afwijking van het bouwplan. waar-
op de vergunning is verleend, of van de be
palingen dier vergunning, tenzij met bijzon-
dere schriftelijke toestemming van Burge
meester en Wethouders;
c. met afwijking van de voorwaarden,
verbonden aan eene vrijstelling, tenzij met
bjjzondere schriftelijke toestemming van Bur
gemeester en Wethouders.
2. De verbodsbepaling, onder a genoemd,
is niet van toepassing:
1. op vernieuwir en, veranderingen of
uitbreid ngen van :ergeschiktr beteekenis,
mits daarvan ten rr e 2 X 24 - v66r den
aanvang der werk *aa heden kennis wordt
gegeven aan het Bouwtoezicht Deze kennis-
geving is niet vereischt voor werkzaamheden,
behoorende tot het dagelijksch onderhoud:
2. op het bouwen ingevolge eene aan-
schrijving van Burgemeester en Wethouders
krachtens de Woningwet of de Bouwverorde-
nmg.
Art. 18
1. Ter verkrijging van eene vergunning, als
bedoeld in art. 6, eerste lid a, der Woningwet
en in art. 17, eerste lid a, dezer Verordening,
moet hij, voor wiens rekening wordt gebouwd,
of zijn gemachtigdie, een daartoe strekkende
schriftelijk verzoek indienen bij Burgemeester
en Wethouders.
2. Het verzoekschrift moet inhouden:
a. naam en woonplaats van den aan-
vrager of diens gemachtigde;
b. een nauwkeurige opgave van den aard,
de bestemming en de plaats der uit te voeren
werken;
c. naam en woonplaats van dengene, onder
wiens leiding het werk zal worden uitgevoerd.
3. Bij het verzoekschrift moeten in twee-
voud worden overgelegd de noodige teekenin-
gen en bescheiden, onderteekend of gewaar-
merkt door den aanvrager of diens gemach-
tigde.
4. De teekeoingen moeten duidelijk en
zaakkundig uitgevoerd zijn; de maten moeten
daarop zijn ingeschreven. De aard der te
gebruiken materialen moet uit de overgelegde
bescheiden duidelijk blijken.
5. Indien de aanvrage betrekking heeft op
de vemieuwing of verandering van een ge
deelte van een bouwwerk, of op het uitbreiden
van een Jjguvvwerk, moet uit de teekeningen
zoowel de bestaande toestand als de veran
dering, welke daarin zal worden aangebracht,
duidelijk blijken.
6. Indien de aanvrage een gebouw betreft,
moeten de teekeningen aangeven:
a. de ligging van het gebouw met aandui-
ding van den noordpijl, zoomede de belendende
bebouwing en de wegen tot op een afstand
van ten minste 20 m in den omtrek, met
vermelding van de kadastraje nummers van
de te bebouwen en van de belendende per-
ceelen;
b. de hoofdafmetinigen van het gebouw;
c. de hoogte, ten opzichte van peil, van;
1°. het te bebouwen erf;
2°. het bij het gebouw aansluitende erf,
zooals dit na de voltooiing van den bouw zai
liggen;
3°. den aanleg van de fundeering, het
trasraam, de vloeren, de goten en het dak;
d. de horizontale doorsnede van den be-
ganegrond, van alle verdiepingen en van den
zolder, waaruit de indeeling van het gebouw
en de bestemming der verschillende ruimten
moet blijken;
e. de voor-, zij- en achtergevels, alsmede
ten minste ddn verticale lengte- en 66n dito
dwarsdoorsnede van het gebouw;
f. de afmetingen der verschillende ruimten;
g. de plaatsing, soort en afmetingen v?n
trappen en van deur- en lichtopeningen;
h. de plaatsing en inrichting van privaten
en gootsteenen en de inrichtingen tot afvoer
van drekstoffen en van water en vuil;
I. de inrichtingen tot voorziening van
drinkwater;
j. de plaatsing en inrichting van rook-
kanalen en sehoorsteenen, alsmede van licht-,
lucht-, wasem- en liftkokers;
k. de middelen tot toevoer van lucht;
1. de samenstelling der fundeering;
m. de dikte der muren en de doorbreking
van muren door deur-, venster-, kast- en
andere openingen.
n. de balklagen met afmetingen, onderlinge
afstanden, oplegging en verankering der
balken;
o. de samenstelling van vloeren en pla
fonds;
p. de wijze van bekapping met de afme
tingen der samenstellende deelen.
7. De teekening, bedoeld in het zesde lid
onder a, moet worden bewerkt op een schaal,
niet kleiner dan 1 1000, de overige teeke
ningen op een schaal, niet kleiner dan 1 100;
echter met dien verstande, dat in bijzondere
gevallen Burgemeester en Wethouders het
toepassen van een kleinere schaal kunnen
toestaan of het toepassen van een grootere
schaal kunnen eischen.
8. Bij toepassing van construeties in ge-
wapend beton of ijzer moeten tevens worden
overgelegd de berekeningen, met behulp van
welke de zwaarte der constructiedeelen is
bepaald.
9. Burgemeester en Wethouders kunnen
voorts overlegging eischen van al zulke be
scheiden en teekeningen, als zij voor een juiste
beoordeeling der bouwplannen noodig achten.
alsmede van meer exemplaren van een of
meer der geeischte bescheiden.
10. Burgemeester en Wethouders kunnen
van het bepaalde in het derde tot en met
zevende lid van dit artikel, hetzjj geheel.
hetzij gedeelteljjk, ontheffing verleenen; zij
kunnen voor bouwwerken van zeer onder-
geschikten aard bovendien ontheffing ver
leenen van het bepaalde in het eerste en
tweede lid van dit artikel en hunne schrifte
lijke beschikking geven op een mondelinge
aanvrage.
Art. 19.
1. Burgemeester en Wethouders beslissen
op een verzoek om vergunning, als bedoeld
in art. 6, eerste lid a der Woningwet en in
art. 17, eerste lid a dezer verordening binnen
een maand na de dagteekening van ontvangst
van zulk een verzoek. Zij brengen hunne be-
slissing onverwjjld, door toezending, van een
afschrift daarvan, ter kennis van den aan
vrager of diens gemachtigde.
2. De in het eerste lid bedoelde termijn
kan om zakelijke redenen eenmaal met 65n
maand worden verlengd. Het besluit tot zulk
eene verlenging bevat de gronden, waarop
het berust, en wordt den aanvrager of diens
gemachtigde onverwjjld in afschrift toege-
zonden.
3. Bij het besluit tot het verleenen van
bouwvergunning worden een afschrift van de
aanvrage en 6§n stel der geeischte beschei
den, door of vanwege Burgemeester en Wet
houders gewaarmerkt, aan den aanvrager of
diens gemachtigde uitgereikt.
4. Een besluit tot het verleenen van voor-
waardeljjke vergunning of tot weigering der
vergunning of tot aanhouding van de besiis-
sing op een verzoek om vergunning bevat
steeds de gronden, waarop het berust.
5. Burgemeester en Wethouders kunnen
op verzoek van den aanvrager of diens ge
machtigde bouwvergunning voor een gedeelte
van een bouwplan verleenen.
Art. 20.
1. Burgemeester en Wethouders kunnen
een bouwvergunning intrekken;
a. wanneer binnen zes maanden na de dag
teekening van de bouwvergunning nog niet
met de werkzaamheden een aanvang is ge-
maakt;
b. wanneer de werkzaamheden gedurende
zes maanden zijn gestaakt geweest en kenne-
lijk niet meer zullen worden voortgezet;
c. wanneer blijkt dat de bouwvergunning
ten gevolge van misleidende opgaven ten on-
rechte was verleend.
2. Het besluit tot intrekking bevat de
gronden, waarop het berust; het wordt onver
wijld aan den houder der bouwvergunning in
afschrift toegezonden.
3. V66r de intrekking wordt de houder der
bouwVtergunning in de gelegenheid gesteld
zich te doen hooren. Hjj kan zich door een
gemachtigde doen vertegenwoordigen.
Art. 21
1. Van een besluit tot het verleenen van
voorwaardelijke vergunning of tot weigering
der vergunning of tot aanhouding der beslis-
sing op een verzoek om vergunning, als be
doeld in art. 6, eerste lid a, der Woningwet,
en in art. 17, eerste lid a, dezer Verordening,
van een besluit, waarbij nadere eischen ge
steld zijn als bedoeld in art. 3, eerste lid,
dezer Verordening, zoomede van een besluit
tot intrekking van een verleende bouwver
gunning, kan de aanvrager of houder der
vergunning of diens gemachtigde binnen den
maand na de dagteekening der desbetreffende,
hem beteekende kennisgeving bij den Gemeen-
teraad in beroep komen. Gelijke voorziening
is toegelaten, indien Burgemeester en Wet
houders niet overeenkomstig het bepaalde in
art. 19, eerste lid, eene beslissing hebben ge-
nomen, met dien verstande, dat de termijn
van ddn maand, binnen welken beroep kan
worden ingesteld, dan geacht wordt te zijn
ingegaan op den derden dag na den datum,
waarop Burgemeester en Wethouders uiter-
lijk eene beslissing hadden moeten nemen.
2. Het beroep wordt ingesteld bij een aan
den Gemeenteraad te richten verzoekschrift,
hetwelk moet bevatten:
a. naam en woonplaats van den belang-
hebbende of diens gemachtigde;
to. dagteekening en nummer van het be
sluit, waartegen het beroep is gericht;
c. de gronden, waarop het beroep berust;
d. een aanduiding van de beslissing, die
belanghebbende wenscht.
3. De Gemeenteraad neemt een beslissing
binnen £6n maand na den datum van in-
diening van het verzoekschrift. Vergadert de
Raad niet binnen een maand, dan wordt de
beslissing in de eerstvolgende zitting ge-
nomen. De beslissing kan eenmaal voor ten
hoogste 6en maand worden verdaagd.
4. Alvorens de Gemeenteraad op het be-
roepschrift een beslissing neemt, wordt
degene, die het beroep heeft ingesteld, of
diens rechtverkrijgende, in de gelegenheid
gesteld, het verzoek mondeling ten overstaan
van Burgemeester en Wethouders toe te lich-
ten. Hiervan wordt een prores-verbaal op-
gemaakt, dat aan den Gemeenteraad wordt
overgelegd.
5. Van het besluit van den Gemeenteraad
wordt door Burgemeester en Wethouders on
verwijld kennis gegeven door toezending van
een afschrift aan hem, die het beroep heeft
ingesteld of aan zijn rechtverkrijgende.
6. Indien het raadsbesluit strekt tot het
verleenen van de vergunning, geldt de ken
nisgeving, bedoeld in het vijfde lid als eene
door Burgemeester en Wethouders verleende
vergunning.
HOOFDSTUK IV
VOORSCHRIFTEN, WAARAAN BIJ HET
BOUWEN MOET WORDEN VOLDAAN
Afdeeling A
Plaatsing van de gebouwen ten opzichte van
den weg en van elkander
Art. 22
1. Geen gebouw mag worden opgericht
anders dan aan een weg, die voldoet aan het
bepaalde in art. 9. Onder bouwen aan een weg
wordt mede verstaan hiet bouwen op zoo-
danigen afstand daarvan, dat de voorgevel
van het gebouw niet meer dan 10 m achter
de voorgevelrooilijn wordt geplaatst en zich
daartusschen een bij het gebouw behoorende
open ruimte bevindt.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet
van toepassing op bijgebouwen, behoorende bij
een al dan niet aan den weg gelegen hoofd-
gebouw.
3. Voorzoover door den Gemeenteraad niet
anders is bepaald, kunnen omtrent de afsnij-
ding van den hoek van hoekgebouwen aan een
weg nadere eischen worden gesteld, met dien
verstande, dat voor de lijn van afsnijding ten
hoogste een lengte van 2 m kan worden ge-
eischt.
4. Van het bepaalde in het eerste lid is
vrijstelling mogelijk voor het oprichten van
boerenhofsteden en andere vrijstaande wonin
gen ten dienste van de uitoefening vein den.
land- of tuintoouw of de veehouderjj; bovendien
voor het oprichten van vrijstaande woningen
en niet ter bewoning bestemde gebouwen, mits
deze niet gelegen zijn binnen een afstand van
100 m van andere niet op hetzelfde erf ge
plaatste gebouwen; een en ander met dien
verstande, dat in geen geval een gebouw zoo
danig mag worden opgericht, dat het niet met
in de gemeente beschikbare brandbluschmid
delen te bereiken zoude zijn.
Art. 23.
1. Bij het bouwen van een gebouw aan een
weg mag geen gedeelte van het gebouw val-
len buiten het verticale vlak, gaande door de
voorgevelrooilijn.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet
van toepassing op afvoerpijpen van hemel
water, op gevellijsten, pilasters, plinten,
stoeptreden, kozijmen, dorpels en dergelijke
bouwdeelen, mits deze geen grooter voor-
sprong verkrijgen dan 0.12 m; zoomede op
goot- of kroonlijsten, mits de voorsprong niet
meer dan 0.50 m bedraagt.
3. Van het bepaalde in het eerste lid is
vrijstelling mogelijk voor het aanbrengen vac
balkons, erkers en luifels, evenwel met dien
verstande, dat:
geen gedeelte der bedoelde bouwdeelen
zich boven dea rijweg mag bevinden of op een
geringere hoogte dan 3 m boven de weg-
hoogte, noch meer mag vooruitspringen dan
i/xo van den onderlingen afstand der voor
gevelrooilijnen ter plaatse, of meer dan
1.25 m.
4. Wanneer de naar de wegzijde gekeerde
gevel van een gebouw niet in het verticale
vlak, gaande door de voorgevelrooilijn, komt
te staan, moet hij. daaraan evenwijdig worden
geplaatst.
Art. 24.
1. Deuren, vensters en andere beweegbare
afsluitingen van gebouwen mogen niet zoo
danig worden aangebracht, dat zij, op ge
ringere hoogte dan 3 m boven de weghoogte,
in eenigen stand de grens van den weg kun
nen overschrijden.
2. De hoofdtoegangsdeur van een woning
moet van den weg af behoorljjk bereikbaar
zijn.
3. Zonneschermen mogen niet lager dan
2 m boven den openbaren weg worden aan
gebracht.
Art. 25.
1. Bij het bouwen van een gebouw aan een
weg mag, na voltooiing van den bouw, geen
gedeelte van het gebouw buiten het verticale
vlak, gaande door de achtergevelrooilijn,
vallen.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van
toepassing op ondergrondsche werken, zoo
mede op afvoerpijpen voor hemelwater, goot-
en gevellijsten, pilasters, plinten, stoeptreden,
kozijnen, dorpels en dergelijke bouwdeelen,
mits deze geen grooter voorsprong verkrijgen
dan 0.12 m.
3. Van het bepaalde in het eerste lid is
vrijstelling mogelijk:
a. ten aanzien van een hoekgebouw of een
gebouw, dat aan ten minste twee wegen komt
te liggen;
b. ten aanzien van een gebouw, te bouwen
anders dan in een geheel of grootendeels door
wegen omgeven bouwblok;
c. voor het maken van een aan- of uit-
bouw aan een gebouw, mits deze geen
grootere hoogte dan 3 m boven de weghoogte
en geen grootere diepte dan 2.75 m verkrijgt;
d. voor het aanbrengen van terrassen, bor-
dessen en buitentrappen;
e. voor het aanbrengen van balkons, mits
de voorsprong niet meer dan 1 m bedraagt.
Art. 26.
Bij het bouwen van een gebouw moeten
tenzij bij bebouwingsvoorschriften ingevolge
art. 43 der Woningwet anders is bepaald, de
zijgevels op de erfscheiding worden geplaatst,
dan wel ten minste 1 m daarvan verwijiderd
blijven. Indien evenwel een zjjgevel van een
naastgelegen gebouw zich op een afstand,
grooter dan 0.12 m en kleiner dan 1 m, uit
de erfscheiding bevindt, is het plaatsen van
een zijgevel op de erfscheiding niet toege
laten.
Ten aanzien van het bouwen buiten de
bebouwde kom, moet, tenzij bij bebouwings
voorschriften ingevolge art. 39 der Woningwet
anders is bepaald, de afstand van den zijgevel
van een gebouw, gemeten tot aan de erf
scheiding bedragen:
a. voor een enkele woning ten minste
2.50 m;
b. voor een dubbele woning ten minste
4 m;
c. voor een blok van meer dan 2 woningen
aaneen 4 m, vermeerderd met 2 m voor elke
woning, die het blok meer dan twee woningen
bevat.
Burgemeester en Wethouders kunnen toe
staan, dat een gebouw aan een zijde op kor-
teren afstand van de erfscheiding wordt ge
bouwd, mits de totale open ruimte aan weers-
zijden van het gebouw ten minste het dubbele
van de onder a, b en c aangegeven maten be
draagt en geen kortere afstand dan 1 m vanaf
de erfscheiding wordt opengelaten.
Afdeeling B
Hoogte van gebouwen
Art. 27
1. Onverminderd het ten aanzien van de
hoogte der bebouwing in bebouwingsvoor
schriften krachtens art. 39 der Woningwet of
voorschriften krachtens art. 43 der Woning
wet bepaalde, gelden ten aanzien van de
hoogte-afmetingen van gebouwen sehoor
steenen buiten beschouwing gelaten de na-
volgende bepalingen.
2. Het is verboden den voorgevel van een
gebouw tot aan den voet van het dak of tot
aan den bavenkant van de kroonlijst bij
een plat dak tot aan de afdekking van dec
voorgevel hooger op te trekken dan tot
7.50 m boven de weghoogte, of, bij het bou
wen anders dan aan een weg, boven den
grondslag van het aangrenzend terrein.
3. Voor gebouwen, op te richten aan
wegen, waarvan de breedte, gemeten tusschen
de tegenover elkaar gelegen gevels, minder
bedraagt dan 6 m moet de hoogte van den
voorgevel beperkt blijven tot 1.50 m meer
dan vorenbedoelde wegbreedte.
4. De achtergevel mag niet hooger worden
opgetrokken dan de toegelaten hoogte van
den voorgevel.
5. In geen geval mag de nok van een ge
bouw een grootere hoogte verkrjjgen dan
15 m boven de weghoogte, of, bij het bouwen
anders dan aan een weg, boven den grond
slag van het aangrenzend terrein.
6. Van het bepaalde in dit artikel kunnen
Burgemeester en Wethouders, onder daarbij
te stelien voorwaarden, ontheffing verleenen
voor torens, vrijstaande sehoorsteenen e.d.;
van het bepaalde in het vijfde lid bovendien
voor niet ter bewoning bestemde gebouwen,
zoomede voor de gebouwen, genoemd in art.
33. Het verzoek om ontheffing ligt gedurende
twee weken ter gemeentesecretarie voor een
ieder ter inzage, nadat Burgemeester en Wet
houders zulks op de gebruiikelijke wijze aan
de ingezetenen bekend hebben gemaakt.
7. Een gebouw aan de hoek van twee
wegen van ongelijke breedte, mag ook aan de
zijde van den smalleren weg worden opge
trokken tot de hoogte aan de zijde van den
breederen toegestaan.
Afdeeling C
<jc*Oftte en indeeling van woningen, zoomede
e.i amietmgeu van tot woningen
behoorende vertrekken, trappen, toegangen
en portaJen.
Art. 28.
1. Elke woning moet, gemeten binnen de
omtrekmuren, hetzij op den beganegrond,
hetzij op een verdieping een voorvloer daar-
onder begrepen, een oppervlak hebben van
tenminste 25 m2.
2. Elke woning moet, uitsluitend ten be-
hoeve van de gebruikers daarvan, ten minste
bevatten
a. een toegangsportaal, tenzij de buiten-
deur, welke als hoofdtoegang tot de woning
dient, uitkomt in een gang, winkel, magazijn,
werkplaats, schuur, spoelruimte, bijkeukem
of soortgelijke bijruimte;
b. een vertrek met een vloeroppervlak,
na aftrek van vaste kasten, gemeten binnen
de wanden, van ten minste 15 m2 en een
breedte van ten minste 3.30 m;
c. buiten het onder b genoemde vertrek.
een vertrek met een vloeroppervlak, gemeten
als onder b bedoeld, van ten minste 7 m2 en
een breedte van ten minste 2 m;
d. een bjjkeuken, spoelruimte, wasch-
ruimte of andere besloten en afsluitbare
ruimte, tenzij behalve onder b en c genoemde
vertrekken een keuken aanwezig is;
e. 6dn behooriijke stookplaats;
f. een geschikte bergplaats voor levens-
middelen;
g. een bergplaats voor brandstoffen, tenzij
in de onmiddellijke nabijheid der woning, en
ten dienste daarvan, een schuurtje aanwezig
is. Bovendien moet elke woning, uitsluitena
ten behoeve van de gebruikers daarvan, voor
zien zijn van een privaat.
3. Elk tot een woning behoorend vertrek
moet uit elk ander deel der woning bereikbaar
zijn, zonder dat daarbij een ruimte behoeft te
worden betreden, welke niet tot de woning
behoort.
4. Bedsteden mogen niet worden gemaakt
in de kom van Ter Neuzen.
In het overig deel der gemeente mogen ze
niet anders worden gemaakt of boven in dec
voorwand, of muur of in den zolder dier bed
steden moet een inrichting tot luchtverver-
sching worden aangebracht van minstens
0.03 M2 oppervlakte.
De bedstededeuren moeten minstens 1.10 m
breed en 2 m hoog.
5. Elke woning moet, aan of nabij de
hoofdtoegangsdeur, voorzien zjjn van een
gleuf tot het inwerpen van poststukken.
Bedoelde gleuf moet afmetingen hebben van
ten minste 20 bij 2 cm; indien geen kastje
of loket voor het opvangen der stukken wordt
aangebracht, dient zij door een beweegbare
plaat te zijn afgesloten.
6. Van het bepaalde in het eerste lid en in
het tweede lid onder b en c is vrijstelling
mogelijk voor woningen, welke uitsluitend
bestemd zjjn tot huisvesting van niet meer
dan twee personen en welke overigens voldoen
aan de voorwaarden, in het zevende lid van
dit artikel vervat.
7. De woningen, bedoeld in het vorige lid,
mogen slechts worden gebouwd en in eigen-
dom bezeten, hetzij door de gemeente, hetzij
door een vereeniging, vennootschap, stichting
of ander lichaam, waarvan de statuten door
Burgemeester en Wethouders zijn goedge-
keurd en voldoende waarborgen bevatten, dat
de woningen gedurende den tijd, dat zjj' voor
bewoning bestemd zijn, blijvend zullen worden
gebezigd voor de bijzondere bestemming,
genoemd in het zesde lid van dit artikel.
8. Terzijde van de hoofdingang van een
woning of gebouw in de zin der woningwet
moet een huisnummerplaatje aanwezig zjjn
volgens nader door Burgemeester en Wethou
ders vast te stelien model.
Het moet aangebracht worden op een
hoogte van 2 m gemeten boven de weghoogte
of bjj het bouwen anders dan aan een weg,
boven de grondslag van het aangrenzend
terrein.
De huisnummerplaatjes zjjn tegen betaling
der kosten verkrjjgbaar bjj den gemeente-
bouwmeester.
Art. 29
1. Een vertrek mag niet uitsluitend uit
een ander vertrek toegankeljjik zjjn, tenzjj dit
laatste het vertrek is, bedoeld in art. 28,
tweede lid onder b.
2. Indien een kelder uit een vertrek toe-
gankelijk is, moet de toegang tot de kelder-
trap behoorljjk kunnen worden afgesloten.
Art. 30.
1. Geen vertrek mag een geringer vloer
oppervlak hebben dan 4 m2, gemeten als be
doeld in art. 28, tweede lid onder b.
2. Voor het vertrek bedoeld in art. 28,
tweede lid onder b, moet de vrjje hoogte ten
minste 2.70 m bedragen.
Voor alle verdere vertrekken op den be-
ganen grond (o.a. alle overige benedeowoon-
vertrekken, kantoren, werkplaatsen, keukene.
slaapvertrekken enz.) moet de vrjje hoogte
tenminste 2.70 m bedragen.
3. Voor vertrekken onder een schuin dak-
vlak, en die, gelegen boven een kelder en met
den vloer boven peil (z.g. opkamers), moet de
vrjje hoogte ten minste 2.20 m bedragen; deze
hoogte moet over niet minder dan de helft
van het totale vloeroppervlak en in ieder ge
val ten minste over een oppervlak van 4 m2
aanwezig zijn. De vertrekken moeten voorts
omsloten zjjn door verticale wanden ter hoog
te van ten minste 1 m uit den vloer.
4. Voor alle andere vertrekken op de ver
dieping moet de vrjje hoogte over het ver-
eischte minimum-vloefroppervlak ten minste
2.50 m en over het eventueel verder aanwezige
vloeroppervlak ten minste 2.20 m bedragen.
Art. 31.
1. Alle tot een woning behoorende ruimten,
waarvan de vloer boven of beneden den
beganegrond is gelegen, moeten behoorljjk
bereikbaar zjjn door middel van trappen. Deze
trappen moeten zijn vaste trappen.
2. Indien een trap opgaat uit een vertrek,
moet het trapgat tochtvrjj kunnen worden
afgesloten.
3. Het boveneinde van elke trap moet
onmiddellijk aansluiten aan een gang of
bordes, althans aan een vrjje bevloerde ruimte,
welke geen vertrek vormt en een breedte
heeft van ten minste de breedte van de trap
en een diepte van ten minste 0.90 m.