(lit artikel, in baksteen waren uitgevoerd. Het gebruik van kalkzandsteen of cement- steen voor buitemmuren is verboden. Art. 56 1. Alle omtrekmuren van een geibouw moeten aan de constructie der daarop rusten- de of daartegen aansluitende vloeren met uitzondering van den beganegrondvloer voor- zoover daaronder geen kelderruimte aan- wezig is en, bij topgevels, ook aan de con structie der daarop rustende of daartegen aansluitende dakvlakken, op stevige wijze worden verankerd. In geen geval mag de afstand van twee opvol-gende verankeringen meer dan 2.25 m bedragen. 2. De verankering van 'houten balklagen met de muren moet geschieden met gesmeed ijzeren ankers van ten minste 320 mm2 door- snede en voorts als volgt: a. in omtrekmuren van een gebouw, die de uiteinden van balken dragen, ten hoogste om den tweeden balk en zooveel mogelijk aan beide balkeinden; b. ter plaatse van een raiveeling aan de uiteinden van beide balken, die bet raveel- bint dragen; c. in andere omtrekmuren dan de onder a bedoelde, aan bet derde bint van den muur af gerekend, en in elk geval ter plaatse van elk penant. 3. Indien bij! inbalking in bestaande muren bet aanbrengen van ankers groote moeilijk- heden zou geven, kan instede daarvan worden volstaan met bet over de voile boogte van bet bint aanbrengen van klossen, waardoor bet balkeinde een zwaluwstaarbvorm verkrjjgt. Art. 57 1. bet maken van spouwmuren is toege- laten, mits de gezamenljjke dikte der samen- stellende muren niet minder bedraagt dan de voor massieve muren voorgescbreven muur- dikte, de dikte van iederen muur afzonderljjk niet minder bedraagt dan een balven steen, de spouw een wij die van niet minder dan 0.05 m beeft en de samenstellende muren zoowel in borizontale als in vertlcale ricbting op geen grootere afstanden dan 1 m op doel- matige wijze met spouwankers zijn gekoppeld, terwijl indien de spouwmuur buitenwand is, de binnenmuur aan de spouwzijde moet wor den beraapt. 2. Van bet bepaalde in bet vorige lid is vrijstelling mogelijk ten aanzien van buiten muren van woningen zonder verdieping, indien deze niet booger dan den bovenkant van den zoldervloer worden opgetrokken, in disr voege, dat de buitenspouwmuur ten minste uit met- selwerk, kwaliteit bardgrauw in basterd- mortel, ter dikte van 0.10 m, en de binnen- spouwmuur ten minste uit brandvrij- materiaal ter dikte van 0.055 m mag bestaan. 3. Nadere eiscben kunnen worden gesteld ten aanzien van de ventilatie van de spouw zoomede ten aanzien van de zwaarte van spouwmuren, indien deze op buitengewone wijze worden belast. Art. 58 1. Deuren en ramen moeten van zoodanige constructie zijn en zoodanig zijn aangebracht: a. dat zij beboorlijk kunnen worden ge- opend en gesloten, de ramen van een vertrek altbans voor bet gedeelte, bedoeld in art. 71; b. dat zij in gesloten stand een beboorlijke afsluiting vormen. 2. Kozijnep moeten aan beide zijden in het muurwerk worden verankerd met schroef- draadankers, zwaar ten minste -"Vie", welke op geen grooteren afstand dan 1 m van elkander worden aangebracbt. 3. Bovendorpels van kozijnen, welke be- lasting van eenigen omvang te dragen krij- gen, moeten door ontlastingsbogen, lateien of op andere wijze afdoende worden ontlast. 4. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouw- sels moeten op deugdelijke wijze aan de gevels of balklagen worden bevestigd en verankerd. Art. 59 1. Vloeren en zolderingen moeten zoodanig worden samengesteld en aangebracbt, dat zij de daarvoor in aanmerking komende of te ver- wachten toevallige en blijvende belasting vei- lig en naar behooren kunnen dragen. 2. Balklagen moeten een behoorlijke op- legging hebben en op voldoende wijze gekop peld, verankerd en bevestigd zijn. 3. Bij toepassing van een houten balk- en vloerconstructie moeten de volgende voor- scbriften worden in acht genomen: a. de binten van een houten balklaag mogen niet op grooteren afstand dan 0.75 m, hart op hart, van elkander worden gelegd; de breedte en hoogte in cm mogen, behoudens een speling van 0.1 cm, niet geringer zijn dan aangegeven is in de volgende taJbel: Zoldervloeren Afstand van de steunpunten der binten in meters in woonhuizen, zoomede beganegrond- en verdiepings- vloeren in kleine woningen Beganegrond- en verdiepings- vloeren in andere woningen 2.00-3.00 6.5 X 15.3 6.5 X 15.3 3.00-3.50 6.5 X 16.5 6.5 X 18 3.50—4.00 6.5 X 18 7.8 X 18 4.00-4.50 7.8 X 18 7.8 X 20.3 (10 X 18 4.50-5.00 7.8 X 20.3 (10 X 18 7.8 X 23 10 X 20 5.00-5.50 7.8 X 23 (10 X 20 10 X 23 5.50-6.00 10 X 23 10 X 25 Bij een grooteren afstand van de steun- punten dan 6 m kunnen ten aanzien van de afmetingen der binten nadere eiscben worden gesteld; b. de breedte der raveelbalken moet ten minste 0.02 m meer bedragen dan die, welke voor de normale balken is vereiscbt; c. behoudens waar zulks geen gevaar op- levert voor de becbtbeid, mag de zwaarte der balken niet door inkepingen e. d. worden ver- minderd; d. indien de balkeinden op een muur Zijn opgelegd, moet de oplegging een lengte ver- krijgen van ten minste 0.10 m; bij muren met een geringere dikte dan 0.21 m kan met een lengte der oplegging van ten minste 0.09 m worden volstaan. Over bedoelde lengte moe ten de balkeinden deugdelijk worden opge- sloten in het muurwerk. Indien in buiten muren voor den balkkop minder dan 0.09 m muurwerk aanwezig is, moet deze tegen het indringen van vocbt worden besehermd; e. wanneer een saheidingswand, als be doeld in de tabel bij art. 55, in de richting van de balken wordt geplaatst, moet daaronder een balk aanwezig zijn, tenzij ingevolge art. 55, vijfde lid, verdergaande nadere eiscben ten aanzien van de omdersteuning worden gesteld; f. de dikte van een houten vloer op een houten balklaag moet ten minste 0.022 m be dragen. De delen moeten met groef en mes sing in elkander passen. Art. 60 1. Materiaal, constructie, ondersteuning en bewestiging van trappen moeten zoodanig zijn. dat de trappen de belasting, waaraan zij zul- len worden blootgesteld, beboorlijk kunnen dragen. 2. De dikte van boomen en treden van vaste houten trappen moet ten minste 0.035 m, van losse houten trappen ten minste 0.028 m bedragen. 3. Losse trappen moeten door middel van baken of op andere wijze tegen uitglijlden kunnen worden beveiligd. 4. Ten aanzien van de dikte van boomen en treden van vaste houten trappen kunnen nadere eischen worden gesteld, indien de trappen niet van stootiborden zijn voorzien, of indien zij in gebouwen als bedoeld in art. 33 worden aangebracbt. Art. 61 1. Daken moeten een afdoende bescbutting vormen tegen wind, water en sneeuw; de af- dekking moet zoodanig worden aangebracbt, dat op- en afwaaien van het dekkings- materiaal zooveel mogelijk wordt voorkomen. De onderdeelen van de kapconstructie moeten voldoende afmetingen verkrijgen, op deugde lijke wijze onderling bevestigd en gekoppeld en aan muren, balklagen enz. verankerd worden. 2. Met uitzondering van de daken boven uitgebouwde forjkeukens, wasch- en spoel- hokken, privaten, bergplaatsen, scbuurtjes en soortgelijke aan- of uitbouwen, moeten alle daken van ter bewoning bestemde gebouwen besdhoten worden. Deze bepalimg geldt niet ten aanzien van met riet gedekte boerderijen, mits vaststaat, dat de onmiddellijk daaronder gelegen ruimte niet geheel of gedeeltelijk ter bewoning zal worden gebruikt. 3. Tenizij een houten dakbeschot niet als dragende constructie dienst doet, moeten de dakdelen ten minste 0.017 m dik zijn en met messing en groef in elkander passen. 4. Indien onder platte daken een plafond wordt aangebracht, moet de ruimte tusschen plabvoer en een plafond beboorlijk geventi- leerd worden. Nader kan worden geeischt, dat een isoleerende constructie toepassing vindt. Afdeeling I Verwijdering van, water en vuil Art. 62 1. Elk gebouw moet zoodanig zijn inge- richt, dat bemelwater en overtollig vuil op vlugge en zoowel voor de gebruikers als voor anderen zoo min mogelijk hinderlijke of scha delijke wijze worden verwijderd. 2. Rioleeringen moeten zoodanig worden uitgevoerd, dat zij voldoende water- en lucht- dicht zijn en dat d« duurzame hechtheid en alchtheid en de vereiscbte stand en liggmg van baar onderdeelen verzekerd zijn. Zij moeten zooveel mogelijk vorstvriji en beboor lijk bereikbaar worden aangebracht, en vol doende gelegenheid bieden tot het gemakke- lijk doorsteken van verstoppingen en tot ont- wijking van rioolgassen. 3. Putten en kolken mogen in geen geval, ook niet gedeeltelijk, binnen een ter bewoning bestemd gebouw worden aangebracht; zij moe ten deugdelijk gefundeerd waterdicht en voor zien zijn van een stankscherm. Geen put- of kolkwand mag worden gevormd door eenig Viuurwerk van een gebouw. Art. 63 1. Alle scbuine daken van gebouwen moe ten van waterdichte goten zijn voorzien. Hiervan is vrijstelling mogelijk voor vrij- staande gebouwen, geen woningen zijnde, in dien bet afvloeiende water geen hinder voor de gebruikers of voor anderen kan ver- oorzaken. 2. Dakgoten moften evenals platte daken waaibij geen goot is toegepast, aan een water dichte afvoerleiding, bestaande uit stevig aan bet gebouw bevestigde metalen afvoerpijpen, worden aangesloten. 3. indien de uitloozlng van hemelwater op den weg plaats vindt, mag de uitmonding der afivoerbuizen niet booger dan 0.10 m boven het bij het gebouw aansluitende terrein zijn gelegen. 4. Ten aanzien van den afvoer van bet hemelwater van platte daken, alsmede van balkons, erkers en soortgelijke bouwdeelen, zoomede ten aanzien van de wijze van uit loozing, kunnen nadere eischen worden ge steld. Art 64 1. Elk ter bewoning bestemd gebouw moet voorzien zijn van ten minste e£n inricbting voor den afvoer vac huisboudwater. Elke zoodanige inrichting moet voorzien zijn van een luoht- en waterdichte afvoerleiding van ten minste 0.04 m inwendige middellijn, zoo mede van een rooster en een stankafsluiting. 2. De afvoer van huisboudwater moet wor den aangesloten op een openbaar riool. Indien dit niet aanwezig is, moet de uitloozing plaats vinden, hetzij op een waterloop, hetzij in een zink- of stapelput. Hiervan is vrijstelling mogelijk voor een andere wijze van uitloozing, mits daarvan geen hinderlijke of voor de ge- zondheid schadelijke gevolgen zijn te duchten. 3. Nader kan worden geeischt, dat de uit loozing op een der wijzen, als genoemd in het tweede lid, tweeden volzin, plaats heeft. Mede kunnen nadere eischen worden gesteld ten aanzien van de uitloozing, zoomede, indien deze op een openbaar riool plaats vindt, ten aanzien van de aansluiting aan dat riool. Art. 65 1. Elk privaat moet van een privaattrech- ter of closetpot met een lucht- en waterdichte afvoerinrichting zijn voorzien, zoomede, indien het binnenshuis is gelegen, van een stank- afsluiter. 2. De afvoer van drekstoffen moet worden aangesloten op een openbaar riool. Indien dit niet aanwezig is, moet de uitloozing plaats vinden, hetzij in een beerput zonder overstort- inricbting, hetzij in een beerput of reinigings- inrichting, voorzien van een overstort voor de vloeibare stoffen. Hiervan is vrijstelling mo gelijk voor een andere wijze van uitloozing, mits daarvan geen hinderlijke of voor de ge- zondheid schadelijke gevolgen zijn te duchten. 3. Indien de drekstoffen uitloozen op een beerput zonder overstortinrichting, mag bet privaat niet van waterdoorspoeling zijn voor zien. 4. Indien de drekstoffen uitloozen op een beerput of reinigingsinrichting met overstort, mogen de overvloeiende vochten slecbts wor den afgevoerd door een waterdichte afvoer leiding. 5. Nader kan worden geeischt, dat de uitloozing op een der wijzen, als genoemd in het tweede lid, tweeden volzin, plaats vindt. Mede kunnen nadere eiscben worden gesteld ten aanzien van de uitloozing, zoomede, indien deze op een openbaar riool plaats vindt, ten aanzien van de aansluiting aan dat riool. Art. 66 1. Voor een beerput met overstortinrich ting mag de inhoud niet minder dan 1,5 m.3, voor een beerput zonder overstortinrichting niet minder dan 2 m3 bedragen. Indien meer dan een woning op een beerput is aangesloten, moet voor elk der woningen de genoemde inihoudsmaat aanwezig zijn. 2. Een beerput moet zgn gemaakt van metselwerk of beton. Hij moet aan de boven- zijde zijn afgesloten behoudens een ontrui- mingsopening. Deze opening moet luchtdicht zijn afgedekt; bet bovenste gedeelte moet zich ten minste 0.25 m beneden het terrein bevinden. Art. 67 1. Een beerput moet op een afstand van niet minder dan 1 m van de grens van een naastliggend perceel, 0.50 m van een geibouw, 3 m van een regenbak en 5 m van een welput zijn gelegen. 2. Mestvaalten en andere, niet dicbte ver- zamelplaatsen van verontreinigd water of ander vuil moeten op een afstand van niet minder dan 1 m van de grens van een naast liggend perceel, 5 m van een gebouw, 5 m van een regenbak en 10 m van een welput zijn gelegen. Zij moeten voorzien zijn van een dichten vloer en van opstaande wanden, zoodat het zakwater niet over het erf of op den weg kan vloeien. 3. De voedervloer, de voederganig, de voedergoot, de standplaats, de mestgang en de mestgoot in stallen moeten waterdicht zijn afgewerkt. Potstallen mogen niet worden gemaakt. 4. De vloeren in varkensstallen moeten waterdicht Zijn afgewerkt. Art. 68 Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van: a. de toepassing, soort en inrichting van onbvang- en loozingtoestellen in een ter be woning bestemd gebouw; b. de ligging en inrichting van mestvaal ten, gierkelders en andere verzamelplaatsen van vuil; c. de verzameling, den afvoer, de reiniging of zuivering, en de uitloozing van water en vuil bij stallingen en, in het algemeen, -bij gebouwen, welke niet ter bewoning zijn be stemd. Afdeeling J Toevoer van licht en lucht. Art. 69 1. Elke woning moet licht en lucht kunnen onbvangen door ramen in ten minste twee buitenomtrekmuren. 2. Onder ramen worden in de bepalingen dezer afdeeling ook glasdeuren verstaan. Art. 70 1. Elk vertrek moet voorzien zijn van een of meer rechtstreeks aan de ibuitenlucht uit- komende staande ramen. 2. Ten aanzien van vertrekken, gelegen onder schuine dakvlakken, zoomede van niet in een woning gelegen vertrekken, is van deze bepaling vrijstelling mogelijk voor het aanbrengen van beweegbare liggende ramen. 3. De in het eerste lid bedoelde ramen moeten een lichtdoorlatend oppervlak hebben van ten minste Vs van het vloeroppervlak, behoudens in zoldervertrekken, waar het ten minste Vio moet bedragen. Het licht moet tot het voile oppervlak onder een hoek van ten hoogste 45° met het horizontal vlak kunnen toetreden. Art. 71 1. Een of meer der in het eerste lid van art. 70 bedoelde ramen moeten zoover ge- opend kunnen worden, dat de totale opening niet minder dan 14 van het gezamenlijk raamoppervlak bedraagt. 2. In keukens, bijkeukens en spoelkeukens moet de in het vorige lid bedoelde opening voor ten minste de helft kunnen worden ver- kregen door middel van een beweegbaar bovenraam. Art. 72 1. Tot gangen, portalen en trappen moet het daglicht op voldoende wijze kunnen toe treden. 2. Zolders moeten voorzien zjjn van ten minste een aan de buitenlucht uitkomend beweegbaar raam. 3. In kelders moet gelegenheid tot vol doende luchtverversching aanwezig Zijn. Afdeeling K Schoorsteenen Art. 73 Elke stookplaats moet gelegenheid' hebben tot afvoer van rook naar buiten door een afzonderlrjik rookkanaal en moet zoodanig zijn ingericht, dat het roet slechts op metselwerk of ijzer kan neervallen. Art. 74 1. Geen rookkanaal mag aanvangen op grootere hoogte dan 0.50 m onder de zoldering van een vertrek. 2. Rookkanalen binnendaks moeten zoo veel mogelijk loodrecht worden opgetrokken; de hoek met het horizontale vlak mag niet minder dan 45° bedragen. Van laatsbbedoelde bepaling is vrijstelling mogelijk. 3. Rookkanalen buitendaks mogen slechts loodrecht opgetrokken worden. 4. Korte boohten, knikken of plotselinge veruauwingen mogen in een rookkanaal niet voorkomen. Art. 75 1. Rookkanalen moeten tot boven het dak worden opgetrokken. 2. Indien een rookkanaal door een plat gaat, moet de uitmonding ten minste 0.75 m boven het plat komen te lfggen. 3. Indien een rookkanaal door een sahuin dakvlak gaat, moet de uitmonding ten minste 1.50 m boven het hoogste snijpunt van schoor- steen en dakvlak komen te liggen, tenizij de uitmonding bij geringere hoogte reeds 0.50 m boven de nok is gelegen. Art. 76 1. Rookkanalen moeten over de geheele lengte een zooveel mogelijk gelijke doorsnede verkrijgen; de binnenafmetingen moeten overal ten minste 0.18 m bedragen.. 2. Rookkanalen moeten zoodanig worden gemaakt, dat een voldoende luchtdichtheid duurzaam verzekerd is. Zij moeten gemakke- lijk te reinigen zijn en inwendig vlak worden afgewerkt. Art. 77 1. De wanden en tongen van schoor steenen moeten op een brandvrije ondersteu ning worden opgetrokken, in goed verband met de muren, waartegen zij komen te staan. Zij moeten een dikte van ten minste 0.09 m verkrjjgen en ibinnendaks over de voile hoogte uit metselwerk bestaan. Buitendaks moeten zij, voor ten minste zes lagen boven het hoogste punt van uitgang, bestaan uit metsel werk in baksteen, kwaliteit hardgrauw in basterdmorteldaarboven is het gebruik van aarden of metalen buizen toelaatbaar. 2. Indien schoorsteenen in ander materiaal dan metselwerk in baksteen worden opge trokken, moeten de wanden en tongen zoo danige afmetingen hebben, dat zij niet minder deugdelijlk zijn dan wanneer zij, overeenkom- stig het bepaalde in dit artikel, in baksteen waren uitgevoerd. 3. Kappen en andere toestellen tot afdek- king van schoorsteenen moeten van onbrand- baar materiaal zijn. Art. 78 Nadere eischen kunnen worden gesteld ten aanzien van de hoogte van schoorsteenen, alsmede ten aanzien van doorsnede, materiaal en construetiewrj-ze van- en voorzieningen bij schoorsteenen, welke een bijzondere functie hebben te vervullen of voor de omgeving gevaar of hinder kunnen veroorzaken. Afdeeling L Gebouwen van bljzonderen aard Art. 79 1. Onverminderd de bepalingen van de Hinderwet en de Veiligheidswet kunnen, in het ibelang van de veiligheid en de gezondheld, en tot wering van hinder, nadere eischen worden gesteld ten aanzien van den bouw en de in richting van gestichten, internaten, hotels en andere dergelijke ter bewoning bestemde gebouwen van bijzonderen aard, alsmede van gebouwen, welke niet ter bewoning zijn bestemd. 2. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen kan, indien de bestem- ming daarvan zulks eischt en de veiligheid en gezondheid zulks gedoogen, mede vrijstel ling van een of meer bepalingen van hoofd- stuk IV dezer Verordening worden verleend. Art. 80. 1. Deze Verordening is niet van toepas sing op ter tijdelijike bewoning bestemde loodsen, keten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, voorzoover deze behooren tot de inridhtingen, bedoeld in art. 73 der Woning- wet. 2. Van een of meer bepalingen dezer Ver ordening kan vrijstelling worden verleend ten aanzien van den -bouw en de inrichting van niet ter bewoning bestemde gebouwen voor tijdelijk gebruik. Afdeeling M Bouwwerken, welke geheel of voor een gedeelte worden vernieuwd of veranderd Art. 81 1. Mede in afwijking van het bepaalde in de artt. 13, 23, 24, 25 26 en 27 mogen bij het geheel of voor een gedeelte vemieuwen of veranderen van een bouwwerk daaraan dezelfde uitwendige afmetingen worden ge- gegeven, die het bouwwerk v66r de vernieu- wiog of verandering had. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing bij het geheel vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, voorzooveel betreft het gedeelte, dat een krachtens art 2, eerste lid a en b of tweede lid, der Woning- wet door den Gemeeoteraad vastgestelde voorgevel- of achtergevelrooilrjn overschrijdt, met uitzondering van bouwwerken, als be doeld in art. 1, begripsbepaling 5, onder b en d, dezer Verordening. 3. Bij het geheel of voor een gedeelte ver nieuwen of veranderen van een gebouw kan van een of meer der in hoofdstuk IV dezer Verordening vervatte voorschriften vrijstelling worden verleend, indien de aard of de bestem- ming van het gebouw zulks eischt en de be- langen van veiligheid en gezondheid zulks gedoogen. Afdeeling N Bijzond,ere bepalingen Art. 82 Het uiterlijk van nieuw te maken of bouwstof of een -bepaalde wijze van construc tie of uitvoering is voorgescbreven, kunnen Burgemeester en Wethouders het gebruik van ander materiaal, of het toepassen van een andere wijze van constructie of uitvoering toestaan, mits onomstootelijk vaststa, dat de vervanging niet tot mimdere deugdelijkheid van het werk kan leiden. Art. 85 Bij toepassing van bepaalde materialen of bouwdeelen zal steeds kunnen worden vol staan met het voldoem aan de voorschriften, ten aanzien dezer materialen of bouwdeelen in de normalisatiabladen van de Hoofdcom- missie voor de Normalisatie in Nederland vervat. Art. 86 1, De bouwmaterialen moeten voldoen aan de eischen, welke in verband met het doel, waarvoor zij gebezigd worden, daaraan zijn te stellen; zij moeten vrrj zijn van schadelijke gebreken. 2. De materialen moeten op deugdelijke wijze, naar den eisch van goed werk, bewerkt, verwerkt en aangebracht worden. Art. 87 Bouwmaterialen, welke als zoodanig door het Bouwtoezicht zijn afgekeurd, moeten binnen tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen niet medegerekend) na ontvangst van de in het tweede lid van art. 5 bedoelde schriftelijke kennisgeving van het werk worden verwijderd, of, ingeval een tegen de afkeuring ingesteld beroep is verworpen, binnen tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de beslissing van Burgemeester en Wethouders. Art. 88 1. Het bouwen moet, naar den eisch van het werk, op veilige wijtze geschieden. 2. In het belang van de veiligheid kunnen ten aanzien van de uitvoering van den bouw nadere eischen worden gesteld. Art. 89 Gedurende de uitvoering van een bouwwerk moeten de bouwvergunning of een gewaar- merkt afschrift daarvan, alsmede de krach tens art. 19, derde lid, aan den aanvrager of diens gemachtigde uitgereikte bescheiden, steeds op het werk aanwezig zijn en op eerste aanvrage aan het Bouwtoezicht worden _ge- toon-d. Art. 90 De houder der bouwvergunning moet het Bouwtoezicht schriftelrjk kennis 1. naar den uitwendigen vorm te veranderen gebouwen, reclameborden en -toestellen, als mede muren, hekken of andere terreinafschei- dingen, moet zoodanig zijn, dat het noch op ziChzelf, noch in verband met de omgeving, uit een oogpunt van welstand aanstoot kan geven. 2. Te dien aanzien kunnen nadere eischen worden gesteld. Art. 83 De tusschenruimte, bedoeld in art. 703 van het Burgerlijk Wetboek, wordt bepaald op ten minste 1 m. Art. 84 Wanneer in deze Verordening een bepaalde 1. aan geven van: a. het aanvangen met de wer-kzaamheden op het terrein van den bouw; b. de voltooiing van den bouw. 2. De kennisgeving van aanvang, bedoeld onder a, moet ten minste 24 uren v66r dien aanvang plaats vinden. 3. Nader kan worden geeischt, dat ook andere stadia in den bouw aan het Bouwtoe zicht schritelijk kennis wordt gegeven. Aangaande Hoofdstuk IV Afdeeling A vraagt de heer HAMELINK het woord. Spr. merkt op in art. 23 te lezen, dat er niet gebouwd mag worden buiten de voor- gevelrooilijn. Hij zou dat graag anders zien. De VOORZITTERDaar kunnen we moei- lijk van afwijken. De heer HAMEDINK: Waar zulke woningen worden gebouwd, past geen villa, die hooren in een andere wijk. De VOOR-ZITTER: Dat moet U niet zeg- gen. De heer HAMELINK maakt deze opmer- king maar, omdat er een beetje orde zou zijn. De heer WISSE geeft te kennen, dat wan neer alle huizen in dezelfde richting worden gebouwd, dit te eentonig is. Dat zou geen zicht wezen en men moet meer leven geven door b.v. blokken van 6 woningen voor- en 6 achteruit te bouwen. Met algemeene stemmen overeenkomstig Hoofdstuk IV besloten. Afdeeling C. Naar aanleiding van art. 30 sub 3 merkt de heer W[ISSE op, dat het hem vreemd voor- komt, dat er voor hoogte der borstwering maar 60 c.M. staat. Die zolderkamertjes zijn niet groot en zou hij dit willen brengen op 1.20 M. De VOORZITTER deelt mede, dat dit punt ook in het college van Burg, en Weth. is over- wogen, maar aangezien er tegenwoordig veel wordt gebouwd met gebroken kappen, hebben Burgemeester en Wethouders 60 c.M. voorge scbreven. De heer WISSE antwoordt, dat voor huizen met een gebroken kap 60 cc.M. toch te laag is. Daar kan dan geen ledikant staan. De heer DE FEIJTER: Burgemeester en Wethouders hebben 60 c.M. voorgeschreven, voornamelijk met het oog op verbouw. Wan neer de menschen daartoe overgaan, zijn de gelden aanwezig om een nieuwe kap te maken. Het ontwerp schreef echter van 1 meter. De heer WISSE acht het voorgestelde te laag en zag, daar het betrekkelijk niet zoo veel geld kost, gaame de hoogte bepaald op 1 M. (Verschillende leden zeggen dat het niet verboden is.) De VOORZITTER: Wanneer men met 60 c.M. kan volstaan en het moet 1 M. zijn, kost het weer te veel en daar leent de tijd zich op het oogenblik niet voor. Vindt het voor- stel van den heer Wisse ondersteuning? De heer KOOPMAN zou nog even willen vragen, hoe het hiermede in andere gemeen- ten staat. Als deskundige op dit gebied, kan den heer Wisse misschien wel inlichtingen verstrekken. Wat zijn de meerdere kosten om een hoogere borstwering op te zetten? De heer WISSE antwoordt, dat dit in ieder geval voor een arbeiderswoning niet meer dan 40 gulden bedraagt. De heer KOOPMAN: Maar dat moet toch goedgekeurd worden? Is het in andere ge- meenten hooger? De heer WISSE deelt mede, dat 60 c.M. in andere gemeenten niet meer voorkomt. De heer KOOPMAN vervolgt, dat Burge meester en Wethouders toch wel we ten of dat er allemaal zijn van 1 meter, die gebouwd hebben. De heer WISSE merkt op, dat het gaat over de ruimte van slaapplaats en de men schen hebben er later alien sp\jt van, dat het niet hooger is. De SEGRETARIS merkt op dat ingevolge de bewoordingen van art. 30 de vertrekken op zolder moeten worden omsloten zijn door vertical® wanden ter hoogte van ten minste 0.60 M. uit den vloer. De heer KOOPMAN acht een hoogte van 0.60 M. in ieders belang, in het bijzonder in het belang van de beurs. De heer BAKKER is er voor, zooals Burge meester en Wethouders hebben voorgesteld. Voor de buitenmenschen is het een kostelijke

Krantenbank Zeeland

Ter Neuzensche Courant / Neuzensche Courant / (Algemeen) nieuws en advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen | 1933 | | pagina 7