kel 14 der wet van 15 Juii 1929 (staatsblad
no. 388) gerangschikt in de tweede klasse.
Artikel 2.
Deze verordening treedt in werking met
•ingang van 1 Mei 1931.
d. tot plaatsing van de gemeente in de
achtste klasse voor de heffing der personeele
be lasting;
VERORDENING betreffende de classifica-
tie van de gemeente Zaamslag voor de
heffing der personeele belasting.
Artikel 1.
De gemeente wordt voor de heffing der
personeele belasting naar de eerste twee
grondislagen ingedeeld: in de achtste klasse.
Artikel 2.
Deze verordening treedt in werking met
ingang van het belastingjaar 1931.
e. tot wijiziging van het percentage, ge
noemd in artikel 13 2 der wet op de perso
neele belasting 1896 voor de gemeente Zaam-
VERORDENING tot wijziging van het per
centage, genoemd in artikel 13 2,
der wet op de personeele belasting
1896, voor de gemeente Zaamslag.
Artikel 1.
In de plaats van het percentage, genoemd
in artikel 13 2 der wet op de personeele
belasting 1896, treedt het percentage 20.
Artikel 2.
Deze verordening treedt in werking met
ingang van het belastingjaar 1931.
f. tot vervanging van belastingbedragen,
voorkomende in de wet op de personeele be
lasting 1896 door andere belastingbedragen
voor de gemeente Zaamslag;
VERORDENING tot vervanging van be
lastingbedragen, voorkomende in de
wet op de personeele belasting 1896,
door andere belastingbedragen voor de
gemeente Zaamslag.
Artikel 1.
De belastingbedragen, voorkomende in ar
tikel 19 der wet op de personeele belasting
1896, worden voor deze gemeente als volgt
door andere vervangen:
f 1,50 wordt vervangen door
3,
4,50
6,—
7,50
9,—
10,50
13,50
16,50
19,50
24,—
28,50
33,—
39,—
45,—
51,—
58,50
66,—
73,50
15,—
f 3,—
6,—
9
12,—
15,—
18,—
21,—
27
33,—
39,—
48,—
57,—
66,—
78,—
90,—
102,—
117,—
132,—
147,—
30,—
Artikel 2.
De belastingbedragen, voorkomende in ar
tikel 23 der wet op de personeele belasting
1896, worden voor deze gemeente als volgt
door andere vervangen;
onder letter a wordt:
4,vervangen door 8,
onder letter b wordt:
6,vervangen door
17,—
33,—
54,—
80,—
111,—
147,—
188,—
234,—
285,—
50,—
12,—
F 12,—
34,—
66,—
108,—
160,—
222,—
294,—
376,—
468,—
570,—
100,—
24,—
Artikel 3.
De belastingbedragen, voorkomende in arti
kel 24 1, der wet op de personeele belasting
1896, worden voor deze gemeente als volgt
door andere vervangen:
wordt vervangen door
3,onder b f 6,
10,— c 20,—
100,— d 200,—
100,— e 200,—
Artikel 4.
De belastingbedragen, voorkomende in
artikel 29, der wet op de personeele belasting
1896, worden voor deze gemeente als volgt
door andere vervangen:
25,wordt vervangen door 62,50
60,— ,,150,—
105,— 262,50
50,— ,,125,—
Artikel 5.
De belastingbedragen, voorkomende in
artikel 30 1, der wet op de personeele belas
ting 1896, worden voor deze gemeente als
volgt door andere vervangen:
f 6,onder b wordt vervangen door f 15,
f 10,— c 25,—
f 10,— d f 25,—
Artikel 6.
De belastingbedragen, voorkomende in ar
tikel 3Ibis onder 4 en onder 5, letter c,
der wet op de personeele belasting 1896, wor
den voor deze gemeente als volgt door andere
vervangen:
wordt vervangen door
f 6,onder 4, a, 1, f 15,
8,4, a, 2, 20,
2,I 4, lb, f 5,—
f 40,j- 2,25 onder 4, b,
wordt vervangen door 100,5,62%.
f 85,b 2,50 onder 4, b,
wordt vervangen door f 212,50 6,25.
f 160,b 2,75 onder 4, b,
wordt vervangen door 400,6,87%.
/242,50 3,onder 4, b,
wordt vervangen door 606,25 f 7,50.
15,onder 4, c,
wordt vervangen door f 37,50.
10,onder 5, c,
wordt vervangen door 25,
Artikel 7.
De belastingbedragen, voorkomende in ar
tikel 31 sexies der wet op de personeele be
lasting 1896, worden voor deze gemeente als
Artikel 8.
De belastingbedragen, voorkomende in ar
tikel 31 undecies der wet op de persofieele
belasting 1896, worden voor deze gemeente
als volgt door andere vervangen:
20,wordt vervangen door 50,
f 50,425,
35,87,50
Artikel 9.
Deze verordening treedt in werking met
ingang van het belasting jaar 1931.
Aan den gemeenteraad.
Brj de wet van 15 Juli 1929 Staatsblad no.
388, is tot stand gekomen een herziening van
de financieele verhouding tusschen het Rijk
en de gemeenten.
De regeerimg wilde een tempering van de
groote verschillen in den belastingdruk in de
verschillende gemeenten van ons land bereiken
door met afschaffing van de door de ge-
gemeenten geheven belasting naar het in-
komen of opcenten op de rijksinkomsten-
belasting heffing van een in het geheele
rijk gelijke belasting naar het inkomen met
eene beperkte bevoegdheid der gemeenten tot
heffing ten eigen bate van opcenten op die
belasting De opbrengst dezer belasting, ver-
meerderd met eenige andere inkomsten, zou
dan bestemd worden om te verdeelen tusschen
de gemeenten, bij welke verdeeling zou wor
den rekening gehouden met de draagkracht
der ingezetenen en met den druk van bepaald
omsohreven uitgaven.
De voorstellen der regeering zijn ten slotte,
gewijzigd en. aangevuld, tot wet verheven.
Wij meenen ons verder te moeten onthouden
van theoretische beschouwingen omtrent het
vraagstuk der financieele verhouding tusschen
nijk en gemeenten in het algemeen, maar
zullen ons bepalen tot het bespreken van die
bepalingen der voormelde wet van Juli 1929,
welke onmiddellijk verband houden met onze
voorstellen.
In de eerste plaats volgt dan eene opsom-
ming van de inkomst enbronnenwelke de ge
meenten tengevolge van het totstandkomen
der wet verliezen en van die, welke in de
plaats daarvan aan de gemeente zijn gegeven.
De gemeenten verliezen:
1 ingaande 1 Mei 1931 het recht tot hef
fing eener plaatselijke inkomstenbelasting of
opcenten op de hoofdsom der rijksinkomsten-
belasting, zoowel van eigen inwoners als van
de forensen;
2. ingaande 1 Januari 1931 de uitkeering
krachtens de wet van 24 Mei 1897en
3. ingaande 1 Mei 1931 het recht om meer
dan 50 opcenten op de hoofdsom der ver
mogensbelasting te heffen.
De gemeenten krijgen:
1. ingaande 1 Mei 1931 een uitkeering uit
het gemeentefonds, gevormd uit de opbrengst
der door het rijk te heffen gemeentefonds-
belasting in de jaarwedden van burgemeester
en secretaris;
2. ingaande 1 Mei 1931 een uitkeering uit
het hiervoor genoemde gemeentefonds van een
nader vast te stellen bedrag per inwoner, welk
bedrag wordt berekend aan de hand van een
in de wet vermelde formule, waarin zoowel
de draagkracht der ingezetenen als de druk
van sommige uitgaven tot uitdrukking
komen;
3. ingaande 1 Januari 1931 een uitkeering
uit 's Rijks kas ten bedrage van van de
opbrengst der hoofdsom van de grondbelas-
ting voor de geibouwde en ongebouwde eigen-
dommen;
4. ingaande 1 Mei 1931 de bevoegdheid tot
het heffen eener woonforensenbelasting;
5. ingaande 1 Januari 1931 de opbrengst
van de hoofdsom der personeele belasting,
met bevoegdheid om zoowel heffingspercen-
tage als belastingbedragen te wijizigen en voor
sommige grondslagen geen belasting te hef
fen, waardoor de opcentenheffing op de hoofd
som dezer belasting desgewenscht kan ver-
vallen;
6. ingaande 1 Mei 1931 de gelegenheid om
voor de gemeentefondsbelasting de gemeente
in te deelen in de tweede of derde klasse,
waardoor een hoogere opbrengst wordt ver-
kregen, welke rechtstreeks ten voordeele der
gemeente komt, en
7. ingaande 1 Mei 1931 de bevoegdheid
tot heffing van opcenten op de hoofdsom der
gemeentefondsbelasting.
Een zeer globale raming, mode in verband
met de hiema volgende voorstellen, van de
gev olg en der nieuwe wet kan dan voor deze
gemeente als volgt worden opgezet.
De gemeente verliest:
a. de netto opbrengst der gemeentelijke in
komstenbelasting, berekend naar den
vermenigvuldigingsfactor 0.9 34000.
b. de uitkeering ingevolge de wet
van 1897, volgens de begroo-
ting 1930, rond 6700,
c. de opbrengst van' de opcenten
op de hoofdsom der vermo-
gensbelasting, voor zoover die
het getal 50 te boven gaat nihil
d. de opbrengst van de opcenten
op de hoofdsom der personeele
belasting, omdat deze hiema
in de totale opbrengst dezer
belasting, welke geheel aan de
gemeente komt, is verwerkt,
volgens de begrooting 1930,
rond 5600.
2 der Wet op de personeele
belasting 1896 wordt bepaald
op 20 en de tarieven bedoeld in
de artt. 19, 23, 24 1 worden
verduibbeld en die in de artt.
30 1 31 sexies,; en 31
undecies met 2% worden ver-
menigvuldigd
18000.—
volgt door
andere
vervangen
wordt vervangen door
fl,50
f 3,75
f 15,—
3,25
f 37,50
8,12%
f 21,50
f 5,25
53,75
13,12%
f 32,—
f 6,—
80,—
15,—
92,—
f 8,50
230,—
f 21,25
f 219,50
11,25
548,75
28,12%
Totaal 46300.
De gemeente krijgt:
1. de uitkeering in de jaarwedden van bur
gemeester en secretaris, te stellen op het
maximum ad f 3000.
2. de uitkeering uit het gemeen
tefonds, naar aanleiding van
de kennisgeving van den Minis
ter van Financien enz., d.d. 24
Juni 1930 No. 1 te stellen op 13100,
3. van de opbrengst van de
hoofdsom der grondibelasting 10700.
Totaal f 26800.—
Derhalve nog te dekken uit de inkomsten-
bronnen 4, 5, 6 en 7 het verschil tusschen
f 46300.— en /26800.— f 19700.—.
In verband met de hierachter volgende
voorstellen kunnen deze inkomstenbronnen
worden geraamd als volgt:
4. opbrengst woonforensenbelasting nihil
5. verhooging wegens indeeling
der gemeente voor de gemeen
tefondsbelasting in de tweede
klasse 1700. -
6. opbrengst der personeele belas
ting, welke zoodandg is be
rekend, dat de opcenten op de
hoofdsom dezer belasting ver-
vallen, de gemeente wordt ge-
plaatst in de 8ste klasse, het
percentage bedoeld in art. 13
Totaal f 19700.
Naar aanleiding van het vorenstaande, en
mede ter toelichting van de biji dit voorstel
gevoegde ontwerp-besluiten, meenen wij Uwen
raad nog het volgende te moeten mededeelen.
Ad A. Gemeentelijke inkomstenbelasting.
De opbrengst der gemeentelijke inkomsten
belasting, welke ten gevolge van het inwer-
kingtreden der hierboven besproken wet ver-
valt, is geraamd op een bmtobedrag van
36000.Aangezien bij de begrooting een
bedrag van f 2000.is geraamd voor kwade
posten, kan de netto opbrengst welke de ge
meente verliest, veilig worden gesteld op
f 34000.—.
Ad. b. Uitkeering wet 1897.
De uitkeering, overeenkomstig de wet van
24 Mei 1897, bestond uit een bijdrage in de
jaarwedden van burgemeester en secretaris
tot een maximumlbedrag van f 600, benevens
een vast bedrag van 1,69 per inwoner, welke
uitkeering derhalve in totaal is te stellen op
rond f 6700.
Ad. c. Opcenten vermogensbelasting.
Aangezien in deze gemeente het aantal
opcenten op de hoofdsom der vermogensbelas
ting 30 bedraagt, verliest deze gemeente door
het ontnemen van het recht om een hooger
aantal dan 50 opcenten te heffen, geen in
komsten.
Wei dient, met het oog op het gewijzigde
art. 246c der gemeentewet, een formeele wij
ziging in de heffingsverordening plaats te
hebben. Er dient n.l. een bepalingte worden
opgenomen, dat opcenten niet geheven worden
op de aanslagen van hen, die binnen het rijk
geen vaste woonplaats hebben.
In verband hiermede bieden wij U hierbij
ter vaststelling aan de ontwerp-besluiten I
en II, respectieveliijk regelende de heffing en
de invordering van opcenten op de hoofdsom
der vermogensbelasting.
Ad. d. Opcenten personeele belasting.
Ook onder de werking der nieuwe wet is
het mogelijk om opcenten te blijven heffen
op de hoofdsom der personeele belasting.
Waar echter de gemeente bevoegd is o.m.
belastingpercentage's en belastingbedragen
der personeele belasting te wijzigen en hiema
wordt voorgesteld om van deze bevoegdheid
gebruik te maken, zijn de thans geheven op
centen van gemeente, rijk en provincie in de
nieuwe tarieven verwerkt.
Voorgesteld wordt derhalve, door vaststel
ling van het hierna opgenomen ontwerp-
besluit in, in te trekken de bestaande veror
dening tot heffing alsmede die op de invor
dering van de opcenten op de hoofdsom der
personeele belasting, zulks ingaande 1 Janu
ari 1931.
Het op de begrooting geraamde bedrag
wegens opcenten bedraagt f 5566,76.
Ad 1. Uitkeering in de faarwedden van
Burgemeester en Secretaris.
De nieuwe wet kent aan de gemeenten toe
een uitkeering van in de jaarwedden van
burgemeester en secretaris, met een maxi
mum van 3000 per jaar. Deze gemeente
ontvangt derhalve de maximum uitkeering.
Ad. 2. Uitkeering uit het gemeentefonds.
De uitkeering uit het gemeentefonds wordt
vastgesteld naar een in de wet opgenomen
formule, waarin tot uitdrukking komen;
a. de draagkracht der ingezetenen eener
gemeente, door het belastbaar inkomen, zoo
wel per aangeslagene als per inwoner der
gemeente te vergelijken met het belastbaar
inkomen per aangeslagene en per inwoner in
het geheele rijk;
b. de uitgaven voor politie en armenzorg
het inbegrip van de voorzieningen tegen werk-
loosheid, alsmede de verplichte uitgaven door
de lager onderwijswet op de gemeente gelegd,
alles berekend per inwoner der gemeente en
dan vergeleken met het totaal bedrag der-
zelfde uitgaven per inwoner van het rijk.
Voor het vaststellen van deze uitkeering
zijn door ons zeer uitvoerige gegevens moeten
worden verstrekt.
Blijkens schnijiven van de Ministers van
Financien en Binnenlandsche Zaken en Land-
bouw, d.d. 24 Juni 1930, No 1, afdeeling
Generale Thesaurie en No. 7400, afdeeling
Binnenlandsch bestuur is bericht ontvangen,
dat aan de hand eener voorloopige bereke-
ning de uitkeering per inwoner, bedoeld, in
artikel 3, onder b, der wet van 15 Juli 1929
S 388 voor deze gemeente wordt geraamd op
f 3.6806.
De gemeente zal dus ontvangen berekend
naar een zielental van 3561 3561 X 3.6806
13.106,61, afgerond /13.100.
Ad. 3. van de opbrengst van de hoofd
som der grondbelasting.
De nieuwe wet kent aan de gemeenten toe
75 van de opbrengst van de hoofdsom der
grondbelasting.
Bij de begrooting 1930 is geraamd voor 80
opcenten op de hoofdsom der belasting op de
gebouwde eigendommen 2460,35 en voor 20
opcenten op de hoofdsom der belasting op de
ongebouwde eigendommen f 2245,02.
De hoofdsom dier belastingen bedraagt dus
11.225,10 en f 3075,43, samen 14.300,53,
waarvan 75 10.725,40, afgerond 10.700.
Ad 4. Opbrengst woonforensenbelasting.
De forensenbelasting, tot heffing waarvan
de gemeenten thans nog verplicht zijn en
welke in den regel beteekent een verzwaring
der inkomstenbelasting voor hen, die door
haar worden getroffen (het bedrag van den
aanslag houdt alleen verband met het inko
men van de belastingplichtigen), vervalt met
ingang van 1 Mei 1931.
Artikel 255 der gemeentewet, zooals dat
artikel luidt krachtens art. 26 van de nieuwe
financieele verhoudingswet, den Raad de be
voegdheid gevende tot heffing eener woon
forensenbelasting, verbiedt uitdrukkelijk het
drukkelijk het bedrag dezer belasting middel-
lijk of onmiddellijk afhankelijk te stellen van
het inkomen of van een deel van het inkomen
van belastingplichtigen. De woonforensenbe
lasting moet, wanneer tot heffing daarvan
wordt besloten waartoe de Raad niet meer
verplicht, doch bevoegd is worden geheven
naar den duur van het verblijf in de forensaal-
gemeente, naar de huurwaarde der gemeubi-
leerde woning, die in de forensaalgemeente
beschikbaar is of naar andere bij gemeente
lijke verordening vastgestelde grondslagen.
Van inkomstenbelasting wordt zij dus ver-
teringsbelasting.
Waar hier door geen enkele vreemdeling
eene gemeubileerde woning voor tijdelijk ver
blijf ter beschikking wordt gehouden, wordt
door ons de wenschelijkheid tot het invoeren
van een woonforensenbelasting niet ingezien
en voor eene eventueele opbrengst nihil ge
raamd.
Ad 5. Verhooging wegens indeeling der ge
meente voor de gemeentefondsbelasting in de
tweede klasse.
Artikel 14 der wet van 15 Juli 1929 S 388
bepaalt, dat voor de heffing der gemeente
fondsbelasting het zuiver inkomen, alvorens
het tarief van artikel 15 daarop wordt toege-
past, wordt verminderd met uen kinderaftrek
van artikel 38 der wet op de inkomstenbelas
ting 1924, en daarna wordt verhoogd met een
bedrag, afhankelijk van de klasse, waarin de
gemeente is gerangschikt.
De genoemde verhooging bedraagt in ge
meenten der eerste klasse voor gehuwden
niets, voor ongehuwden 100, der tweede
klasse voor gehuwden 100, voor ongehuwden
200, der derde klasse voor gehuwden 200
voor ongehuwden 300.
De indeeling in klassen heeft derhalve tot
gevolg, dat:
in de gemeenten der eerste klasse een ge-
huwde in de belasting wordt aangeslagen als
hij een inkomen heeft van 800 of meer, een
ongehuwde als hij een inkomen heeft van
700 of meer;
in de gemeenten der tweede klasse een ge-
huwde in de belasting wordt aangeslagen als
hij een inkomen heeft van /700 of meer, een
ongehuwde als hij een inkomen heeft van
600 of meer;
in de gemeenten der derde klasse een ge-
huwde in de belasting wordt aangeslagen als
hij een inkomen heeft van f 600 of meer, een
ongehuiwide als hij een inkomen heeft van
f 500 of meer.
De regeling komt dus hierop neer, dat in
gemeenten der eerste, tweede en derde klasse
gehuwden zonder kinderen met inkomens
lager dan onderscheidenlijk f 800, 700 en
600 vrij; van belasting zijn, voor ongehuw
den wordt dit onderscheideidijk f 700, 600
en f 500.
Artikel 14 zegt verder, dat bij gemeente-
verordening wordt bepaald, in welk van de
drie hiervoren genoemde klassen de ge
meente wordt geranigschikt. De classificatie
kan voor verschillende gedeelten eener ge
meente verschillend zijn. Bij gebreke van een
verordening wordt de gemeente geacht te
zijn ingedeeld in de eerste klasse.
De opbrengst der gemeentefondsbelasting
wordt zooals hiervoren reeds is uiteengezet,
gestort in het gemeentefonds, waarvan de in
komsten over de gemeenten worden verdeeld;
echter met deze uitzondering (art. 19 der
wet), dat hetgeen de gemeentefondsbelasting
in een gemeente, ten gevolge van haar rang-
schikking in de tweede of derde klasse, in
hoofdsom meer opbrengt dan zij zou hebben
opgebracht bij rangschikking in de eerste
klasse rechtstreeks aan de gemeente wordt
uitgekeerd.
Deze meerdere opbrengst komt dus geheel
aan de gemeente, waar zij wordt geheven ten
goede.
Uit eene opgemaakte berekening van de
hoogere opbrengst ten behoeve van de ge
meente bij rangschikking van de gemeente in
de tweede klasse, blijkt dat aan de gemeente
alsdan zou worden uitgekeerd f 1700, ter-
wijl bij plaatsing in de derde klasse aan de
gemeente zou worden uitgekeerd 3400
een en ander berekend naar de inkomens
over het belastingjaar 19291930.
Waar slechts noodig is een bedrag van
f 1700 stellen wij u voor omdat dan geene
opcenten op de gemeentefondsbelasting be-
hoeven te worden geheven de gemeente in te
deelen in de tweede klasse overeenkomstig het
hierbij behoorende besluit.
Ad. 6. Personeele belasting.
Ten opzichte van de personeele belasting,
welke in het vervolg geheel ten bate der ge
meente komt, heeft de gemeenteraad ver
schillende bevoegdheden gekregen waardoor
de opbrengst dezer belasting en de druk
daarvan kan worden beinvloed.
Wat de opbrengst dezer belasting betreft
zijn wij van meening dat deze ongeveer ge-
lijk behoort te zijn aan de tegenwoordige
hoofdsom verhoogd met de daarop ten be
hoeve van de gemeente, provincie en het lee-
ningsfonds geheven opcenten, welke opcenten
derhalve in de tarieven der hiema toe te
lichten ontwerp-regeling zijn verwerkt. Dit
achten wij noodig om niet verplicht te zijn
over 'te gaan tot heffing van opcenten op de
gemeentefondsbelasting.
Bij de totstandkoming der nieuwe wet is
immers uitdrukkelijk uitgesproken dat de be-
doeling voorzat om te komen tot tempering
van de groote verschillen in belastingdruk,
voorzoover de belasting naar het inkomen
aangaat. De bevoegdheid tot opcentenheffing
op de gemeentefondsbelasting werd daarbrj
juist beperkt om de gemeenten te verplichten
ook en zelfs in belangrijke mate de
verteringsbelasting aan te wenden als sluit-
post voor de gemeentebegrooting.
De totale opbrengst van de personeele be
lasting kan, naar de gemaakte berekening
worden gesteld op rond 18000.
De bevoegdheden, welke de raad verder
heeft om den druk der personeele belasting
te bepalen of te wijzigen, bestaan in:
a. het indeelen der gemeente in een der
negen klassen;
b. het eventueel bepalen, dat voor een of
meer den grondslagen mobilair, dienstboden,
paarden, pleiziervaartuigen en biljarten geen
belasting wordt geheven en het wijzigen der
tarieven en belastingdragen voor de verschil
lende grondslagen.
Ter toelichting van de hierbij ter vaststel
ling aangeboden regelingen, hebben wij de
eer u omtrent elk deizer bevoegdheden het
volgende mede te deelen:
a. indeelen der gemeente in een der negen
klassen.
Alvorens tot beantwoording van de vraag,
in welke klasse de gemeente behoort te wor
den gerangschikt, te komen, dient onder het
oog te worden gezien welken invloed de classi
ficatie heeft en dan zien wij, dat met de
classificatie verband houdt:
rangschikt, te komen, dient onder het oog te
worden gezien welken invloed de classificatie
heeft en dan zien wij, dat met de classifi
catie verband houdt:
1. de minimum belastbare huurwaarde der
woningen
2. de som, die voor de berekening van de
belastbare huurwaarde wordt afgetrokken
voordat het belastingpercentage wordt toege-
past;
3. de minimum belastbare huurwaarde,
waarbij belasting naar de waarde der stof-
feering wordt geheven;
4. het percentage, waarmede de belasting
wordt verminderd in verband met inwonende
kinderen.
De gemeente is thans ingedeeld in de
negende klasse.
In verband hiermede bedraagt:
De minimum belastbare huurwaarde der
woningen f 50.
De som, die van de huurwaarde als onbe-
lastbaar wordt afgetrokken 45.
De minimum belastbare huurwaarde waar
bij belasting wordt geheven naar de waarde
der stoffeering 80;
het percentage van den kinderaftrek per
kind:
bij een belastbare huurwaarde van:
14 100
12 100—150
10 150—200
8 200250
6 250—300
4 300—350
2 350—400
In verband met het medegedeelde in de
vergadering van den raad van 4 Juni 1928
komt het ons gawenscht voor de gemeente in
te deelen in de achtste klasse.
De minimum belastbare huurwaarde der
woningen bedraagt dan /75; en de som die
van de huurwaarde als onbelastbaar wordt af
getrokken 70, terwijl de minimum belast
bare huurwaarde waarbij belasting wordt ge
heven naar de waarde der stoffeering be
draagt f 105 en het percentage van den kin
deraftrek per kind bedraagt:
biji een belastbare huurwaarde van:
14 150
12 150—225
10 225—300
8 300—375
6 375450
4 450—525
2 525—600
Bij de bepaling van de klasse, waarin de
gemeente behoort te worden ingedeeld dient
maatstaf te zijn de vraag welke huur
waarde de woningen hebben, waarin zijn ge-
huisvest personen van wie redelijkerwijze geen
belasting kan worden gevorderd.
Het komt ons voor dat personen die een
huis bewonen waarvan de huurwaarde niet
hooger is dan f 1,50 per week van de per
soneele belasting dienen te worden vrijgesteld.
In verband met het bovenstaande stellen wij
uwen raad voor door vaststelling van het
hiema opgenomen ontwerp-besluit V te be
palen, dat ingaande 1 Januari 1931 deze ge
meente voor de personeele belasting zal wor
den ingedeeld in de achtste klasse.
b. het eventueel bepalen, dat voor een of
meer der grondslagen mobilair, dienstboden,
paarden, pleiziervaartuigen en biljarten geen
belasting wordt geheven en het wijzigen der
tarieven en belastingbedragen voor de ver
schillende grondslagen.
Wij kunnen geen vrijheid vinden voorstel
len te doen om voor een of meer der grond
slagen mobilair, dienstboden, paarden, plei
ziervaartuigen of biljarten geen belasting te
heffen en waar wij in den aanhef verklaard
hebben van meening te zijn, dat de opbrengst
van deze belasting ongeveer gelijk behoort te
zijn door vaststelling van het hiema opge
nomen ontwerp besluit VI en VH te bepalen,
dat in de plaats van het percentage, genoemd
in art. 13 2 der wet op de personeele be
lasting 1896 treedt het percentage 20 en de
belastingbedragen voorkomende in gemelde
wet te vervangen door anderen.
Ten slotte merken wij nog op, dat ingevolge
art. 9 der nieuwe financieele verhoudingswet
de uitkeeringen ingevolge artt. 3 en 4 om de
vijf jaren opnieuw worden vastgesteld, voor
het eerst weder over het jaar 19361937.
De heer WISSE verklaart van de stukken
kennis te hebben genomen en daarop geen
aanmerking te hebben.
De VOORZITTER gelooft ook, dat de ge
meenteraad den gemeente-secretaris dank-
baar mag zijn voor het in verband met de
nieuwe financieele regeling tusschen rijk en
gemeenten en de wijziging die in verband
daarmede op belastinggebied noodig was, ge-
presteerde werk. Zaamslag is een van de
eerste gemeenten waar die regeling in be-
handeling komt. Hij weet er van nabij een
en ander van en noemt het een reuzenwerk.
De tgd zal moeten leeren, of er later in de
voorgestelde regeling wijziging zal moeten
komen.
De heer BARKER vraagt, of de ge-
meentenaren van de nieuwe regeling voor-
deel zullen hebben.
De VOORZITTER antwoordt, dat door de
wijziging der klasse-indeeling der gemeente
voor de personeele belasting een aantal men-
schen geen personeele belasting meer zullen
behoeven te betalen, terwijl de aanslagen van
anderen verminderd zullen worden. Men zal
de regeling nu zoo eens een jaar moeten laten
werken.
De SECRETARIS antwoordt op een ge-
stelde vraag, dat de rijksuitkeering eens om
de 5 jaar opnieuw wordt vastgesteld.
Aan den heer DE REGT antwoordt hij, dat
de raad voor wat de personeele belasting be
treft telken jare wijziging kan aanbrengen.
De VOORZITTER merkt op, dat de nieuwe
regeling is ingevoerd op een meer gelijke hef
fing voor de gemeenten te krijgen.
De heer VAN HOEVE wijst er op, dat de
uitkeering aan de gemeente per inwoner
slechts 3,68 bedraagt; dat vindt zijn oorzaak
daarin, dat er een zeer voordeelig jaar voor
het burgerlijk armbestuur in de berekening
zit. Dat is een gevolg van de omistandigheid
dat de kerkelrjke armbesturen tegenover
hunne armen zoo goed hun plicht doen, en
er weinig naar het Burgerlijk Armbestuur om
ondersteuning behoefden aan te kloppen.
De heer HAAK: Wij zijn nu dus de dupe van
onze zuinigheid.
De VOORZITTER: Ik zie dat zoo niet in;
wij hebben gelukkig ook het geld niet moe
ten uitgeven.
De heer HAAK: Maar op het oogenblik
hebben wij er toch nadeel van. Hiji schaart
zich ook aan de zijde van den heer Bakker
en wil eens afwachten hoe de regeling werkt.
Alvorens tot de vaststelling der verorde-
ningen wordt overgegaan, komt nog in be-
handeling:
een adres van de Vereeniging Afdeeling
Ter Neuzen en Omstreken van den Ned. Bond
van Koffiehuis-Restauranthouders en Slijters,
gevestigd te Ter Neuzen, luidende als volgt:
de afdeeling Ter Neuzen en Omstreken van
den Ned. Bond van Koffiehuis-Restaurant
houders en Slijters, gevestigd te Ter Neuzen;
dat Uw Raad een belastingverordening zal
hebben samen te stellen in verband met de
nieuwe regeling ten aanzien van de heffing
der personeele belasting, geschapen door de
Wet tot herziening van de financieele ver
houding tusschen het Rijk en de Gemeenten;
dat Uw Raad het in de hand zal hebben,
om wijziging te brengen in den bestaanden
toestand ten aanzien van het heffen van be
lasting op billards;
dat voor het geval iemand voor zijn eigen
genot een billard in zijn woning houdt, dit
ongetwijfeld een bron van heffing mag wor
den voor een verteringsbelasting, welke de
personeele belasting is;
dat echter het heffen van belasting op
werktuigen en gereedschappen, welke de ne-
ringdoende noodig heeft voor zijn broodwin-
ning, toch zeker in strijd is met alle billijk-
heid en dus, voor zoover zulk een bepaling
mocht bestaan, het hoog tijd wordt haar uit
den weg te ruimen;
dat dit volkomen van toepassing is op het
heffen van personeele belasting op billards,
geplaatst in voor het publiek toegankelijke
koffiehuizen en adressante Uw Raad daarom
beleefd durft te verzoeken dezen grondslag
uit de personeele belasting, voor zoover ztj