ALGEMEEN NIEUWS- EN AbVERTENTIEBLAD VOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN.
No 7075
Zaterdag 27 November 1920,
60e Jaargang.
Be Strijd em het Vuur.
Veemarkt It AXIL,
jaarlijksche Veemarkt
Spreken en zwijgen.
FEPIttETON.
GEMENGDE BERICHTEN.
BEBSTB 31^^13
Burgeuieestsr en Wethoucters van AXEL
maken bij deze bekend, dat de
in deze gemeente zal gebouden worden op
Maandag 29 November a.
aancaDg nemende des voormiddags 9 lire.
Ieder eigenaar of iozender van wee zal
gehou ten zjjjn zich bij den marktraee^ter
aan te atelden met opgaaf van bet aant,*1
ter markt gebracht vee.
Geen vee, aan besmeitelijke ziekfce, onder-
kevig, zal ter in ark t. worden toege!a«er
Axel, October 1920.
Burgemeester en Wethouders voomoemd,
De Bnrgemeester,
L. J. DEN HOLLANDER.
De Secretaris,
J. A. VAN VESSEM,
Aan een mensch is groote kracht gegeven.
Daarmede bedoel ik kracht die hij innerlijk
bezit en die hij van zichzelf kan doen uit-
gaan. lk bedoel niet die kracht, die hij door
ajjn kennis weet op te wekken of weet te
vhiden in de dingen die hem omringen en
die hij aan zijn wil weet dienstbaar te niaken.
Br gaat groote kracht uit van een geweer-
scfior, want wie er door getroffen wordt
valt plotseling neer als een gewonde of
doode. Maar deze kracht gaat niet uit van
den mensch zelf. Hij behoeft de haan van
l»et geladen geweer maar over te halen, de
groote kracht gaat op dit oogenblik uit vafi
bet kruit, dat tot ontploffing gebracht
wordt. Menschelijke kracht is hier niet in
t spel, wel menschelijke kennis die kwam
tot de uitvinding van het geweer en van het
kruit. Als er een schip op een mijn ioopt
dan heeft er een geweidige krachtsont-
glooiing plaats, zoo geweldig, dat in het
sterke groote schip een lek geslagen wordt
en binnen eenige minuten het schip in de
dfepte wegzinkt. Doch die kracht gaat niet
direct uit van den mensch. Wel heeft hij de
mijn daar laten leggen en het mechanisme in
erde gesteld, maar de kracht komt voort
door de explosie van de stoffen in de mijn
gelcgd. Dit alles wijst toch niet op de per-
seonlijkt kracht van den mensch zelf. Over
't algemeen wordt hier weinig aandacht aan
gegeven. Door allerlei uitvindingen gaat de
mensch van onze dagen zich sterker gevoe
len, en zeker er is veel, dat tot zijn dienst is.
Moog in de lucht en diep onder het water
kan hii zich bewegen, hij kan spreken met
aoderen, die mijlen van hem verwiiderd ziin,
jelfs met de inwoners van een ander wereld-
deel, doch dit kan hij niet, omdat daar een
groote vermeerdering van eigen lichaams-
krachten is aan te wijzen, omdat hij zichzelf
in de lucht verheffen kon, of zelf ongedeerd
J» 't water afdalen, of omdat hij zijn stem
uitzetten kan, dat ze doordringt tot in
de verste verte. In dat opzicht is er niets
veranderd. Ook nu kan de mensch zich
siechts even in de hoogte verheffen door
•igen kracht en valt dan neer, ook nu vei-
drinkt hij als hij onbeschermd in het water
koint en de stem van den mensch is ook nu
■iet sterker geworden, maar de mensch
Roovan «it den Oertijd
door
I H ROSNY.
Den zesden dag werd de nabijheid der
Kzamms ondragelijk. Naoh had nu a) zijn
kracht weergevonden; zijn gedwongen werk-
loosheid drukte hem; lokkend lag de vlakte,
die naar het Noorden voerde, voor hem.
Toen hij verscheidene harige gestalten tus
schen de platanen had zien verschijnen,
werd zijn toorn hem te machtig en hij kreet:
„De Kzamms zullen zich niet voeden met
bet vleesch van Naoh, Gaw en Nam."
Toen riep hij zijn makkers tot zich en
sprak:.
„Lok de mammoeths, met wie ge een ver-
bond hebt gesloten, tot u; ik zal inij door
den oppersten leider laten volgen. Zoo kun-
«en wij de Verslinders van menschen be-
strijden."
Na het Vuur veilig te hebben geborgen,
begaven de Oulhamr zich op weg. Hoe ver-
der zij zich van het kamp verwijderden, hoe
aitgezochter voedsel zij den mammoeths
boden en bij tusschenpoozen sprak Naoh met
zachte stem tot hen. Toch, toen ze op eeni-
gen afstand van hun soortgenooten waren,
aarzelden de kolossen. Bij iedere schrede
werd hun verantwoordelijkheidsgevoel je-
gens de kudde grooter. Ze bleven staan, zij
dankt hier alles aan de krachten buiten hem,
die hij door zijn verstand aan zich weet
dienstbaar te maken. Doch de mensch op
zichzelf is daardoor niet sterker. Zouden
we integendeel misschen moeten zeggen, dat
waar de mensch rondom zich allerlei krach
ten zoo heerlijk heeft tot zijn dienst, hij zijn
eigen krachten niet meer zoo noodig heeft,
ze niet meer zoo oefent en ontwikkelt en
daardoor zelf zwakker wordt en minder ge-
hard? In ieder geval past den mensch bij
het voortschrijden der uitvindingen geen
hoogmoed alsof hijzelf meer werd, maar in
de eerste plaats dankbaarheid, dat er ron
dom hem zooveel krachten ?chuilen, die hem
kunnen dienen, die hij aanwenden kan tot
groot gemak, en bovenal past den mensch
waakzaamheid, dat hij zelf niet aehteruit ga
in de ontplooiing van zijne krachten, licha-
melijke zoowel als zedelijke, want die achter-
uitgang zou door niets te vergoeden zijn.
Ik zou even willen heenwijzen naar de
kracht die de mensch persoonlijk bezit en
die van hem uitgaat en dan letten op de
inacht van het woord. De mensch heeft de
gave om te spreken. Hij kan in woorden
te kennen geven wat er in hem omgaat.
wat er leeft in zijn hart aan overleggingen,
aan de stemmingen, aan begeerten en wil
len. Dit is een persoonlijke bekwaamheid
van den mensch en wat kan daar een groote
kracht liggen in het gesproken woord. Is
niet een enkel woord in staat de bedroefde
te troosten, waar velerlei hulp soms niets
vermocht? Als 't gesproken woord, dat
komt uit 't hart, ook door dringt in het hart
van den bedroefde en deze gevoelt, dat er
iemand is die hem begrijpt, die naasf hem
staat en hem helpt? Als't woord van' liefde
een lichtstraal werpt in de donkere ziei?
Het gesproken woord alleen is daartoe in
staat, omdat het doordringt tot 'tdiepste
wezen van den mensch. Maar ook een enkel
woord is bij machte om een kalme ziei in
beroering te brengen gelijk een felle ruk-
wind de golven opzweept. Een scherp en
bits woord van verwijt of verachting kan
een wonde maken in de ziei van onzen
tiaaste, die zeer veel pijn doet, die niet
spoedig, ja soms nooit meer geneest. Hoe
lang kunnen we ons nog herinneren, zoo
heel duidelijk het wooj'd van hem of haar,
dat op dien en dien dag: onder die en die
omstandigheden tot ons werd gesproken?
Het maakte een indruk op ons, die nimmer
weggaat. De mensch kan groote kracht leg
gen in zijn woord en iets uitwerken, hetzij
ten goede, hetzij ten kwade. Een rederiaar,
die bedoelt de schare, die daar voor hem
verzameld is op te wekken tot iets goeds,
zal zijn doel kunnen bereiken, als hij op de
juiste wijze het woord weet te gebruiker
Hij zal bezielen en door zijn woord het mid-
del zijn waardoor de menigte straks over-
gaat tot de daad, zoodat er met vereende
krachten iets goeds tot stand komt. Maar
de oproerkraaier kan de menigte ook op-
zwepen, hij kan door zijn woord de ziei der
massa vergiftigen, haar bitter sfemmen en
haar oproerig maken, zoodat zij overgaat
tot opstand en verzet en niet te houden is.
Het woord in geestdrift gesproken, waar dc
mensch zijn gansche ziei in legt, het wekt
de geesten op en maakt de slapenden wak-
ker, de tragen vlug en tot daden bereid. Ik
geioof, dat wij er ons over 't algemeen te
weinig rekenschap van geven wat voor uit-
werking er uitgaat van 't woord, dat wij
spreken en ook welk een invioed wij zouden
kunnen hebben door onze woorden omdat
ons daarin gegeven is groote kracht te doen.
Is het niet heerlijk, dat aan ieder mensch iets
van die kracht gegeven is, en dat jong zoo-
keerden hun kop naar het Western Toen
bleven ze stokstijf stil staan. En toen Naoh
een aanmoedigenden kreet deed hooren; ant-
woordde de leider door op zijr, beurt den
nomade tot zich te roepen. De zoon van den
Panter keerde op zijn schreden terug, hij
streelde de slurf van zijn bontgenoot en
zeide:
„De Kzamms zijn in het struikgewas ver-
borgen! Als de mammoeths ons helpen om
hen te bestrijden, dan durven zij niet meer
om het kamp heen waren!"
De leider der mammoeths bleef onbe-
wogen. Hij bleef achterom blikken naar de
kudde, wier lot hij bestemde. Naoh, die wist
dat de Kzamms op eenige pijlschoten af-
stands tusschen het struikgewas verborgen
waren, kon niet besluiten om van den aan-
val af te zien. Gevolgd door Nam en Gaw
gleed hij tusschen de heesters. Werpspiesen
gonsden door de lucht, verscheiden Kzamms
doken op van tusschen het kreupeihout om
den vijand beter in het oog te houden; en
Naoh stiet een langen, schellen kreet om
hulp uit.
Toen scheen de leider der mammoeths te
begrijpen. Hij deed door de ruimte zijn ge
weldig getrompetter weerklinken, dat de
verzamelingskreet voor de kudde was, hij
stortte zich, gevolgd door de beide andere
mannenlijke dieren op de Verslinders der
Menschen. Naoh zwaaide zijn knots, in hun
linkerhand hielden Nam en Gaw de strijd-
bijl, in hun rechter de werpspies en ontstui-
mig renden zij alle drie vooruit met een oor-
logszuehtig gehuil. Verbijsterd, vluchtten
de Kzamms in wanorde tusschen de hees-
wel als oud, arm zoov/e! als rijk, eenvoudig
en ongeletterd zoowel als geleerd, ieder
mensch zonder onderscheid als hij een op-
recht woord spreekt op zijn pas, daardoor
zooveel kracht doen kan? Wie 't dan ook
zijn mocht die spreekt, een woord op zijn
pas is als goudert appelen in zilveren
schalen.
Toch is er iets, dat wijst op nog grooter
kracht die de mensch bezitten kan. Gij kent
het spreekwoord: spreken is zilver en zwij
gen is goud. Zwijgen is dus nog meer van
beteekenis dan spreken. Een mensch die
zwijgi ontwikkeld grooter kracht dan
iemand die spreekt Zou het waar zijn?
Is iemand die zwijgt niet in rust, gaat er
van hem wel eenigen invioed uit? Kan zwij
gen dan wel ooit een bewijs zijn van kracht?
Natuurlijk niet als men zwijgt, wanneer men
behoort te spreken. Er is ongetwijfeld een
zv/ijgen wat verkeerd is, dat wijst op gebrek
aan kennis of bekwaamheid, wat heerrwijst
naar c-ntrouw of weinig liefde voor de zaak
waarvoor men diende op te komen. Niet alle
zwijgen is op zijn plaats. Men zal aan
iemand, die 25 jaar lid van de een of andere
vereeniging of van den gemeenteraad ge-
weest is, en nooit een mond heeft openge-
daan toch geen gouden medaille gaan geven
voor zijn getrouwen dienst, al is dan
zwijgen goud.
Er zijn oogenblikken, dat men spreken
moet, mededeeling doen van zijn kennis en
ervaringen en anderen daarmede dienen,
zijn meening te kennen geven om zoo tot
een goed besluit te komen, een waarschu-
wing laten hooren, een bestraffing toedie-
nen; er zijn echter oogenblikken, dat men
beter doet met zwijgen. Niet ieder kan dat
j als het moet, maar wie het kan, ontwikkeld
j groote kracht.
Als men ons heeft beleedigd, gegriefd,
ernstig onrecht heeft aangedaan en het
daarbinnen ontstuimig wordt, als 'tinwendig
gaat koken en wij de woorden gereed heb
ben liggen om ons te verweren en onzen
tagenstander flink te treffen, zou dan in
menig geval zwijgen niet beter zijn? We
zouden, waar onze eer geraakt is, opkomen
voor onszelf en dingen zeggen die groote
scheming teweagbrengen, waarover we
straks berouw zouden jhebben. In zulke
oogenb'ikkenuisjjei. bajag te zwijgen. Daar
toe is noodig een beteugelen van zichzelf,
zelfoverwinning en zelfverloochening, maar
wie zwijgt betoond daartoe in staat te zijn,
wie zwijgt geeft blijk groote innerlijke
kracht te bezitten. Bovendien gaat er jn
zulke oogenblikken van het zwijgen meer
kracht uit dan van het spreken. Woorden
zouden den toorn maar doen opvlammen,
woorden zouden in zulke omstandigheden
werken als de lont in't kruit, de uitbarsting
wordt feller en straks als de rook verdwe-
nen is en de lucht weer helder, staan we
bij de stukken, met veel spijt. Woorden ma
ken soms den tegenstander feller en nog
meer onrechtvaardig en onbillijk, doch zwij
gen is in staat om hem tot reden te bren
gen. Als wij zwijgen kunnen als ons on
recht wordt aangedaan, des te eerder zal
onze vijand overtuigd worden van 'tver-
keerde dat hij doet, ons zwijgen kan werken
als olie op de golven en bevordert de toe-
nadering. Dan gaat er van zwijgen grooter
kracht uit dan van spreken. Wat geen woord
vermag, geen enkele redeneering, dat ver-
mag het welsprekendste zwijgen.
Gemakkelijk is zulk zwijgen niet, maar het
is wel de moeite waard om in die richting
te oefenen, wij zullen ondervinden, ja er
versteld van staan, welk een zedelijke kracht
op die wijze van ons kan uitgaan. Dit is
ters; maar de mamoeths waren woedend, zij
stormden op de Kzamms in, zooals zij op
de rhinocerossen waren ingeloopen, en in-
tusschen naderde in wilde vaart de kudde
van den oever van den grooten stroom.
Alles dreunde toen de geweidige dieren
zich baan braken; de cfeiren,.die verscholen
lagen, wolven, jakhalzen, herten, reebok-
ken, elanden, paardei, saiga's everzwij-
nen snelden heen, als vljchtten zij voor het
wassende water.
De groote mammoetl bereikte het eerst
een vluchteling. In daodsangst wierp de
Kzamrn zich ter aarde, maar de krachtige
slurf kromde zich om hem te grijpen; de
Kzamrn werd tien vaan loodrecht omhoog
geworpen en toen hij jeerviel vermorzelde
een der groote pooter hem, alsof hij een
insect ware. Toen kwan nog een Verslinder
der Menschen om, doo de slagtanden van
den tweeden mammoetl, een jonge tijger
kronkelde zich wanhopig in den greep des
doods.
De kudde was nu ook gekomen; onweer-
houdbaar drong zij dcor de heesters; een
springvloed van spieien overstroomde de
vlakte; de aarde zwoegde, als de borst van
een ten doode gejaagd hert; alle Kzamms,
die zich op hun we£ bevonden, van den
grooten stroom tot aan de heuvels en tot
aan het esschenwoud, werden vernietigd
tot bloedig slijk. En totn eerst bedaarde de
woede der mammoeths, De leider stond stil
aan den voet van eei terreinplooi en gaf
het sein tot den vredt; alien stonden stil,
hun oogen flikkerden nog, hun ftanken
trilden.
nu geen nieuwe uitvindng, maar brengen
we haar in practijk?
Ja zwijgen moet wel goud zijn, als spre
ken zilver is, want over 't algemeen is hei
veel moeiiijker om te zwijgen dan te spre
ken. We kunnen het telkens weer opmerken
hoe men in een gezelschap niet verdragen
kan, dat er gezwegen wordt. Men vindt het
onaangenaam als er eenige oogenblikken
komen, dat niemand iets zegt, dan wordt
men onrustig en ieder gevoelt zich geroepen
het gesprek weer te beginnen. En al heeft
men dan eigenlijk niets te zeggen, wat van
belang is, men gaat maar over iets praten
want dat zwijgen dat is heelemaal iets on-
verdragelijks. Doch op die wijze gaat men
spreken over allerlei futiliteiten en het peil
van het gesprek zakt aanmerkelijk, wat het
gezelschap niet tot eer strekt. Wat zou er
nu tegen zijn, om in die oogenblikken als
het gesprek staakt, eens te zwijgen, zich te
bezinnen en niet eerder het gesprek te be
ginnen voor men werkelijk iets te zeggen
heeft wat van belang is? Dat zwijgen blijft
pijnlijk, maar het verhoogt het peil van het
gesprek. Is het dan niet meer waard dan
spreken?
In sommige kringen wordt iemand, die
goed praten kan voor voller aangezien dan
iemand die stil is, en niet veel zegt. Daar
noort men met bewondering deze uitroep:
Neen, maar! die kan praten! We willen niets
afdoen van het verdienstelijke van iemand,
die zijn woord weet te doen, maar bij het
al maar door ratelen van sommige men
schen komt ons toch wel eens het spreek
woord te binnen: ledige vaten rammelen
hard. Er zou heusch niets verloren zijn als
sommige menschen eens wat minder, veel
minder zeiden. Zij zelf en de omgeving zou
den bij dat zwijgen winnen. En wie dan niet
voor vol werd aangezien omdat hij stil was,
hij heeft ons wel eens doen denken aan het
woord: stille waters hebben diepe gronden.
Zwijgen kan beter zijn dan spreken.
Toch is er nog een zwijgen, dat bij he:
spreken ten achter staat, een spreken, dat
van grooter inwendige kracht getuigt dan
het zwijgen: En wel dan als er sprake is van
het erkennen van schuld. Als wij iemand te
kort deden op de een of andere wijze,
spreekt daara zeker ons geweten van
schuld. Wij gevoelen, dat het past om der.
beleedigde daarover te. spreken en onze
verontschuldigingen aan te bieden, echter
ons eergevoel wenkt tot zwijgen. Wij ge
voelen het menig keer wat vernederend on
voor schuld uit te komen, vooral als het dan
nog geldt onze minderen. Echter is dan het
zwijgen minderwaardig. In zulk een geval
dient er gesproken te worden. Dit past ons
tegenover den beleedigde, maar ook het
zal voor ons zelf een verlichting worden.
Het zwijgen in dit gevai bezorgt ons onrust
en tal van moeilijkheden daar we ons niet
vrij meer gevoelen. Het spreken, hoe verne
derend het schijnt, verschaft ons verruiming
en maakt de lucht helder, ja maakt menig
keer de wederkeerige verhouding beter. Men
leert elkander beter kennen, men leest el-
kander eens in de ziei. Het spreken is dan
een bewijs van grootheid der ziei, het wijst
heen naar innerlijke kracht.
Zoo worden wij, waar we de macht heb
ben om te spreken in de gelegenheid gesteld
om groote kracht te oefenen, hetzij door het
woord te gebruiken, hetzij door het terug
te houden. Ieder is tot dit zedelijk, geestelijk
werk in staat. Wie de beoefening van dit
talent niet vergeet, verspreidt licht en wordt
zelf sterker. Een oude wijze heeft gezegd:
die zijnen mond en zijne tong bewaart, be-
waart zijne ziei van benauwdheden.
Maurits F.
De Kzamms, die aan de ramp ontkomen
waren, vluchtten blindelings naar het Zui-
den. Thans waren hun hinderlagen niet meer
te vreezen; voor goed zagen zij er van af
de Oulhamr na te jagen; zij brachten hun
stam het wonderlijk bericht van het verbond
tusschen de menschen uit het noorden en
de mamoeths, en deze overlevering zou ge-
slachten lang blijven voortleven.
Tien dagen lang daalden de mammoeths
naar de lage landen en kozen hun weg
langs den stroom. Zij hadden 'n goed leven;
zij vonden hier het voedsel, dat zij behoef-
den en hun kracht en omvang nam dagelijks
toe; bij iedere bocht van de rivier vonden ze
weer nieuw, overvloedig voedsel, in het
troebele slik, op de humuslaag der vlakten.
onder de eerbiedwaardige, oude boomen.
Geen dier trad hun in den weg. Vorsten
waren zij op dit gebied, die konden komen
en gaan naar believen, hun voorouders had
den voor hen de overwinning bevochten; zi
erfden een volmaakt instinct, zij hadden
hun vaste gewoonten, hun loop, hun tak-
tiek, hun pleisteren en hun leiding was vol
maakt geregeld, de zwakken werden be-
schermd, de sterksten moesten verdedigen.
Fijn waren hun hersens gevormd, hun zin-
tuigen waren tot een uiterste ontwikkeling
gekomen; zij hadden een scherpen blik en
niet de groote, dwalende kijkers van paard
of urus, hun reuk was subtiel, hun tastzin
zeker, hun gehoor scherp.
Zij waren geweldig, maar lenig, zwaar-
gebouwd en toch soepel, doorzochten aarde
en water, betastten de hinderpalen, die
opgraving.
Op het R. K. kerkhof te Roosendaal is op
last van het parket te Breda opgegraven het
stoffelpk overschot van de het vorig jaar in
Mei vermoorde vrouw Van den BroekVan
Gaans voor sebouwing. Als verdachte van den
moordishetvorigejaar Augustus gearresteerd
eenleerling-machinistteRoosendaal die echter
ontkende den moord gepleegd te hebben.
De behandeling dezer zaak zal plaats
hebben 16 December voor de rechtbank te
Breda.
De verdachte zit ruim llj2 jaar preventief.
ALLE BELGEN IN UNIFORM.
Misschien schrikt de een of andere
Nedeilander, als hij dit opschrift leest en
denkt, dat geheel Belgie te wapen Ioopt
om onze Zuideljke provincies binnen te
vallen.
Het zou wel een waardig vervolg wezen
op de mvasie van 1914, toen honderd-
duizendea hier ondcrdak en verpleging
vonden
Maar het gaat ditmaal, zoo lezen wg in
bet Centrum, om een burgerlgke uniform.
En ze zjjn enkel een van "orm, van snit,
doch met in kleur, Er zullen zelfs twaalf
tinten van Belgen komen. waarojj vermoe-
delijk het oranje ontbreekt.
Er was na den oorlog nog een massa
wol bij het legerbesluur in voorraad. be-
stemd geweest voor soldatenpakjes en daar-
van zal nu een eenh°idskleediDg worden
gemaakt en tot confectiepakken verwerkt.
die 160 franks per stuk moeten kosten.
Dat is volgens de Nederlandsche waarde
van den Belg franc een koopje, zoodat we
vreezen, dat er danig gesmokkeld zal wor
den en menige Nederlander in Belgische
kleedjj gaat wandelen.
DE VRIJE M1DDAG.
Het gebeurde in een onzer groote steden,
vertelt de „Stand."
De daar gevestigde slager X, heeft een
flinke zaak en een tamelijk uitgebreid per-
soneel.
Volgens de nieuwe Arbeidswet moet het
personeel een vrijen middag per week heb
ben; dien kreeg het Donderdags.
De heeren besloten dien middag gezamen-
lijk gezellig door te brengen, op de rol-
schaatsenbaan van het restaurant „De Zon''.
Zij zwierden er lustig op los en dronken
hun glas op „den vrijen middag", de nooit
door een slagersbediende gekende weelde.
Het zal vijf uur geweest zijn, toen bij
slager X. de telefoon waarschuwde.
Hallo! met X.
Ah zoo! U spreekt met „De Zon". Kunt
u mij dadelijk 10 pond leverworst laten be-
zorgen?
Het spijt mij we!, maar ik heb niemand
aan de zaak, de lui hebben den vrijen mid
dag.
Dat is jammer, ik moet ze direct heb
ben voor een gezelschap, dat hier is en lever-
worst wenscht.
Nou enfin, het is wel vervelend, maar dan
spring ik zelf maar even op de fiets!
Toen X. met de worst binnenstapte, zag
hij zijn getrouwen, fond de tafel, wachtend
op den hartigen hap.
Of hij raasde of lachte is niet bekend,
maar dat hij reden had tot voldoening, dat
zijn eigen personeel zijn worst lust en hem
de klandizie gunde, is zeker buiten kijf.
tegen hen werden opgeworpen, snuffelden,
verzamelden, ontwortelden en doorboorden
alles met hun fijn bewerktuigde 'slurf, die
zich kon oprollen, als een slang, zijn slacht-
offer kon srnoren, zooals de beer deed en
die kon arbeiden, als ware hij een men-
sehenhand. Hun slagtanden, woelden de
aarde om, met een stamp van hun ronue
pooten vermorzelden zij een leeuw.
Niets belemmerde de overwinning van
hun ras. De tijd en de ruimte behoorden hun.
Wie zou hun rust kunnen verstoren; wie
zou hen beletten om zich voort te zetten in
een nageslacht, dat even talrijk was, als de
generatie, waarvan zij de afstammelingen
waren?
Zoo droomde Naoh, terwijl hij meezwieri
met dit retizenvolk. Vol vreugde hoorde he
de aarde dreunen onder hun tred, vol trots
bekeek hij de lange vreedzame rijen, die
zich in Icleine groepen aan den rivieroever
schaarden of aan de takken met herfst-
bladeren knabbelden; alle dieren weken uit
bij hun nadering en vogeis daalden van de
takken om hen te zien of fadderden op van
tusschen het riet. Deze dagen waren zoo
zoet, zoo vol heiligheid en rust, dat Naoh
ze niet had wenschen te eindigen, als d
herinnering aan Gammla hem niet had
voortgedreven. Want nu hij de mammoeths
kende, vond hij ze minder wreed, minder
onzeker en veel gelijkmatiger dan menschen.
Hun leider was niet als Faouhm gevreesd
zelfs door zij vrienden; hij leidde de kudde
zonder bedreigingen en zonder valschheid.
En geen mammoeth was woest als Aghoo
en zijn breeders
(Wordt vervolgd.)
TER