ALGEMEEN NIEUWS- EH APVERTENTIEBLAD VOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN.
Eerste Blad.
Kerk en Staat.
fi'
De Purperen Schaduw
HEEREN-BAAI
i
No 8643
VRIJDAG 13 FEBRUAR1 1931
71® Jaargang.
ygEHELBTOB.
BIBB BNLAND.
ARONSEMENT8PRWS: Blnnen Ter Neuzen 1,40 per 3 maanden - Buiten Ter Neuzen
p„r 180 per 3 maanden - Bij voor uitbetaling fr. per post 6,60 per jaar
Voor Betel® en' Amerika 2,25, overige lap den 2,60 per 3 maanden fr. per post
Abonnementen voor bet buitenland alleen btj vooruitbetaling.
GIRO 38150 TELEFOON No. 25
Uitgeefster: Firma P. 3- VAN DE SANDE.
1, MMMMMMN
ADVERTENTIeN: Van 1 tot 4 regels 0,80 Voor elken regel meer f 0,20.
Grootere letters en cliches worden naar plaatsruimte bereken
Handelsadvertentien bij regelabonnement tegen verminderd tarief betwel - op
verkrijgbaar is. - Inzending van advertentien liefst e*n dag voor de ultgave.
DIT BLAD VERSCHIJ.VT IEDEREN MAANDAG-, WOENSDAG- en VRIJDAGAVOND.
..jaaeMMlKHI
Over bovenstaand onderwerp is nog
niet zoo lang geleden een groot standaard-
werk uitgekomen van de hand van den
ex-Minister, Dr. J. Th. de Visser. Het
ligt natuurlijk niet in onze bedoeling am
iri een artikel samen te vatten, wat deze
alleszins bekwame geleerde omtrent dit
belangrijk onderwerp heeft in het midden
|ebracht, maar wij willen toch wel zeer in
.jet kort enkele van Dr. De Visser s eind-
conclusies hier mededeelen.
Dr. De Visser heeft dan vooreerst vol-
mondig toegegeven, dat de Overheid nooit
de roeping 'kan hebben om onze verhou-
ding tot God of den godsdienst te reaelen.
't Gaat voor de Overheid alleen om de be-
trekkingen onder de menschen. Wie dat
eerste zou willen, is op weg naar en
beoogt een theocratie, en het is wel alom
gebleken, dat dit steeds strekte tot nadeel
voor den godsdienst. Ook meent Dr. De
Visser, dat het Christendom hiervan nooit
iets heeft willen weten, en is hij de mee-
ning toegedaan, dat godloochening en
godslastering, hce ergerlijk die ook mogen
zijn voor hem, die aan God gelooft, nooit
door de Overheid zullen mogen worden
gestraft (Deel III biz. 607). Immers de
persoonlijke verhouding tot het goddelijk
Opperwezen of de loochening en misken-
ning daarvan liggen buiten de rechtssfeer
van de Overheid. Van elke directe in-
menging van de Overheid op het terrein
ander terrein.
Trouwens en deze opmerking lijkt
ons zeer sterk en steekhoudend te zijn
bescherming van een bepaalden gods
dienst of van een bepaalde belijdenis en
ten gevolge daarvan vervolging of achter-
uitzetting" van een andere is door de artt.
168 en i 70 van de Grondwet beslist uit-
gesloten. Dat deze volkomen vrijheid van
belijdenis en deze gelijkstelling van staat-
kundige rechten in ons land feitelijk hier
qebracht is door de aanhangers van de
revolutiebegrippen der 18de eeuw, kan
men betreuren, en het valt ook
beqrijpen, dat juist daardoor deze vrijheid
en gelijkstelling altijd min of meer ver-
dacht hebben geschenen. Het is echter,
jammer genoeg ook Dr. De Visser
geeft dit volmondig toe! wel eens meer
in de geschiedenis gebeurd, dat Christen
dom en kerk, hetzij door een noodlottig
conservatisme, hetzij door gemis aan 'n'*
zicht, te laat hunne roeping in deze
wereld hebben begrepen, en dat de macht
van het ongeloof hunne oogen er pas voor
wist te openen.
Bij dit alles mag echter ook niet uit het
oog worden verloren, dat, als de Overheid
den godsdienst de vrije baan moet laten
elf te dezer zake geen partij mag
iiitriiymy vcm ut vcmciu
van den godsdienst moet dus worden af-
gezien. Haar roeping ligt op gansch
en
kiezen, zij tevens de vrije ontwikkeling
van den godsdienst op geen enkele wijze
in den weg mag treden. En dit zou zeker
op allerlei directe en indirecte wijzen,
kunnen gebeuren. Dit zou niet alleen
kunnen plaats hebben, indien de Overheid
zich liet raden door staatstheorien, als b.v.
een te ver doorgedreven neutraliteit van
den staat, die gewoonlijk uitloopt op een
algeheele miskenning van de diepste be-
hoeften van een volk, maar dit zou even-
zeer kunnen plaats hebben, als de Over
heid uitsluitend trok binnen haar sfeer de
regeling van voorzieningen en maat-
regelen, die. zoo zij al niet strikt en uit
sluitend godsdienstig moeten heeten toch
een sterk godsdienstigen kant of inslag
hebben. Dr. De Visser heeft als voor-
beelden daarvan genoemd: onderwijs,
armenzorg en ziekenverpleging.
Echter meent de genoemde schrijver,
dat de Overheid ten aanzien van den
godsdienst nog een stap verder heeft te
gaan. Het valt immers niet te ontkennen,
dat zoowel godsdienst als zedelijkheid tot
die elementen in het volksleven behooren
welker ontwikkeling en handhaving de
Overheid in staat stellen haar taak des te
beter te volbrengen. Het zal zeker door
ieder lezer worden toegegeven, dat ware
godsdienstzin eerbied voor het gezag aan-
kweekt; dat deze ook het zedelijkheids- en
verantwoordelijkheidsbesef sterkt; dat
hierbij recht boven macht wordt gesteld,
enz., enz. Om al deze redenen heeft de
Overheid er groot belang bij, dat de gods
dienstzin in een volk niet verslapt. De
Grondwet van 1814 heeft den godsdienst
een vasten steun van den Staat genoemd,
en Thorbecke heeft zich b.v. zeer mild
betoond, als het't geven van subsidies aan
kerkgenootschappen betrof. Wordt dus
het belang van den Staat bij den gods
dienst niet ontkend, maar integendeel
erkend, dan moet het ook ongerijmd
worden geacht principieel dezen steun af
te keuren. Dit alles saamvattend kwam
Dr. De Visser tot deze slotsom: De Over
heid is verplicht de beginselen die met
betrekking tot het gezag en recht, histo-
risch in de zeden van een volk ons volk
ten gevolge van zijn kerstening zijn opge-
nomen, te handhaven, terwijl daarbij
voortdurend rekening moet worden ge-
houden met de rechtsontwikkeling van
ons volk. Zoo mag de Overheid geen be
paalden godsdienst bevorderen of be-
oogen, onidat een onzuivere vermenging
van Godsrijk en Staat beide zou schaden
en in onverzoenlijken striid met elkander
brengen zou, maar daarbij heeft de Staat
aan de ontwikkeling van den godsdienst
in de maatschappij den vrijen loop te laten,
ook in dezen zin, dat zij bij de behartiging
van belangen, die een godsdienstige zijde
hebben, zooveel mogelijK de regeling
daarvan met haar steun, aan de maat
schappij aan dus aan het particulier initia-
tief zal overlaten.
Zoo heeft Dr. De Visser de verhouding
van de Overheid tot den godsdienst in het
algemeen gewenscht, en daarna heeft hij
ook conclusies getrokken in betrekking
tot de verhouding van Staat en kerken.
Strijd laten wij deze opmerking maar
aanstonds doen vooropgaan strijd be-
hoeft er tusschen Staat en kerk (en) nooit
te zijn. Ook de Overheid toch moet ge
noemd worden een scheppina Gods. Aan
de oude bepalingen van de Kfederlandsche
geloofsbelijdenis heibber wij geen vol-
doende houvast meer. ,.Wij komen" zegt
Dr. De Visser, ,,met die geloofsbelijdenis
niet verder". En tegelijk vestigt de door
ons geciteerde schrijver er de aandacht
op, dat het de Protestantsche kerken zelf
zijn, die het voor de Overheid, ook al
wilde zij het, onmogelijk hebben gemaakt
om op te treden als voedsterheer van een
bepaald kerkgenootschap.
Immers reeds onder de Republiek was
bij het vooruitdringen van verschillende
kerken, buiten de Gereformeerde, meer en
meer de moeilijkheid van de handhaving
van het oude stelsel gebleken. Naarmate
die andere kerken aan invloed wonnen,
naar die mate klom haar verzet. Velen,
ook onder de Gereformeerden, geloofden
niet meer, dat hun kerk de eenige ware
was. En toen kwam de staatferegeling
van 1798, die de vrijheid vaststelde van
elk burger om God te dienen naar de
overtuiging van zijn hart. Kerkgenoot
schappen, als voor de wet gelijkwaardige
grootheden, traden daarvoor in de plaats.
Tot nu toe had de Overheid slechts een
kerk als kerk erkend, maar nu werd dat
alles anders. En later verdween het
lievelingswoord kerkgenootschappen",
dat de Staatsregelingen van 1798, 1801 en
1805 had aekenmerkt, wel weer uit de
Grondwet (1814), maar gelijkheid voor
de wet was en bleef er nu toch voor alle
godsdiensten. Pas Thorbecke en de zijnen
zijn het geweest, die in hun voorstel tot
Grondwetsherziening weer het woordje
.kerkgenootschappen" opnamen. Moch-
ten velen al meenen, dat de kerk iets meer
(en in den grond zelfs iets anders) was
dan een gewoon genootschap. Thor
becke c.s. meenden, dat de Staat daar niet
mee te maken had. Hij waardeerde den
arbeid der kerken zeer zeker, en hij wilde
ook wel, dat de Staat ze rijkelijk steunde.
maar toch wilde hij ze behandeld zien als
gewone particuliere genootschappen en
wilde hij ze gebracht zien onder het ge
wone recht. En hiertegen kwam nu Groen
van Prinsterer in verzet, die deze besehou-
wingen en opvattinoen van Thorbecke
allerminst deelde, en die aan de histo-
rische kerken een gansch bijzonder
Karakter toekende, waarbij hij lijnrecht
tegenover Thorbecke kwam te staan. De
Staat is op dit punt meer doorcjegaan in
de lijn van Groen dan van Thorbecke.
Hoe langer hoe minder heeft de wetgever
de kerken op een lijn gesteld met particu
liere vereenigingen. Er is zelfs een
streven om in het recht het beginsel vast te
leggen, dat aan de kerkgenootschappen
jure suo rechtspersoonlijkheid toekomt.
Zoo zouden er nog tal van voorbeelden
te noemen zijn. waaruit blijkt, hoe en dat
het stelsel van Thorbecke niet is doorge-
voerd.
Wij laten nu rusten de bespreking van
de niet geringe moeilijkheid voor den
Staat, indien men wil uitmaken wat al of
niet een kerk of kerkgenootschap is.
De leuze ,,scheiding van Kerk en Staat
blijkt zoo veelal en althans in ons vader-
land niet meer dan een leuze geweest te
zijn. Zij is nimmer hier consequent door-
gevoerd. Altijd is men de kerk als iets
bijzonders nog blijven beschouwen. Dr.
De Visser heeft het heel typeerend aldus
uitgedrukt: De verhouding tot de kerk
genootschappen is door den wetgever zoo
geregeld, dat zij eenerzijds meer dan
andere vereenigingen worden gebonden
en anderzijds meer worden bevoordeeld.
Tusschen deze twee polen beweegt zich
op dit moment onze Nederlandsche Staat-
kunde, en zij doet iets dergelijks bijna
overal. Zelfs de man, die eenmaal krach-
tig deze leuze aanhief, werd haar later
ontrouw. Den 20sten Aug. 1853 toch
sprak Thorbecke aldus: „Wat beteekent
scheiding van Kerk en Staat? Dat er
tusschen Staat en kerk geenerlei betrek
king is? Mij komt dat niet zoo voor. Het
beteekent, dat de kerkgenootschappen in
den Staat bestaan als particuliere genoot
schappen". Maar later schijnt de groote
man toch te zijn gaan twijfelen aan de
juistheid dezer uitspraak uit 1853. Want
den 23ste November 1864 hoorde men
hem spreken van een zoogenaamde schei
ding van Staat en Kerk. Hij noemde toen
die uitdrukking „juiste" en wel omdatt„de
kerkgenootschappen zijn in den Staat en
tot dien Staat hebben „meer dan eene na-
tuurlijke betrekking, die niet alleen niet te
ontbinden is, maar ook niet, zonder uiterst
nadeel voor den Staat zou kunnen worden
aangetast".
E)e vrees voor overheersching van de
kerk is vrijwel geweken. En zoo is de weg
gebaand. waarlangs wrijving en botsing
tusschen deze twee grootheden kunnen
worden voorkomen en beide, elk op eigen
terrein en ook vaak gemeenschappelijk,
kunnen beantwoorden aan eigen hoog en
heerlijk doel.
door
EDMUND SNELL.
32)
Vervolg.
HOOFDSTUK XXII.
Toen het 's avonds wat koeler gewor-
den was, schreef Westerman een langen
brief aan Kenneth Banres en zond dezen
met een looper naar Poetatan.
Hij was eerst van plan geweest om er
zelf heen te gaan, maar na rijp beraad was
hij tot de slotsom gekomen, dat het beter
was om de onderneming niet te verlaten,
zoolang de zenuwachtigheid, die een ge-
volg was van Kennard's dood, niet gehee!
verdwenen was. Hoe verstandig dit be-
sluit was, kwam net voor de lunch aan den
dag, toen de grootste van de zes hout-
hakkers onder aan de galerij-trap was ver-
schenen, vergezeld door den onbetrouw-
baren mandoer Kwang-Lo.
Deze gespierde werkman was, naar het
bleek, door zijn kameraden afgevaardigd
en had zich, met het oog op de belang-
rlikheid van zijn zendina, en omdat het
Zondag was, in een licht-blauw gewaad
gehuld! waarvan het jasje kwistig versierd
was met kunstig in elkaar gedraaide tres-
sen. Bovendien droeg hij een grijs-vilten
hoed dien hij afnam, toen de planter de
trappen afkwam. en dien hij voor zich uit-
hield.
Op een ge-baar van den mandoer barstte
hij uit in een lange heftige redevoering,
en sprak met zulk een snelheid, dat
Kwang-Lo, die dienst deed als tolk, het
slechts met moeite kon bijhouden.
De kern van het heele verhaal was, dat
zijn vrienden en ook hij heelemaal van
streek waren door t aandeel, dar zij gehad
hadden in het vellen van den waringin-
boom, vooral omdat twee van hen, die in
de schemering van het verste gedeelte van
de onderneming kwamen, den vorigen
avond een vreemde gestalte hadden zien
dolen in de buurt, waar de machtige boom
vroeger had gestaan. De gestalte, groot,
schimmig en onheilspellend, was op de
open plek bij den boomstronk verschenen
en wel zoo plotseling, dat zij als een nevel
uit den grond scheen te zijn opgerezen.
Beide mannen hadden telegelijkertijd dit
angstig schouwspel gadegeslagen, waren
blijven stilstaan, aan den grond geworteld
in hun bijgeloovigen angst en waren ein-
delijk gevlucht met de herinnering aan een
hoofd in een donkeren doek gehuld en
oogen, die door de plooien keken met een
bovenaardschen gloed.
Westerman, die met gevouwen armen
en glimlach, die vertrouwen moest wek-
ken, tegen de trap aanleunde, had zonder
eenige opmerking naar het relaas geluis-
terd.
Zoodra de woordenvloed gestelpt was,
nam hij echter zijn pijp uit zijn mond en
keek Kwang-Lo eens aan.
,,Vertel dan maar aan dien man, dat die
geest een van de speurhonden van den
Toewan-controleur was, die naar een
spoor zocht, en zeg hem dan meteen, dat
we nog een poos lang kunnen verwachten,
dat we die kerels hier overal tegen
komen."
Hij stapte weer naar de galerij terug,
en de afgevaardigde en zijn geleide ver-
lieten den tuin weer in druk gesprek.
Onder gewone omstandigheden zou de
planter niet de minste aandacht aan het
verhaal van den man gehecht hebben,
maar zoo gauw na de beschrijving van
Flavin van ziin qemaskerdpn aanvaller,
viel het hem eenigszins moeilijk om de ge-
TWEEDE KAMER.
Vergadering van Woensdag.
De voorzitter stelt voor de interpellatie-van
den Tempel over de maatregelen ten aanzien
van de crisis toe te staan, waarop de heer
Wijnkoop (comm.) zijn ibevreemding uit-
spreekt over bet bouden van deze ,,ooncur-
reerende" interpellatie.
De voorzitter en de beer v. d. Tempel (s. d.)
betoogen, dat de interpellatie over een ander
onderwerp, nl. de crisis, gaat en niet uitslui
tend over de steunmaatregelen ten aanzien
van de werkloozen.
De interpellatie wordit toegestaan en zal
worden gebouden tegelijk met de interpellatie
van den heer De Visser.
De interpellatie van den heer Wijnkoop over
de politieke en militaire oorlogstoerustingen
in West-Europa en de uitlatingen van den chef
van den generalen staf wordt afgewezen op
grond, dat bij de begrooting de gelegenheid
schiedenis geheel uit zijn hoofd te zetten.
Dientengevolge laschte hij het in zijn rap
port aan Barnes, een rapport, dat handel-
de over Alimah en zijn gesprek met waker
No 3.
Op de karakteristieke Westerman-wijze
hield hij zich streng aan de nuchtere
feiten en vermeed iedere zinspeling op de
bovennatuurlijke zijde van dit mysterie.
Isobel, Ho-Min en zijn eigen houthakker
zouden best een verbond hebben kunnen
vormen om hem te bekeeren tot het geloof
in hun kwade geesten, maar hun respec-
tieve pogingen faalden, gelijk inlandsche
pijlen op een pantserplaat. Voor dezen
practischen, nuchteren Engelschman was
er maar een gezonde wijze om de zaak te
beschouwen, namelijk, dat een of meer on-
bekende personen Kennard met voorbe-
dachten rade vermoord hadden en de ge-
tuigenissen hier en daar, die er op schenen
te wijzen, dat er toch wel iets waars in de
spookhistorie zou kunnen schuilen, wer-
den alleen maar gebezigd om het onder-
zoek van het rechte spoor te brengen.
Hoeveiel prijs hij ook stelde op de vriend-
schap van Barnes en hoezeer hij ook zijn
kundigheid als landrechter waardeerde, hij
geloofde eenvoudig niet, dat de laatste
ooil dat schaduwbeeld gezien had.
Iederen keer, dat de planter zijn revol
ver in zijn zak voelde, had hij de neiging
om er zich van te bevrijden en hem ergens
weg te stoppen, waar Ho-Min hem niet
zou kunnen vinden. Hij had Flavin ook
niet aangeraden om zich te wapenen en hij
had den waker alleen maar een geweer
gegeven om de zenuwen te kalmeeren van
hen. die dit soort geruststelling begeerden
om te kunnen slapen.
Westerman had aan Ho-Min meege-
deeld, dat de geest van den aap den vori-
gen nacht niet had rondgedoold; inder-
1 daad waarde hij voor Westerman nimmer
rond, omdat deze geen tijd voor geesten
Kom ik's avonds op rtiyn eentjfc
Heel laat van deSocieteif,
Dan voel ikmesoms„onzeker°,
Maar-'k raak toch den weg nooit kwyt
Zie: tnyn pijpje DOUWEtGBERTS
Leidt mij zonder wederga,
Want ik loop maar op de iuchtaf
ik loop den geur maar achferna.-
Clinge Ooorcubg*
20 -50 ct. per ons
-* verschaft U uxHhenvxw.gmot._
A54
(Ingez. Med.)
was de zaak te bespreken en geen nieuiwe fei
ten zicb voordeden. De beer Wijnkoop wordt
verwezen naar bet vragenrecht.
Hiema wordt voortgezet de behandeling van
bet steunwetje voor de aardappelmeel-
industrie, waarbij Minister Ruys de Beeren-
brouck zijn rede vervolgt.
Spreker zet uiteen, dat zonder crediet een
scbrale oogst dreigt met de daaraan verbon-
den oeconomisobe nadeelen. Spreker zegt toe,
dat de bepalingen zeer soepel zullen worden
toegepast, al kan een vertband tusscben cre
diet en onverkochten voorraad meel niet wor
den losgelaten.
Een renteloos voorscbot kost den staat
90.000 per jaar, welk bedrag de streek in
het minst niet kan belpen. De renteloosheid
zou bet voorstel denatureeren en onbdllijk zijn
tegenover andere bedrrjven. In verband met
den aandrang om de aflossing soepeler te
maken is de regeering bereid te bepalen, dat
de terugbetaling zal bedragen 4 per baal,
als de prijs 10 of hooger is. Bij een lageren
prijs wordt de terugbetaling minder.
KAPITEiN BORREN HEEFT ZIJN STRAF
ONDERGAAN.
Kapitein Borren, die in verband met den be-
kenden overval op Curasao door het Hoog
Militair Gerechtshof tot 66n dag gevangenis-
straf is veroordeeld, heeft Maandag j.l. in de
gevangenis te Breda deze straf ondergaan.
had Toen hij het verhaal van den dief
had verzonnen om de mannen van den
aannemer tevreden te stellen, evengoed als
zijn eigen volk, had hij slechts uitdruk
king gegeven aan wat hij voor zich voor
vaststaande feiten hield. Het verhaal van
den detective, ook al een uitvloeisel van
zijn vruchtbaar brein, was ook een ver-
geeflijk verzinsel. omdat hij geen aardsche
reden kon bedenken, waarom iemand, be-
halve dan de moordenaar zelf, in de buurt
van den waringin zou willen wezen, als
hij geen detective was. En het was een
onweerlegbaar feit, dat de rechterlijke
macht voor dien reeds gebruik had ge
maakt van de diensten van Chineesche en
inlandsche detectives.
Hij eindigde zijn schrijven, las het nog
eens door, teekende het en gaf het over
aan de zorg van een vertrouwden koelie.
Toen het tuinhek achter den looper
dichtviel, wreef hij zich eens in zijn han-
den en glimlachte. Hij was er nu mee
klaar, overpeinsde hij: in de Kennard-
geschiedenis had hij nu zijn plicht gedaan
tot het bittere einde en nu kon hij den vol-
genden ochtend met een gerust geweten
zich weer geheel aan zijn werk op de on
derneming wijden.
Hij keek op zijn horloge en toen naar
de zee, een rustige watervlakte van het
diepste blauw, hier en daar even getint
door het wonder-mooie bleek-rose van
koraalriffen en felle vlekken vloeibaar
qoud, die de ondergaande zon er op
tooverde.
Het was bij zessen, hij zou nog een
uurtje naar het strand gaan.
Hij haalde zijn zonnehoed en zijn stok
en liep naar de trap. Hij was juist aan
het eind vap de tuin gekomen, toen hij
onwillekeurig even omkeek. April leunde
over de balustrade en zag hem na.
..Hallo", riep hij haar toe. „Ik dacht,
dat u rustte".
,,Dat deed ik ook, maar ik had er ge
noeg van en Isobel is in slaap gevallen.
Waar gaat u heen
,,Eens naar de zee kijken. Het strand
is nu hard, ziet u."
Blosjes vertoonden zich op haar bleeke
wangen.
,,Heusch waar Toe, mag ik mee
,,Graag."
,,Wacnt dan even. Dan haal ik mijn
hoed."
Het was een nieuwe ervaring voor
Westerman om met een vrouw te wande-
len een ervaring die hem dezen keer
ten zeerste verheugde. Bij de halte kwa
men ze Isiah tegen, die een verkleurden
strooihoed afnam en herhaaldelijk omkeek,
toen zij al voorbij waren. Ze klauterden
over een steilen heuvelrug, waarbij de
planter April een hand gaf om haar te
helpen staken de spoorlijn over en sloe-
gen het nauwe paadje in. dat zich langs
de boomen slingerde, die vol zaten met
krijschende apen, en naar het strand
voerde.
De zee kabbelde zachtjes tegen het
strand, sloop er tegen op, zooals April het
uitdrukte; als groote matglazen platen die
over elkaar schoven, gleed het water naar
het strand.
Het meisje vouwde de handen achter
haar hoofd en loosde een zucht van wel-
behagen.
„Is het niet zalig riep ze uit. ,,Ik
houd zoo van de zee. En al deze heerlijke
zonneschijn en dat prachtige zand ligt hier
nu maar voor niets. Er moesten hoopen
kleine kinderen in krioelen met schopjes
en emmertjes."
,,Maar het zand zit vol vieze insecten"
herinnerde hij haar.
(Wordt vervolgd.)