(lit artikel, in baksteen waren uitgevoerd.
Het gebruik van kalkzandsteen of cement-
steen voor buitemmuren is verboden.
Art. 56
1. Alle omtrekmuren van een geibouw
moeten aan de constructie der daarop rusten-
de of daartegen aansluitende vloeren met
uitzondering van den beganegrondvloer voor-
zoover daaronder geen kelderruimte aan-
wezig is en, bij topgevels, ook aan de con
structie der daarop rustende of daartegen
aansluitende dakvlakken, op stevige wijze
worden verankerd. In geen geval mag de
afstand van twee opvol-gende verankeringen
meer dan 2.25 m bedragen.
2. De verankering van 'houten balklagen
met de muren moet geschieden met gesmeed
ijzeren ankers van ten minste 320 mm2 door-
snede en voorts als volgt:
a. in omtrekmuren van een gebouw, die de
uiteinden van balken dragen, ten hoogste om
den tweeden balk en zooveel mogelijk aan
beide balkeinden;
b. ter plaatse van een raiveeling aan de
uiteinden van beide balken, die bet raveel-
bint dragen;
c. in andere omtrekmuren dan de onder a
bedoelde, aan bet derde bint van den muur
af gerekend, en in elk geval ter plaatse van
elk penant.
3. Indien bij! inbalking in bestaande muren
bet aanbrengen van ankers groote moeilijk-
heden zou geven, kan instede daarvan worden
volstaan met bet over de voile boogte van bet
bint aanbrengen van klossen, waardoor bet
balkeinde een zwaluwstaarbvorm verkrjjgt.
Art. 57
1. bet maken van spouwmuren is toege-
laten, mits de gezamenljjke dikte der samen-
stellende muren niet minder bedraagt dan de
voor massieve muren voorgescbreven muur-
dikte, de dikte van iederen muur afzonderljjk
niet minder bedraagt dan een balven steen,
de spouw een wij die van niet minder dan
0.05 m beeft en de samenstellende muren
zoowel in borizontale als in vertlcale ricbting
op geen grootere afstanden dan 1 m op doel-
matige wijze met spouwankers zijn gekoppeld,
terwijl indien de spouwmuur buitenwand is,
de binnenmuur aan de spouwzijde moet wor
den beraapt.
2. Van bet bepaalde in bet vorige lid is
vrijstelling mogelijk ten aanzien van buiten
muren van woningen zonder verdieping, indien
deze niet booger dan den bovenkant van den
zoldervloer worden opgetrokken, in disr voege,
dat de buitenspouwmuur ten minste uit met-
selwerk, kwaliteit bardgrauw in basterd-
mortel, ter dikte van 0.10 m, en de binnen-
spouwmuur ten minste uit brandvrij- materiaal
ter dikte van 0.055 m mag bestaan.
3. Nadere eiscben kunnen worden gesteld
ten aanzien van de ventilatie van de spouw
zoomede ten aanzien van de zwaarte van
spouwmuren, indien deze op buitengewone
wijze worden belast.
Art. 58
1. Deuren en ramen moeten van zoodanige
constructie zijn en zoodanig zijn aangebracht:
a. dat zij beboorlijk kunnen worden ge-
opend en gesloten, de ramen van een vertrek
altbans voor bet gedeelte, bedoeld in art. 71;
b. dat zij in gesloten stand een beboorlijke
afsluiting vormen.
2. Kozijnep moeten aan beide zijden in het
muurwerk worden verankerd met schroef-
draadankers, zwaar ten minste -"Vie", welke op
geen grooteren afstand dan 1 m van elkander
worden aangebracbt.
3. Bovendorpels van kozijnen, welke be-
lasting van eenigen omvang te dragen krij-
gen, moeten door ontlastingsbogen, lateien of
op andere wijze afdoende worden ontlast.
4. Balkons, erkers en soortgelijke uitbouw-
sels moeten op deugdelijke wijze aan de gevels
of balklagen worden bevestigd en verankerd.
Art. 59
1. Vloeren en zolderingen moeten zoodanig
worden samengesteld en aangebracbt, dat zij
de daarvoor in aanmerking komende of te ver-
wachten toevallige en blijvende belasting vei-
lig en naar behooren kunnen dragen.
2. Balklagen moeten een behoorlijke op-
legging hebben en op voldoende wijze gekop
peld, verankerd en bevestigd zijn.
3. Bij toepassing van een houten balk- en
vloerconstructie moeten de volgende voor-
scbriften worden in acht genomen:
a. de binten van een houten balklaag
mogen niet op grooteren afstand dan 0.75 m,
hart op hart, van elkander worden gelegd; de
breedte en hoogte in cm mogen, behoudens
een speling van 0.1 cm, niet geringer zijn dan
aangegeven is in de volgende taJbel:
Zoldervloeren
Afstand van
de steunpunten
der binten in
meters
in woonhuizen,
zoomede
beganegrond- en
verdiepings-
vloeren in
kleine woningen
Beganegrond- en
verdiepings-
vloeren in
andere woningen
2.00-3.00
6.5 X 15.3
6.5 X 15.3
3.00-3.50
6.5 X 16.5
6.5 X 18
3.50—4.00
6.5 X 18
7.8 X 18
4.00-4.50
7.8 X 18
7.8 X 20.3
(10 X 18
4.50-5.00
7.8 X 20.3
(10 X 18
7.8 X 23
10 X 20
5.00-5.50
7.8 X 23
(10 X 20
10 X 23
5.50-6.00
10 X 23
10 X 25
Bij een grooteren afstand van de steun-
punten dan 6 m kunnen ten aanzien van de
afmetingen der binten nadere eiscben worden
gesteld;
b. de breedte der raveelbalken moet ten
minste 0.02 m meer bedragen dan die, welke
voor de normale balken is vereiscbt;
c. behoudens waar zulks geen gevaar op-
levert voor de becbtbeid, mag de zwaarte der
balken niet door inkepingen e. d. worden ver-
minderd;
d. indien de balkeinden op een muur Zijn
opgelegd, moet de oplegging een lengte ver-
krijgen van ten minste 0.10 m; bij muren met
een geringere dikte dan 0.21 m kan met een
lengte der oplegging van ten minste 0.09 m
worden volstaan. Over bedoelde lengte moe
ten de balkeinden deugdelijk worden opge-
sloten in het muurwerk. Indien in buiten
muren voor den balkkop minder dan 0.09 m
muurwerk aanwezig is, moet deze tegen het
indringen van vocbt worden besehermd;
e. wanneer een saheidingswand, als be
doeld in de tabel bij art. 55, in de richting van
de balken wordt geplaatst, moet daaronder
een balk aanwezig zijn, tenzij ingevolge art.
55, vijfde lid, verdergaande nadere eiscben ten
aanzien van de omdersteuning worden gesteld;
f. de dikte van een houten vloer op een
houten balklaag moet ten minste 0.022 m be
dragen. De delen moeten met groef en mes
sing in elkander passen.
Art. 60
1. Materiaal, constructie, ondersteuning en
bewestiging van trappen moeten zoodanig zijn.
dat de trappen de belasting, waaraan zij zul-
len worden blootgesteld, beboorlijk kunnen
dragen.
2. De dikte van boomen en treden van
vaste houten trappen moet ten minste
0.035 m, van losse houten trappen ten minste
0.028 m bedragen.
3. Losse trappen moeten door middel van
baken of op andere wijze tegen uitglijlden
kunnen worden beveiligd.
4. Ten aanzien van de dikte van boomen
en treden van vaste houten trappen kunnen
nadere eischen worden gesteld, indien de
trappen niet van stootiborden zijn voorzien, of
indien zij in gebouwen als bedoeld in art. 33
worden aangebracbt.
Art. 61
1. Daken moeten een afdoende bescbutting
vormen tegen wind, water en sneeuw; de af-
dekking moet zoodanig worden aangebracbt,
dat op- en afwaaien van het dekkings-
materiaal zooveel mogelijk wordt voorkomen.
De onderdeelen van de kapconstructie moeten
voldoende afmetingen verkrijgen, op deugde
lijke wijze onderling bevestigd en gekoppeld
en aan muren, balklagen enz. verankerd
worden.
2. Met uitzondering van de daken boven
uitgebouwde forjkeukens, wasch- en spoel-
hokken, privaten, bergplaatsen, scbuurtjes en
soortgelijke aan- of uitbouwen, moeten alle
daken van ter bewoning bestemde gebouwen
besdhoten worden.
Deze bepalimg geldt niet ten aanzien van
met riet gedekte boerderijen, mits vaststaat,
dat de onmiddellijk daaronder gelegen ruimte
niet geheel of gedeeltelijk ter bewoning zal
worden gebruikt.
3. Tenizij een houten dakbeschot niet als
dragende constructie dienst doet, moeten de
dakdelen ten minste 0.017 m dik zijn en met
messing en groef in elkander passen.
4. Indien onder platte daken een plafond
wordt aangebracht, moet de ruimte tusschen
plabvoer en een plafond beboorlijk geventi-
leerd worden. Nader kan worden geeischt,
dat een isoleerende constructie toepassing
vindt.
Afdeeling I
Verwijdering van, water en vuil
Art. 62
1. Elk gebouw moet zoodanig zijn inge-
richt, dat bemelwater en overtollig vuil op
vlugge en zoowel voor de gebruikers als voor
anderen zoo min mogelijk hinderlijke of scha
delijke wijze worden verwijderd.
2. Rioleeringen moeten zoodanig worden
uitgevoerd, dat zij voldoende water- en lucht-
dicht zijn en dat d« duurzame hechtheid en
alchtheid en de vereiscbte stand en liggmg
van baar onderdeelen verzekerd zijn. Zij
moeten zooveel mogelijk vorstvriji en beboor
lijk bereikbaar worden aangebracht, en vol
doende gelegenheid bieden tot het gemakke-
lijk doorsteken van verstoppingen en tot ont-
wijking van rioolgassen.
3. Putten en kolken mogen in geen geval,
ook niet gedeeltelijk, binnen een ter bewoning
bestemd gebouw worden aangebracht; zij moe
ten deugdelijk gefundeerd waterdicht en voor
zien zijn van een stankscherm. Geen put- of
kolkwand mag worden gevormd door eenig
Viuurwerk van een gebouw.
Art. 63
1. Alle scbuine daken van gebouwen moe
ten van waterdichte goten zijn voorzien.
Hiervan is vrijstelling mogelijk voor vrij-
staande gebouwen, geen woningen zijnde, in
dien bet afvloeiende water geen hinder voor
de gebruikers of voor anderen kan ver-
oorzaken.
2. Dakgoten moften evenals platte daken
waaibij geen goot is toegepast, aan een water
dichte afvoerleiding, bestaande uit stevig aan
bet gebouw bevestigde metalen afvoerpijpen,
worden aangesloten.
3. indien de uitloozlng van hemelwater op
den weg plaats vindt, mag de uitmonding der
afivoerbuizen niet booger dan 0.10 m boven
het bij het gebouw aansluitende terrein zijn
gelegen.
4. Ten aanzien van den afvoer van bet
hemelwater van platte daken, alsmede van
balkons, erkers en soortgelijke bouwdeelen,
zoomede ten aanzien van de wijze van uit
loozing, kunnen nadere eischen worden ge
steld.
Art 64
1. Elk ter bewoning bestemd gebouw moet
voorzien zijn van ten minste e£n inricbting
voor den afvoer vac huisboudwater. Elke
zoodanige inrichting moet voorzien zijn van
een luoht- en waterdichte afvoerleiding van
ten minste 0.04 m inwendige middellijn, zoo
mede van een rooster en een stankafsluiting.
2. De afvoer van huisboudwater moet wor
den aangesloten op een openbaar riool. Indien
dit niet aanwezig is, moet de uitloozing plaats
vinden, hetzij op een waterloop, hetzij in een
zink- of stapelput. Hiervan is vrijstelling
mogelijk voor een andere wijze van uitloozing,
mits daarvan geen hinderlijke of voor de ge-
zondheid schadelijke gevolgen zijn te duchten.
3. Nader kan worden geeischt, dat de uit
loozing op een der wijzen, als genoemd in het
tweede lid, tweeden volzin, plaats heeft. Mede
kunnen nadere eischen worden gesteld ten
aanzien van de uitloozing, zoomede, indien
deze op een openbaar riool plaats vindt, ten
aanzien van de aansluiting aan dat riool.
Art. 65
1. Elk privaat moet van een privaattrech-
ter of closetpot met een lucht- en waterdichte
afvoerinrichting zijn voorzien, zoomede, indien
het binnenshuis is gelegen, van een stank-
afsluiter.
2. De afvoer van drekstoffen moet worden
aangesloten op een openbaar riool. Indien dit
niet aanwezig is, moet de uitloozing plaats
vinden, hetzij in een beerput zonder overstort-
inricbting, hetzij in een beerput of reinigings-
inrichting, voorzien van een overstort voor de
vloeibare stoffen. Hiervan is vrijstelling mo
gelijk voor een andere wijze van uitloozing,
mits daarvan geen hinderlijke of voor de ge-
zondheid schadelijke gevolgen zijn te duchten.
3. Indien de drekstoffen uitloozen op een
beerput zonder overstortinrichting, mag bet
privaat niet van waterdoorspoeling zijn voor
zien.
4. Indien de drekstoffen uitloozen op een
beerput of reinigingsinrichting met overstort,
mogen de overvloeiende vochten slecbts wor
den afgevoerd door een waterdichte afvoer
leiding.
5. Nader kan worden geeischt, dat de
uitloozing op een der wijzen, als genoemd in
het tweede lid, tweeden volzin, plaats vindt.
Mede kunnen nadere eiscben worden gesteld
ten aanzien van de uitloozing, zoomede, indien
deze op een openbaar riool plaats vindt, ten
aanzien van de aansluiting aan dat riool.
Art. 66
1. Voor een beerput met overstortinrich
ting mag de inhoud niet minder dan 1,5 m.3,
voor een beerput zonder overstortinrichting
niet minder dan 2 m3 bedragen. Indien meer
dan een woning op een beerput is aangesloten,
moet voor elk der woningen de genoemde
inihoudsmaat aanwezig zijn.
2. Een beerput moet zgn gemaakt van
metselwerk of beton. Hij moet aan de boven-
zijde zijn afgesloten behoudens een ontrui-
mingsopening. Deze opening moet luchtdicht
zijn afgedekt; bet bovenste gedeelte moet zich
ten minste 0.25 m beneden het terrein
bevinden.
Art. 67
1. Een beerput moet op een afstand van
niet minder dan 1 m van de grens van een
naastliggend perceel, 0.50 m van een geibouw,
3 m van een regenbak en 5 m van een welput
zijn gelegen.
2. Mestvaalten en andere, niet dicbte ver-
zamelplaatsen van verontreinigd water of
ander vuil moeten op een afstand van niet
minder dan 1 m van de grens van een naast
liggend perceel, 5 m van een gebouw, 5 m
van een regenbak en 10 m van een welput
zijn gelegen. Zij moeten voorzien zijn van
een dichten vloer en van opstaande wanden,
zoodat het zakwater niet over het erf of op
den weg kan vloeien.
3. De voedervloer, de voederganig, de
voedergoot, de standplaats, de mestgang en
de mestgoot in stallen moeten waterdicht zijn
afgewerkt. Potstallen mogen niet worden
gemaakt.
4. De vloeren in varkensstallen moeten
waterdicht Zijn afgewerkt.
Art. 68
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten
aanzien van:
a. de toepassing, soort en inrichting van
onbvang- en loozingtoestellen in een ter be
woning bestemd gebouw;
b. de ligging en inrichting van mestvaal
ten, gierkelders en andere verzamelplaatsen
van vuil;
c. de verzameling, den afvoer, de reiniging
of zuivering, en de uitloozing van water en
vuil bij stallingen en, in het algemeen, -bij
gebouwen, welke niet ter bewoning zijn be
stemd.
Afdeeling J
Toevoer van licht en lucht.
Art. 69
1. Elke woning moet licht en lucht kunnen
onbvangen door ramen in ten minste twee
buitenomtrekmuren.
2. Onder ramen worden in de bepalingen
dezer afdeeling ook glasdeuren verstaan.
Art. 70
1. Elk vertrek moet voorzien zijn van een
of meer rechtstreeks aan de ibuitenlucht uit-
komende staande ramen.
2. Ten aanzien van vertrekken, gelegen
onder schuine dakvlakken, zoomede van niet
in een woning gelegen vertrekken, is van
deze bepaling vrijstelling mogelijk voor het
aanbrengen van beweegbare liggende ramen.
3. De in het eerste lid bedoelde ramen
moeten een lichtdoorlatend oppervlak hebben
van ten minste Vs van het vloeroppervlak,
behoudens in zoldervertrekken, waar het ten
minste Vio moet bedragen. Het licht moet
tot het voile oppervlak onder een hoek van
ten hoogste 45° met het horizontal vlak
kunnen toetreden.
Art. 71
1. Een of meer der in het eerste lid van
art. 70 bedoelde ramen moeten zoover ge-
opend kunnen worden, dat de totale opening
niet minder dan 14 van het gezamenlijk
raamoppervlak bedraagt.
2. In keukens, bijkeukens en spoelkeukens
moet de in het vorige lid bedoelde opening
voor ten minste de helft kunnen worden ver-
kregen door middel van een beweegbaar
bovenraam.
Art. 72
1. Tot gangen, portalen en trappen moet
het daglicht op voldoende wijze kunnen toe
treden.
2. Zolders moeten voorzien zjjn van ten
minste een aan de buitenlucht uitkomend
beweegbaar raam.
3. In kelders moet gelegenheid tot vol
doende luchtverversching aanwezig Zijn.
Afdeeling K
Schoorsteenen
Art. 73
Elke stookplaats moet gelegenheid' hebben
tot afvoer van rook naar buiten door een
afzonderlrjik rookkanaal en moet zoodanig zijn
ingericht, dat het roet slechts op metselwerk
of ijzer kan neervallen.
Art. 74
1. Geen rookkanaal mag aanvangen op
grootere hoogte dan 0.50 m onder de zoldering
van een vertrek.
2. Rookkanalen binnendaks moeten zoo
veel mogelijk loodrecht worden opgetrokken;
de hoek met het horizontale vlak mag niet
minder dan 45° bedragen. Van laatsbbedoelde
bepaling is vrijstelling mogelijk.
3. Rookkanalen buitendaks mogen slechts
loodrecht opgetrokken worden.
4. Korte boohten, knikken of plotselinge
veruauwingen mogen in een rookkanaal niet
voorkomen.
Art. 75
1. Rookkanalen moeten tot boven het dak
worden opgetrokken.
2. Indien een rookkanaal door een plat
gaat, moet de uitmonding ten minste 0.75 m
boven het plat komen te lfggen.
3. Indien een rookkanaal door een sahuin
dakvlak gaat, moet de uitmonding ten minste
1.50 m boven het hoogste snijpunt van schoor-
steen en dakvlak komen te liggen, tenizij de
uitmonding bij geringere hoogte reeds 0.50 m
boven de nok is gelegen.
Art. 76
1. Rookkanalen moeten over de geheele
lengte een zooveel mogelijk gelijke doorsnede
verkrijgen; de binnenafmetingen moeten
overal ten minste 0.18 m bedragen..
2. Rookkanalen moeten zoodanig worden
gemaakt, dat een voldoende luchtdichtheid
duurzaam verzekerd is. Zij moeten gemakke-
lijk te reinigen zijn en inwendig vlak worden
afgewerkt.
Art. 77
1. De wanden en tongen van schoor
steenen moeten op een brandvrije ondersteu
ning worden opgetrokken, in goed verband
met de muren, waartegen zij komen te staan.
Zij moeten een dikte van ten minste 0.09 m
verkrjjgen en ibinnendaks over de voile hoogte
uit metselwerk bestaan. Buitendaks moeten
zij, voor ten minste zes lagen boven het
hoogste punt van uitgang, bestaan uit metsel
werk in baksteen, kwaliteit hardgrauw in
basterdmorteldaarboven is het gebruik van
aarden of metalen buizen toelaatbaar.
2. Indien schoorsteenen in ander materiaal
dan metselwerk in baksteen worden opge
trokken, moeten de wanden en tongen zoo
danige afmetingen hebben, dat zij niet minder
deugdelijlk zijn dan wanneer zij, overeenkom-
stig het bepaalde in dit artikel, in baksteen
waren uitgevoerd.
3. Kappen en andere toestellen tot afdek-
king van schoorsteenen moeten van onbrand-
baar materiaal zijn.
Art. 78
Nadere eischen kunnen worden gesteld ten
aanzien van de hoogte van schoorsteenen,
alsmede ten aanzien van doorsnede, materiaal
en construetiewrj-ze van- en voorzieningen bij
schoorsteenen, welke een bijzondere functie
hebben te vervullen of voor de omgeving
gevaar of hinder kunnen veroorzaken.
Afdeeling L
Gebouwen van bljzonderen aard
Art. 79
1. Onverminderd de bepalingen van de
Hinderwet en de Veiligheidswet kunnen, in het
ibelang van de veiligheid en de gezondheld, en
tot wering van hinder, nadere eischen worden
gesteld ten aanzien van den bouw en de in
richting van gestichten, internaten, hotels en
andere dergelijke ter bewoning bestemde
gebouwen van bijzonderen aard, alsmede van
gebouwen, welke niet ter bewoning zijn
bestemd.
2. Ten aanzien van de in het eerste lid
bedoelde gebouwen kan, indien de bestem-
ming daarvan zulks eischt en de veiligheid
en gezondheid zulks gedoogen, mede vrijstel
ling van een of meer bepalingen van hoofd-
stuk IV dezer Verordening worden verleend.
Art. 80.
1. Deze Verordening is niet van toepas
sing op ter tijdelijike bewoning bestemde
loodsen, keten, tenten en andere soortgelijke
inrichtingen, voorzoover deze behooren tot de
inridhtingen, bedoeld in art. 73 der Woning-
wet.
2. Van een of meer bepalingen dezer Ver
ordening kan vrijstelling worden verleend ten
aanzien van den -bouw en de inrichting van
niet ter bewoning bestemde gebouwen voor
tijdelijk gebruik.
Afdeeling M
Bouwwerken, welke geheel of voor een
gedeelte worden vernieuwd of veranderd
Art. 81
1. Mede in afwijking van het bepaalde
in de artt. 13, 23, 24, 25 26 en 27 mogen bij
het geheel of voor een gedeelte vemieuwen
of veranderen van een bouwwerk daaraan
dezelfde uitwendige afmetingen worden ge-
gegeven, die het bouwwerk v66r de vernieu-
wiog of verandering had.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet
van toepassing bij het geheel vernieuwen of
veranderen van een bouwwerk, voorzooveel
betreft het gedeelte, dat een krachtens art 2,
eerste lid a en b of tweede lid, der Woning-
wet door den Gemeeoteraad vastgestelde
voorgevel- of achtergevelrooilrjn overschrijdt,
met uitzondering van bouwwerken, als be
doeld in art. 1, begripsbepaling 5, onder b en
d, dezer Verordening.
3. Bij het geheel of voor een gedeelte ver
nieuwen of veranderen van een gebouw kan
van een of meer der in hoofdstuk IV dezer
Verordening vervatte voorschriften vrijstelling
worden verleend, indien de aard of de bestem-
ming van het gebouw zulks eischt en de be-
langen van veiligheid en gezondheid zulks
gedoogen.
Afdeeling N
Bijzond,ere bepalingen
Art. 82
Het uiterlijk van nieuw te maken of
bouwstof of een -bepaalde wijze van construc
tie of uitvoering is voorgescbreven, kunnen
Burgemeester en Wethouders het gebruik van
ander materiaal, of het toepassen van een
andere wijze van constructie of uitvoering
toestaan, mits onomstootelijk vaststa, dat de
vervanging niet tot mimdere deugdelijkheid
van het werk kan leiden.
Art. 85
Bij toepassing van bepaalde materialen of
bouwdeelen zal steeds kunnen worden vol
staan met het voldoem aan de voorschriften,
ten aanzien dezer materialen of bouwdeelen
in de normalisatiabladen van de Hoofdcom-
missie voor de Normalisatie in Nederland
vervat.
Art. 86
1, De bouwmaterialen moeten voldoen aan
de eischen, welke in verband met het doel,
waarvoor zij gebezigd worden, daaraan zijn
te stellen; zij moeten vrrj zijn van schadelijke
gebreken.
2. De materialen moeten op deugdelijke
wijze, naar den eisch van goed werk, bewerkt,
verwerkt en aangebracht worden.
Art. 87
Bouwmaterialen, welke als zoodanig door
het Bouwtoezicht zijn afgekeurd, moeten
binnen tweemaal 24 uren (Zon- en feestdagen
niet medegerekend) na ontvangst van de in
het tweede lid van art. 5 bedoelde schriftelijke
kennisgeving van het werk worden verwijderd,
of, ingeval een tegen de afkeuring ingesteld
beroep is verworpen, binnen tweemaal 24 uren
(Zon- en feestdagen niet medegerekend) na de
beslissing van Burgemeester en Wethouders.
Art. 88
1. Het bouwen moet, naar den eisch van
het werk, op veilige wijtze geschieden.
2. In het belang van de veiligheid kunnen
ten aanzien van de uitvoering van den bouw
nadere eischen worden gesteld.
Art. 89
Gedurende de uitvoering van een bouwwerk
moeten de bouwvergunning of een gewaar-
merkt afschrift daarvan, alsmede de krach
tens art. 19, derde lid, aan den aanvrager
of diens gemachtigde uitgereikte bescheiden,
steeds op het werk aanwezig zijn en op eerste
aanvrage aan het Bouwtoezicht worden _ge-
toon-d.
Art. 90
De houder der bouwvergunning moet
het Bouwtoezicht schriftelrjk kennis
1.
naar
den uitwendigen vorm te veranderen
gebouwen, reclameborden en -toestellen, als
mede muren, hekken of andere terreinafschei-
dingen, moet zoodanig zijn, dat het noch op
ziChzelf, noch in verband met de omgeving,
uit een oogpunt van welstand aanstoot kan
geven.
2. Te dien aanzien kunnen nadere eischen
worden gesteld.
Art. 83
De tusschenruimte, bedoeld in art. 703 van
het Burgerlijk Wetboek, wordt bepaald op ten
minste 1 m.
Art. 84
Wanneer in deze Verordening een bepaalde
1.
aan
geven van:
a. het aanvangen met de wer-kzaamheden
op het terrein van den bouw;
b. de voltooiing van den bouw.
2. De kennisgeving van aanvang, bedoeld
onder a, moet ten minste 24 uren v66r dien
aanvang plaats vinden.
3. Nader kan worden geeischt, dat ook
andere stadia in den bouw aan het Bouwtoe
zicht schritelijk kennis wordt gegeven.
Aangaande Hoofdstuk IV Afdeeling A
vraagt de heer HAMELINK het woord.
Spr. merkt op in art. 23 te lezen, dat er
niet gebouwd mag worden buiten de voor-
gevelrooilijn. Hij zou dat graag anders zien.
De VOORZITTERDaar kunnen we moei-
lijk van afwijken.
De heer HAMEDINK: Waar zulke woningen
worden gebouwd, past geen villa, die hooren
in een andere wijk.
De VOOR-ZITTER: Dat moet U niet zeg-
gen.
De heer HAMELINK maakt deze opmer-
king maar, omdat er een beetje orde zou zijn.
De heer WISSE geeft te kennen, dat wan
neer alle huizen in dezelfde richting worden
gebouwd, dit te eentonig is. Dat zou geen
zicht wezen en men moet meer leven geven
door b.v. blokken van 6 woningen voor- en 6
achteruit te bouwen.
Met algemeene stemmen overeenkomstig
Hoofdstuk IV besloten.
Afdeeling C.
Naar aanleiding van art. 30 sub 3 merkt de
heer W[ISSE op, dat het hem vreemd voor-
komt, dat er voor hoogte der borstwering
maar 60 c.M. staat. Die zolderkamertjes zijn
niet groot en zou hij dit willen brengen op
1.20 M.
De VOORZITTER deelt mede, dat dit punt
ook in het college van Burg, en Weth. is over-
wogen, maar aangezien er tegenwoordig veel
wordt gebouwd met gebroken kappen, hebben
Burgemeester en Wethouders 60 c.M. voorge
scbreven.
De heer WISSE antwoordt, dat voor huizen
met een gebroken kap 60 cc.M. toch te laag
is. Daar kan dan geen ledikant staan.
De heer DE FEIJTER: Burgemeester en
Wethouders hebben 60 c.M. voorgeschreven,
voornamelijk met het oog op verbouw. Wan
neer de menschen daartoe overgaan, zijn de
gelden aanwezig om een nieuwe kap te maken.
Het ontwerp schreef echter van 1 meter.
De heer WISSE acht het voorgestelde te
laag en zag, daar het betrekkelijk niet zoo
veel geld kost, gaame de hoogte bepaald
op 1 M.
(Verschillende leden zeggen dat het niet
verboden is.)
De VOORZITTER: Wanneer men met
60 c.M. kan volstaan en het moet 1 M. zijn,
kost het weer te veel en daar leent de tijd zich
op het oogenblik niet voor. Vindt het voor-
stel van den heer Wisse ondersteuning?
De heer KOOPMAN zou nog even willen
vragen, hoe het hiermede in andere gemeen-
ten staat. Als deskundige op dit gebied, kan
den heer Wisse misschien wel inlichtingen
verstrekken. Wat zijn de meerdere kosten
om een hoogere borstwering op te zetten?
De heer WISSE antwoordt, dat dit in ieder
geval voor een arbeiderswoning niet meer dan
40 gulden bedraagt.
De heer KOOPMAN: Maar dat moet toch
goedgekeurd worden? Is het in andere ge-
meenten hooger?
De heer WISSE deelt mede, dat 60 c.M. in
andere gemeenten niet meer voorkomt.
De heer KOOPMAN vervolgt, dat Burge
meester en Wethouders toch wel we ten of dat
er allemaal zijn van 1 meter, die gebouwd
hebben.
De heer WISSE merkt op, dat het gaat
over de ruimte van slaapplaats en de men
schen hebben er later alien sp\jt van, dat het
niet hooger is.
De SEGRETARIS merkt op dat ingevolge
de bewoordingen van art. 30 de vertrekken
op zolder moeten worden omsloten zijn door
vertical® wanden ter hoogte van ten minste
0.60 M. uit den vloer.
De heer KOOPMAN acht een hoogte van
0.60 M. in ieders belang, in het bijzonder in
het belang van de beurs.
De heer BAKKER is er voor, zooals Burge
meester en Wethouders hebben voorgesteld.
Voor de buitenmenschen is het een kostelijke