ALGEMEEN NIEUWS- EN AbVERTENTIEBLAD VOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN. No 7075 Zaterdag 27 November 1920, 60e Jaargang. Be Strijd em het Vuur. Veemarkt It AXIL, jaarlijksche Veemarkt Spreken en zwijgen. FEPIttETON. GEMENGDE BERICHTEN. BEBSTB 31^^13 Burgeuieestsr en Wethoucters van AXEL maken bij deze bekend, dat de in deze gemeente zal gebouden worden op Maandag 29 November a. aancaDg nemende des voormiddags 9 lire. Ieder eigenaar of iozender van wee zal gehou ten zjjjn zich bij den marktraee^ter aan te atelden met opgaaf van bet aant,*1 ter markt gebracht vee. Geen vee, aan besmeitelijke ziekfce, onder- kevig, zal ter in ark t. worden toege!a«er Axel, October 1920. Burgemeester en Wethouders voomoemd, De Bnrgemeester, L. J. DEN HOLLANDER. De Secretaris, J. A. VAN VESSEM, Aan een mensch is groote kracht gegeven. Daarmede bedoel ik kracht die hij innerlijk bezit en die hij van zichzelf kan doen uit- gaan. lk bedoel niet die kracht, die hij door ajjn kennis weet op te wekken of weet te vhiden in de dingen die hem omringen en die hij aan zijn wil weet dienstbaar te niaken. Br gaat groote kracht uit van een geweer- scfior, want wie er door getroffen wordt valt plotseling neer als een gewonde of doode. Maar deze kracht gaat niet uit van den mensch zelf. Hij behoeft de haan van l»et geladen geweer maar over te halen, de groote kracht gaat op dit oogenblik uit vafi bet kruit, dat tot ontploffing gebracht wordt. Menschelijke kracht is hier niet in t spel, wel menschelijke kennis die kwam tot de uitvinding van het geweer en van het kruit. Als er een schip op een mijn ioopt dan heeft er een geweidige krachtsont- glooiing plaats, zoo geweldig, dat in het sterke groote schip een lek geslagen wordt en binnen eenige minuten het schip in de dfepte wegzinkt. Doch die kracht gaat niet direct uit van den mensch. Wel heeft hij de mijn daar laten leggen en het mechanisme in erde gesteld, maar de kracht komt voort door de explosie van de stoffen in de mijn gelcgd. Dit alles wijst toch niet op de per- seonlijkt kracht van den mensch zelf. Over 't algemeen wordt hier weinig aandacht aan gegeven. Door allerlei uitvindingen gaat de mensch van onze dagen zich sterker gevoe len, en zeker er is veel, dat tot zijn dienst is. Moog in de lucht en diep onder het water kan hii zich bewegen, hij kan spreken met aoderen, die mijlen van hem verwiiderd ziin, jelfs met de inwoners van een ander wereld- deel, doch dit kan hij niet, omdat daar een groote vermeerdering van eigen lichaams- krachten is aan te wijzen, omdat hij zichzelf in de lucht verheffen kon, of zelf ongedeerd J» 't water afdalen, of omdat hij zijn stem uitzetten kan, dat ze doordringt tot in de verste verte. In dat opzicht is er niets veranderd. Ook nu kan de mensch zich siechts even in de hoogte verheffen door •igen kracht en valt dan neer, ook nu vei- drinkt hij als hij onbeschermd in het water koint en de stem van den mensch is ook nu ■iet sterker geworden, maar de mensch Roovan «it den Oertijd door I H ROSNY. Den zesden dag werd de nabijheid der Kzamms ondragelijk. Naoh had nu a) zijn kracht weergevonden; zijn gedwongen werk- loosheid drukte hem; lokkend lag de vlakte, die naar het Noorden voerde, voor hem. Toen hij verscheidene harige gestalten tus schen de platanen had zien verschijnen, werd zijn toorn hem te machtig en hij kreet: „De Kzamms zullen zich niet voeden met bet vleesch van Naoh, Gaw en Nam." Toen riep hij zijn makkers tot zich en sprak:. „Lok de mammoeths, met wie ge een ver- bond hebt gesloten, tot u; ik zal inij door den oppersten leider laten volgen. Zoo kun- «en wij de Verslinders van menschen be- strijden." Na het Vuur veilig te hebben geborgen, begaven de Oulhamr zich op weg. Hoe ver- der zij zich van het kamp verwijderden, hoe aitgezochter voedsel zij den mammoeths boden en bij tusschenpoozen sprak Naoh met zachte stem tot hen. Toch, toen ze op eeni- gen afstand van hun soortgenooten waren, aarzelden de kolossen. Bij iedere schrede werd hun verantwoordelijkheidsgevoel je- gens de kudde grooter. Ze bleven staan, zij dankt hier alles aan de krachten buiten hem, die hij door zijn verstand aan zich weet dienstbaar te maken. Doch de mensch op zichzelf is daardoor niet sterker. Zouden we integendeel misschen moeten zeggen, dat waar de mensch rondom zich allerlei krach ten zoo heerlijk heeft tot zijn dienst, hij zijn eigen krachten niet meer zoo noodig heeft, ze niet meer zoo oefent en ontwikkelt en daardoor zelf zwakker wordt en minder ge- hard? In ieder geval past den mensch bij het voortschrijden der uitvindingen geen hoogmoed alsof hijzelf meer werd, maar in de eerste plaats dankbaarheid, dat er ron dom hem zooveel krachten ?chuilen, die hem kunnen dienen, die hij aanwenden kan tot groot gemak, en bovenal past den mensch waakzaamheid, dat hij zelf niet aehteruit ga in de ontplooiing van zijne krachten, licha- melijke zoowel als zedelijke, want die achter- uitgang zou door niets te vergoeden zijn. Ik zou even willen heenwijzen naar de kracht die de mensch persoonlijk bezit en die van hem uitgaat en dan letten op de inacht van het woord. De mensch heeft de gave om te spreken. Hij kan in woorden te kennen geven wat er in hem omgaat. wat er leeft in zijn hart aan overleggingen, aan de stemmingen, aan begeerten en wil len. Dit is een persoonlijke bekwaamheid van den mensch en wat kan daar een groote kracht liggen in het gesproken woord. Is niet een enkel woord in staat de bedroefde te troosten, waar velerlei hulp soms niets vermocht? Als 't gesproken woord, dat komt uit 't hart, ook door dringt in het hart van den bedroefde en deze gevoelt, dat er iemand is die hem begrijpt, die naasf hem staat en hem helpt? Als't woord van' liefde een lichtstraal werpt in de donkere ziei? Het gesproken woord alleen is daartoe in staat, omdat het doordringt tot 'tdiepste wezen van den mensch. Maar ook een enkel woord is bij machte om een kalme ziei in beroering te brengen gelijk een felle ruk- wind de golven opzweept. Een scherp en bits woord van verwijt of verachting kan een wonde maken in de ziei van onzen tiaaste, die zeer veel pijn doet, die niet spoedig, ja soms nooit meer geneest. Hoe lang kunnen we ons nog herinneren, zoo heel duidelijk het wooj'd van hem of haar, dat op dien en dien dag: onder die en die omstandigheden tot ons werd gesproken? Het maakte een indruk op ons, die nimmer weggaat. De mensch kan groote kracht leg gen in zijn woord en iets uitwerken, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Een rederiaar, die bedoelt de schare, die daar voor hem verzameld is op te wekken tot iets goeds, zal zijn doel kunnen bereiken, als hij op de juiste wijze het woord weet te gebruiker Hij zal bezielen en door zijn woord het mid- del zijn waardoor de menigte straks over- gaat tot de daad, zoodat er met vereende krachten iets goeds tot stand komt. Maar de oproerkraaier kan de menigte ook op- zwepen, hij kan door zijn woord de ziei der massa vergiftigen, haar bitter sfemmen en haar oproerig maken, zoodat zij overgaat tot opstand en verzet en niet te houden is. Het woord in geestdrift gesproken, waar dc mensch zijn gansche ziei in legt, het wekt de geesten op en maakt de slapenden wak- ker, de tragen vlug en tot daden bereid. Ik geioof, dat wij er ons over 't algemeen te weinig rekenschap van geven wat voor uit- werking er uitgaat van 't woord, dat wij spreken en ook welk een invioed wij zouden kunnen hebben door onze woorden omdat ons daarin gegeven is groote kracht te doen. Is het niet heerlijk, dat aan ieder mensch iets van die kracht gegeven is, en dat jong zoo- keerden hun kop naar het Western Toen bleven ze stokstijf stil staan. En toen Naoh een aanmoedigenden kreet deed hooren; ant- woordde de leider door op zijr, beurt den nomade tot zich te roepen. De zoon van den Panter keerde op zijn schreden terug, hij streelde de slurf van zijn bontgenoot en zeide: „De Kzamms zijn in het struikgewas ver- borgen! Als de mammoeths ons helpen om hen te bestrijden, dan durven zij niet meer om het kamp heen waren!" De leider der mammoeths bleef onbe- wogen. Hij bleef achterom blikken naar de kudde, wier lot hij bestemde. Naoh, die wist dat de Kzamms op eenige pijlschoten af- stands tusschen het struikgewas verborgen waren, kon niet besluiten om van den aan- val af te zien. Gevolgd door Nam en Gaw gleed hij tusschen de heesters. Werpspiesen gonsden door de lucht, verscheiden Kzamms doken op van tusschen het kreupeihout om den vijand beter in het oog te houden; en Naoh stiet een langen, schellen kreet om hulp uit. Toen scheen de leider der mammoeths te begrijpen. Hij deed door de ruimte zijn ge weldig getrompetter weerklinken, dat de verzamelingskreet voor de kudde was, hij stortte zich, gevolgd door de beide andere mannenlijke dieren op de Verslinders der Menschen. Naoh zwaaide zijn knots, in hun linkerhand hielden Nam en Gaw de strijd- bijl, in hun rechter de werpspies en ontstui- mig renden zij alle drie vooruit met een oor- logszuehtig gehuil. Verbijsterd, vluchtten de Kzamms in wanorde tusschen de hees- wel als oud, arm zoov/e! als rijk, eenvoudig en ongeletterd zoowel als geleerd, ieder mensch zonder onderscheid als hij een op- recht woord spreekt op zijn pas, daardoor zooveel kracht doen kan? Wie 't dan ook zijn mocht die spreekt, een woord op zijn pas is als goudert appelen in zilveren schalen. Toch is er iets, dat wijst op nog grooter kracht die de mensch bezitten kan. Gij kent het spreekwoord: spreken is zilver en zwij gen is goud. Zwijgen is dus nog meer van beteekenis dan spreken. Een mensch die zwijgi ontwikkeld grooter kracht dan iemand die spreekt Zou het waar zijn? Is iemand die zwijgt niet in rust, gaat er van hem wel eenigen invioed uit? Kan zwij gen dan wel ooit een bewijs zijn van kracht? Natuurlijk niet als men zwijgt, wanneer men behoort te spreken. Er is ongetwijfeld een zv/ijgen wat verkeerd is, dat wijst op gebrek aan kennis of bekwaamheid, wat heerrwijst naar c-ntrouw of weinig liefde voor de zaak waarvoor men diende op te komen. Niet alle zwijgen is op zijn plaats. Men zal aan iemand, die 25 jaar lid van de een of andere vereeniging of van den gemeenteraad ge- weest is, en nooit een mond heeft openge- daan toch geen gouden medaille gaan geven voor zijn getrouwen dienst, al is dan zwijgen goud. Er zijn oogenblikken, dat men spreken moet, mededeeling doen van zijn kennis en ervaringen en anderen daarmede dienen, zijn meening te kennen geven om zoo tot een goed besluit te komen, een waarschu- wing laten hooren, een bestraffing toedie- nen; er zijn echter oogenblikken, dat men beter doet met zwijgen. Niet ieder kan dat j als het moet, maar wie het kan, ontwikkeld j groote kracht. Als men ons heeft beleedigd, gegriefd, ernstig onrecht heeft aangedaan en het daarbinnen ontstuimig wordt, als 'tinwendig gaat koken en wij de woorden gereed heb ben liggen om ons te verweren en onzen tagenstander flink te treffen, zou dan in menig geval zwijgen niet beter zijn? We zouden, waar onze eer geraakt is, opkomen voor onszelf en dingen zeggen die groote scheming teweagbrengen, waarover we straks berouw zouden jhebben. In zulke oogenb'ikkenuisjjei. bajag te zwijgen. Daar toe is noodig een beteugelen van zichzelf, zelfoverwinning en zelfverloochening, maar wie zwijgt betoond daartoe in staat te zijn, wie zwijgt geeft blijk groote innerlijke kracht te bezitten. Bovendien gaat er jn zulke oogenblikken van het zwijgen meer kracht uit dan van het spreken. Woorden zouden den toorn maar doen opvlammen, woorden zouden in zulke omstandigheden werken als de lont in't kruit, de uitbarsting wordt feller en straks als de rook verdwe- nen is en de lucht weer helder, staan we bij de stukken, met veel spijt. Woorden ma ken soms den tegenstander feller en nog meer onrechtvaardig en onbillijk, doch zwij gen is in staat om hem tot reden te bren gen. Als wij zwijgen kunnen als ons on recht wordt aangedaan, des te eerder zal onze vijand overtuigd worden van 'tver- keerde dat hij doet, ons zwijgen kan werken als olie op de golven en bevordert de toe- nadering. Dan gaat er van zwijgen grooter kracht uit dan van spreken. Wat geen woord vermag, geen enkele redeneering, dat ver- mag het welsprekendste zwijgen. Gemakkelijk is zulk zwijgen niet, maar het is wel de moeite waard om in die richting te oefenen, wij zullen ondervinden, ja er versteld van staan, welk een zedelijke kracht op die wijze van ons kan uitgaan. Dit is ters; maar de mamoeths waren woedend, zij stormden op de Kzamms in, zooals zij op de rhinocerossen waren ingeloopen, en in- tusschen naderde in wilde vaart de kudde van den oever van den grooten stroom. Alles dreunde toen de geweidige dieren zich baan braken; de cfeiren,.die verscholen lagen, wolven, jakhalzen, herten, reebok- ken, elanden, paardei, saiga's everzwij- nen snelden heen, als vljchtten zij voor het wassende water. De groote mammoetl bereikte het eerst een vluchteling. In daodsangst wierp de Kzamrn zich ter aarde, maar de krachtige slurf kromde zich om hem te grijpen; de Kzamrn werd tien vaan loodrecht omhoog geworpen en toen hij jeerviel vermorzelde een der groote pooter hem, alsof hij een insect ware. Toen kwan nog een Verslinder der Menschen om, doo de slagtanden van den tweeden mammoetl, een jonge tijger kronkelde zich wanhopig in den greep des doods. De kudde was nu ook gekomen; onweer- houdbaar drong zij dcor de heesters; een springvloed van spieien overstroomde de vlakte; de aarde zwoegde, als de borst van een ten doode gejaagd hert; alle Kzamms, die zich op hun we£ bevonden, van den grooten stroom tot aan de heuvels en tot aan het esschenwoud, werden vernietigd tot bloedig slijk. En totn eerst bedaarde de woede der mammoeths, De leider stond stil aan den voet van eei terreinplooi en gaf het sein tot den vredt; alien stonden stil, hun oogen flikkerden nog, hun ftanken trilden. nu geen nieuwe uitvindng, maar brengen we haar in practijk? Ja zwijgen moet wel goud zijn, als spre ken zilver is, want over 't algemeen is hei veel moeiiijker om te zwijgen dan te spre ken. We kunnen het telkens weer opmerken hoe men in een gezelschap niet verdragen kan, dat er gezwegen wordt. Men vindt het onaangenaam als er eenige oogenblikken komen, dat niemand iets zegt, dan wordt men onrustig en ieder gevoelt zich geroepen het gesprek weer te beginnen. En al heeft men dan eigenlijk niets te zeggen, wat van belang is, men gaat maar over iets praten want dat zwijgen dat is heelemaal iets on- verdragelijks. Doch op die wijze gaat men spreken over allerlei futiliteiten en het peil van het gesprek zakt aanmerkelijk, wat het gezelschap niet tot eer strekt. Wat zou er nu tegen zijn, om in die oogenblikken als het gesprek staakt, eens te zwijgen, zich te bezinnen en niet eerder het gesprek te be ginnen voor men werkelijk iets te zeggen heeft wat van belang is? Dat zwijgen blijft pijnlijk, maar het verhoogt het peil van het gesprek. Is het dan niet meer waard dan spreken? In sommige kringen wordt iemand, die goed praten kan voor voller aangezien dan iemand die stil is, en niet veel zegt. Daar noort men met bewondering deze uitroep: Neen, maar! die kan praten! We willen niets afdoen van het verdienstelijke van iemand, die zijn woord weet te doen, maar bij het al maar door ratelen van sommige men schen komt ons toch wel eens het spreek woord te binnen: ledige vaten rammelen hard. Er zou heusch niets verloren zijn als sommige menschen eens wat minder, veel minder zeiden. Zij zelf en de omgeving zou den bij dat zwijgen winnen. En wie dan niet voor vol werd aangezien omdat hij stil was, hij heeft ons wel eens doen denken aan het woord: stille waters hebben diepe gronden. Zwijgen kan beter zijn dan spreken. Toch is er nog een zwijgen, dat bij he: spreken ten achter staat, een spreken, dat van grooter inwendige kracht getuigt dan het zwijgen: En wel dan als er sprake is van het erkennen van schuld. Als wij iemand te kort deden op de een of andere wijze, spreekt daara zeker ons geweten van schuld. Wij gevoelen, dat het past om der. beleedigde daarover te. spreken en onze verontschuldigingen aan te bieden, echter ons eergevoel wenkt tot zwijgen. Wij ge voelen het menig keer wat vernederend on voor schuld uit te komen, vooral als het dan nog geldt onze minderen. Echter is dan het zwijgen minderwaardig. In zulk een geval dient er gesproken te worden. Dit past ons tegenover den beleedigde, maar ook het zal voor ons zelf een verlichting worden. Het zwijgen in dit gevai bezorgt ons onrust en tal van moeilijkheden daar we ons niet vrij meer gevoelen. Het spreken, hoe verne derend het schijnt, verschaft ons verruiming en maakt de lucht helder, ja maakt menig keer de wederkeerige verhouding beter. Men leert elkander beter kennen, men leest el- kander eens in de ziei. Het spreken is dan een bewijs van grootheid der ziei, het wijst heen naar innerlijke kracht. Zoo worden wij, waar we de macht heb ben om te spreken in de gelegenheid gesteld om groote kracht te oefenen, hetzij door het woord te gebruiken, hetzij door het terug te houden. Ieder is tot dit zedelijk, geestelijk werk in staat. Wie de beoefening van dit talent niet vergeet, verspreidt licht en wordt zelf sterker. Een oude wijze heeft gezegd: die zijnen mond en zijne tong bewaart, be- waart zijne ziei van benauwdheden. Maurits F. De Kzamms, die aan de ramp ontkomen waren, vluchtten blindelings naar het Zui- den. Thans waren hun hinderlagen niet meer te vreezen; voor goed zagen zij er van af de Oulhamr na te jagen; zij brachten hun stam het wonderlijk bericht van het verbond tusschen de menschen uit het noorden en de mamoeths, en deze overlevering zou ge- slachten lang blijven voortleven. Tien dagen lang daalden de mammoeths naar de lage landen en kozen hun weg langs den stroom. Zij hadden 'n goed leven; zij vonden hier het voedsel, dat zij behoef- den en hun kracht en omvang nam dagelijks toe; bij iedere bocht van de rivier vonden ze weer nieuw, overvloedig voedsel, in het troebele slik, op de humuslaag der vlakten. onder de eerbiedwaardige, oude boomen. Geen dier trad hun in den weg. Vorsten waren zij op dit gebied, die konden komen en gaan naar believen, hun voorouders had den voor hen de overwinning bevochten; zi erfden een volmaakt instinct, zij hadden hun vaste gewoonten, hun loop, hun tak- tiek, hun pleisteren en hun leiding was vol maakt geregeld, de zwakken werden be- schermd, de sterksten moesten verdedigen. Fijn waren hun hersens gevormd, hun zin- tuigen waren tot een uiterste ontwikkeling gekomen; zij hadden een scherpen blik en niet de groote, dwalende kijkers van paard of urus, hun reuk was subtiel, hun tastzin zeker, hun gehoor scherp. Zij waren geweldig, maar lenig, zwaar- gebouwd en toch soepel, doorzochten aarde en water, betastten de hinderpalen, die opgraving. Op het R. K. kerkhof te Roosendaal is op last van het parket te Breda opgegraven het stoffelpk overschot van de het vorig jaar in Mei vermoorde vrouw Van den BroekVan Gaans voor sebouwing. Als verdachte van den moordishetvorigejaar Augustus gearresteerd eenleerling-machinistteRoosendaal die echter ontkende den moord gepleegd te hebben. De behandeling dezer zaak zal plaats hebben 16 December voor de rechtbank te Breda. De verdachte zit ruim llj2 jaar preventief. ALLE BELGEN IN UNIFORM. Misschien schrikt de een of andere Nedeilander, als hij dit opschrift leest en denkt, dat geheel Belgie te wapen Ioopt om onze Zuideljke provincies binnen te vallen. Het zou wel een waardig vervolg wezen op de mvasie van 1914, toen honderd- duizendea hier ondcrdak en verpleging vonden Maar het gaat ditmaal, zoo lezen wg in bet Centrum, om een burgerlgke uniform. En ze zjjn enkel een van "orm, van snit, doch met in kleur, Er zullen zelfs twaalf tinten van Belgen komen. waarojj vermoe- delijk het oranje ontbreekt. Er was na den oorlog nog een massa wol bij het legerbesluur in voorraad. be- stemd geweest voor soldatenpakjes en daar- van zal nu een eenh°idskleediDg worden gemaakt en tot confectiepakken verwerkt. die 160 franks per stuk moeten kosten. Dat is volgens de Nederlandsche waarde van den Belg franc een koopje, zoodat we vreezen, dat er danig gesmokkeld zal wor den en menige Nederlander in Belgische kleedjj gaat wandelen. DE VRIJE M1DDAG. Het gebeurde in een onzer groote steden, vertelt de „Stand." De daar gevestigde slager X, heeft een flinke zaak en een tamelijk uitgebreid per- soneel. Volgens de nieuwe Arbeidswet moet het personeel een vrijen middag per week heb ben; dien kreeg het Donderdags. De heeren besloten dien middag gezamen- lijk gezellig door te brengen, op de rol- schaatsenbaan van het restaurant „De Zon''. Zij zwierden er lustig op los en dronken hun glas op „den vrijen middag", de nooit door een slagersbediende gekende weelde. Het zal vijf uur geweest zijn, toen bij slager X. de telefoon waarschuwde. Hallo! met X. Ah zoo! U spreekt met „De Zon". Kunt u mij dadelijk 10 pond leverworst laten be- zorgen? Het spijt mij we!, maar ik heb niemand aan de zaak, de lui hebben den vrijen mid dag. Dat is jammer, ik moet ze direct heb ben voor een gezelschap, dat hier is en lever- worst wenscht. Nou enfin, het is wel vervelend, maar dan spring ik zelf maar even op de fiets! Toen X. met de worst binnenstapte, zag hij zijn getrouwen, fond de tafel, wachtend op den hartigen hap. Of hij raasde of lachte is niet bekend, maar dat hij reden had tot voldoening, dat zijn eigen personeel zijn worst lust en hem de klandizie gunde, is zeker buiten kijf. tegen hen werden opgeworpen, snuffelden, verzamelden, ontwortelden en doorboorden alles met hun fijn bewerktuigde 'slurf, die zich kon oprollen, als een slang, zijn slacht- offer kon srnoren, zooals de beer deed en die kon arbeiden, als ware hij een men- sehenhand. Hun slagtanden, woelden de aarde om, met een stamp van hun ronue pooten vermorzelden zij een leeuw. Niets belemmerde de overwinning van hun ras. De tijd en de ruimte behoorden hun. Wie zou hun rust kunnen verstoren; wie zou hen beletten om zich voort te zetten in een nageslacht, dat even talrijk was, als de generatie, waarvan zij de afstammelingen waren? Zoo droomde Naoh, terwijl hij meezwieri met dit retizenvolk. Vol vreugde hoorde he de aarde dreunen onder hun tred, vol trots bekeek hij de lange vreedzame rijen, die zich in Icleine groepen aan den rivieroever schaarden of aan de takken met herfst- bladeren knabbelden; alle dieren weken uit bij hun nadering en vogeis daalden van de takken om hen te zien of fadderden op van tusschen het riet. Deze dagen waren zoo zoet, zoo vol heiligheid en rust, dat Naoh ze niet had wenschen te eindigen, als d herinnering aan Gammla hem niet had voortgedreven. Want nu hij de mammoeths kende, vond hij ze minder wreed, minder onzeker en veel gelijkmatiger dan menschen. Hun leider was niet als Faouhm gevreesd zelfs door zij vrienden; hij leidde de kudde zonder bedreigingen en zonder valschheid. En geen mammoeth was woest als Aghoo en zijn breeders (Wordt vervolgd.) TER

Krantenbank Zeeland

Ter Neuzensche Courant / Neuzensche Courant / (Algemeen) nieuws en advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen | 1920 | | pagina 1