Ter Hsuzsnschs Courant
Zaterdag 26 Nov. 1910. No. 5538.
IDIEIR/IDIBj BIjAD.
Gemeenteraad van Ter Neuzen.
VAN
Vergadering van Donderdag 24 November 1910.
Voorzitter de beer J. A. P. Geill, burgemeester.
Aanwezig de heeren Visser, 'Dees, Wieland, Moggre, De
Jager, Scbeele, Lensen, De Feijter, Kerkhoven, De Bruijne
en Donze, later ook de heeren Van de Ree en Drost.
Na opening der vergadering worden gelezen de notulen
der voorgaande, die worden goedgekeurd.
Hierna stelt de Voorzitter aan de orde
- Ingekomen stukken.
a. Een schrijven van den heer Drost, waarbij deze
bericht zieh tot zijn leedwezen nog niet goed genoeg
te gevoelen de vergadering van heden bij te wonen.
Aangenomen voor kennisgeving.
1». Een schrijven van C. J. Hangoor, gemeente-werkman,
waarbij deze zijn dank betuigt voor de verhooging zijner
jaarwedde.
Aangenomen voor kennisgeving.
c. Een schrijven van mej. C. Bruggeman te Rotterdam
waarin deze verklaart te bedanken voor de benoeming tot
gemeente-vroedvrouw, omreden de kleine gemeentelijke
toelage en de onzekerheid van een te krijgen practijk.
De Voorzitter deeit mede dat Burg, en Weth. naar aan-
leiding van dit schrijven een nieuwe oproeping hebben
gedaan en aanstaanden Maandag de datum voor inlevering
van stukken vervalt.
il. Een sclu-ijven van den ontvanger der Registratieen
Domeinen te Hulst, waarin deze, ingevolge eene missive
van den Minister van Financien in antwoord op een ver-
zoek van den Raad om van de droge vest aan den Axelschen
weg gebruik te mogen maken voor het storten van straat-
vuil mededeelt, dat het Zijne Excellence niet wenschelijk
voorkomt om, alvorens aan de voormalige vestinggronden
te Ter Neuzen eene bepaalde bestemrning isgegeven, over
een deel dier gronden ten behoeve van de gemeente te
beschikken, en zeker niet om een gedeeltete doen bezigen
als aschstaal, zoolang niet vaststaat dat daardoor geen
hygienische belangen worden bedreigd.
De VoorzitterZoodat we zullen moeten voortgaan het
straatvuil op de oude wijze op de daarvoor bestemde
plaatsen te storten.
De heer Kerkhoven wijst op het gemaakt wordend
hygienisch bezwaarzou dat niet ondervangen worden
als vanwege de Gezondheidscommissie een verklaring werd
afgegeven dat het aldaar storten van straatvuil geen gevaar
voor de gezondheid oplevert?
De Voorzitter erkent dat dit bezwaar gemaakt wordt,
doch er wordt ook nog eene andere reden voor de afwijzing
aangevoerd, n.l. dat het niet wenschelijk voorkomt over
een deel der gronden ten behoeve der gemeente te be
schikken, alvorens aan de voormalige vestinggronden eene
bestemrning is gegeven. Er wordt dus voorzien dat de
gronden een andere bestemrning zullen krijgen, t zij dat
men die b.v. aan de gemeente wil overgeven, verhuren of
verkoopen en nu zou, als men den grond van en aan de
droge gracht later wilde verkoopen, het zeker van veel
invloed op den prijs zijn, wanneer daar een mestvaalt was.
Hij verwacht, in verband met het ontvangen antwoord
geen resultaat van pogingen die thans verder in deze
zouden worden aangewend en meent dat zal moeten
worden afgewacht wat met de domeingronden geschieden
zal.
Het schrijven wordt hierna voor kennisgeving aange
nomen.
e. Een schrijven van Gedep. Staten van Zeeland, d.d.
4 Nov. 1910, waarnevens wordt teruggezonden de ter
goedkeuring ingezonden 29 Sept. j.l. vastgestelde bouw-
verordening, met voorstel die aisnog te wijzigen overeen-
komstig de bijgevoegde nota van bedenkingen, en daarna
opnieuw vast te stellen.
De Voorzitter brengt de nota van bedenkingen artikels-
gewijze in behandeling.
Omtrent art. 6 wordt door Gedep. Staten eene bedenking
gemaakt van formeelen aard en ook in overweging ge
geven het laatste lid, betreffende rioleering daar te schrappen
en toe te voegen aan art. 34, dat over rioleeringen in
het algemeen handelt.
■Op voorstel van Burg, en Weth. wordt besloten aan
het verlangen en den wenk van Gedep. Staten te voldoen.
Evenzoo wordt gehandeld met de formeele bezwaren
tegen art. 7, die z. h. s. gewijzigd worden overeenkomstig
de aanwijzing van Gedep. Staten.
Verder is in het laatste lid van dit artikel o.m. bepaald
dat balcons of erkers, met hunne onderkanten 3,30 M.
boven de kruin van den openbaren weg moeteu liggen,
terwijl Burg, en Weth. voor bestaande woningen kunnen
toestaan dat die hoogte minstens 3,10 M. bedraagt.
Gedep. Staten deelen mede dat er bij hen geen bezwaar
bestaat om die geringe vermindering van hoogte als alge-
meenen regel goed te keuren, daar zij het niet goed achten
om voor dergelijke geringe afwijkingen vrijstellingen te
scheppen. Het zesde lid, waarbij wordt bepaald dat Burg,
en Weth. afwijkingen kunnen verleenen, kan dan vervallen.
De Voorzitter stelt namens Burg, en Weth. voor 3,30 M.
te veranderen in 3,10 M. en de zesde alinea van dit artikel
te doen vervallen.
Z. h. s. wordt aldus besloten.
Art. 10 verbiedt gebouwen op te richten aan openbare
wegen welke niet ten minste 4 M. breed zijn. Daarom-
trent schrijven Gedep. Staten:
»Wanneer aan den weg nog niet gebouwd is, zal de
Raad de rooilijn zoo kunnen vaststellen, dat aan den
minimum-eisch van 4 Meter wordt voldaan. Het voor-
schrift is dus alleen noodig voor thans bestaande wegen
waaraan reeds gebouwd is. Het zal dan verhinderen, dat
na brand en dergelijke wordt herbouwd en dat mogelijk
opengebleven ruimten worden volgebouwd. Het verdient
overweging, of dat wel billijk moet worden geacht, voor-
namelijk daar aan wegen, welke slechts van 4-5 M. breed
zijn, reeds tot op eene hoogte van 6 M. mag worden ge
bouwd (art. 13)."
De Voorzitter stelt namens Burg, en Weth. voor dit
bezwaar te ondervangen door te bepalen dat verboden is
aan die straten nieuwe woningen op te richten.
Z. h. s. aldus besloten.
In art. 11 is bepaald dat achter elke woning onbebouwd
moet worden gelaten een plaats, tuin of erf, waarvan de
oppervlakte ten minste een vijfde bedraagt van de opper-
vlakte van het gebouw en waarop geen getimmerten mogen
worden opgericht.
Daaromtrent schrijven Gedep. Staten
Art. 11. Dat de open ruimte niet meer voor alle ge
bouwen, doch alleen voor woningen wordt voorgeschreven,
ontmoet geene bedenking.
Evenwel bestaat bezwaar tegen de vermindering van
Vg tot f/5 van de oppervlakte van het gebouw, omdat de
toevoer van licht en lucht eene te groote vermindering
zal ondergaan. Wel wordt thans bepaald, dat de open
ruimte niet door getimmerten mag worden ingenomen,
doch strikt genomen volgt dit ook reeds uit de woorden
van art. 28 (oud), dat van »open te laten" ruimte spreekt
en bovendien zal dit zeer moeilijk te controleeren zijn.
De Voorzitter stelt namens Burg, en Weth. voor in dit
artikel »een vijfde" te vervangen door seen derde", evenals
in de oude verordening en dan ook tevens te doen ver
vallen het voorschrift dat op de open ruimte geen andere
getimmerten mogen worden geplaatst. Dan blijft de
toestand op dit punt gelijk aan die onder de oude ver
ordening, met dien verstande dat de eisch voor open
ruimte toen gold voor alle gebouwen, doch thans alleen
voor woningen.
De heer Kerkhoven acht ook, dat het laatste deel van
de alinea bij wijziging van een vijfde in een derde moet
vervallen, daar de bepaling om niet toe te laten dat ge
timmerten op de open ruimte worden geplaatst alleen is
opgenomen onder de conditie dat de open ruimte dan tot
seen vijfde" kon worden beperkt. Er zal den Raad weinig
anders overblijven dan aan het verlangen van Gedep. Staten
te voldoen, daar de verordening anders niet wordt goed
gekeurd.
Z. h. s. wordt het voorstel van Burg, en Weth. aan
genomen.
Art. 13 bepaalt de hoogte der gebouwen aan wegen van
minder dan 5 M. breed op niet meer dan 6 M., aan wegen
van meer dan 5 M. doch minder dan 8 M. op niet meer
dan 10 M. en aan wegen breeder dan 8 M. op niet meer
dan anderhalfmaal de breedte van den weg, waarvan in
bijzondere gevallen door den Raad afwijking kan worden
toegestaan.
Daaromtrent schrijven Gedep. Staten
»Wij hebben bezwaar tegen het opgeven van hetjuiste
beginsel van art. 30 (oud), dat in het algemeen de hoogte
der gebouwen de breedte van den weg niet mag overtrellen.
Voor bestaande smalle wegen kunnen afwijkingen in den
geest van het eerste lid worden toegelaten. Wij doen
nog opmerken, dat dit lid geene regeling bevat voor die
wegen, welke juist 5 en 8 Meter breed zijn."
De Voorzitter stelt namens Burg, en Weth. voor het
begin van art. 13 te lezen als volgt
sDe hoogte van een gebouw mag in het algemeen niet
meer zijn dan de breedte van den aangrenzenden open
baren weg.
In bijzondere gevallen kan hiervan door den Raad af
wijking worden toegestaan.
Is de breedte van een weg minder dan 5 M., dan mag
de hoogte van een op te trekken gebouw niet meer zijn
dan 6 M. Is de breedte 5 M. en meer, doch minder dan 8
M., dan mag die hoogte 10 M. zijn. Aan een weg van
8 M. breed en meer, mag de hoogte van een gebouw niet
meer zijn dan anderhalfmaal de breedte van den weg."
Betreffende art. 14, handelende over de grootte der
woonvertrekken, zeggen Gedep. Staten
sUit het laatste lid schijnt te volgen, dat elke keuken
van 6 M2 als vertrek wordt beschouwd. Dit zal echter
bij de woningen met 4 andere vertrekken tengevolge
hebben, dat zij in de hoogere eischen voor woningen van
5 vertrekken vallen, hetgeen het maken van afzonderlijke
keukens zal tegenhouden. Daar voorts, behoudens het
tweede lid, geen minimum aantal vertrekken is vastgesteld,
schijnt de bepaling eigenlijk weinig te beteekenen. In
woningen, waar alleen het in het tweede lid bedoelde
woonvertrek aanwezig is, zal toch wel niemand daarvan
die hoedanigheid betwisten, omdat het tevens als keuken
wordt gebruikt. Daarom kan deze laatste alinea vervallen.
In elk geval dient zij te worden aangevuld in dien zin,
dat zij aileen geldt voor woningen van minder dan 4 ver
trekken. Wellicht ware het gewenscht eene minimum-
oppervlakte van keukens, b.v. van 2,50 MA, vast te stellen."
De Voorzitter stelt namens Burg, en Weth. voor dit
bezwaar te ondervangen door de laatste alinea van het
artikel »een keuken wordt als woonvertrek beschouwd
wanneer deze aan de daarvoor gestelde eischen voldoet,"
te doen vervallen.
Z. h. s. wordt aldus besloten.
Door aanneming van dit voorstel vervalt eene nopens
art. 16 gemaakte opmerking.
Art. 18 geeft voorschriften omtrent de privaatputten en
tonnen.
Het heeft de aandacht van Gedep. Staten getrokken,
dat de bepaling van den inhoud van een privaatput uit
dit artikel is vervallen. Dit schijnt te moeten worden
hersteld.
De Voorzitter stemt dit toe, die bepaling is door toeval
weggelaten. Hij stelt namens Burg, en Weth. voor te
bepalen dat de privaattonnen moeteu zijn van een inhoud,
van minstens 50 Liter en de privaatputten van minstens
1 MA per woning.
Z. h. s. wordt aldus besloten.
Omtrent art. 20, bevattende het verbod om in de kom-
men van de gemeente de buitenwanden of het dak van
een gebouw van licht brandbare stolfen te vervaardigen,
en waarvan het tweede lid voorschrijft dat buiten de
kommen dat verbod niet geldt voor gebouwen op minder
dan 20 M. afstand van andere gebouwen verwijderd,
echter met inachtneming van de door Burg, en Weth. te
geven voorschriften, merken Gedep. Staten op dat die
redactie verbetering behoeft, aangezien het wel niet in de
bedoeling zal liggen voor die gebouwen buiten de kom
een strengere behandeling voor te schrijven dan voor die
binnen de kom. Bedoeld is wellicht dat Burg, en Weth.
voorschriften kunnen geven of wel afwijkingen kunnen toe
staan voor gebouwen op meer dan 20 M. afstand van
an dere.
Op voorstel van Burg, en Weth. wordt besloten in art.
20 te laten vervallen de woorden nechter met inachtne-
van de door Burg, en Weth. te geven voorschriften", daar
in dit artikel verder is bepaald dat de Raad afwijking van
de gestelde eischen kan verleenen.
Omtrent art. 43 bevattende voorschriften voor het als
woning in gebruik nemen of in gebruik geven van ge
bouwen of gedeelten van gebouwen, zeggen Gedep. Staten
Uit dit artikel is de mogelijkheid van door Burg, en
Weth. te verleenen vrijstellingen vervallen. Daar dit wel
niet altijd door te voeren zal zijn, schijnt verzachting van
het voorschrift wel gewenscht.
Op voorstel van Burg, en Weth. wordt besloten dit
artikel weder te omschrijven overeenkomstig de oude
voorschriften, waarbij is bepaald dat Burg, en Weth. vrij-
stelling kunnen verleenen van het voldoen aan een of
meer dezer voorschriften. In dit geval gelden de door
hen te stellen nadere eischen.
Omtrent hoofdstuk V, bevattende voorschriften voor op
het tijdstip van het in werking treden van deze verorde
ning bestaande gebouwen, varkenshokken en mestputten,
schrijven Gedep. Staten:
De voorschriften voor bestaande woningen (art. 4452)
worden, wanneer deze artikelen in de nieuwe verordening
worden opgenomen, ook toepasselijk op de onder de wer
king der vorige opgerichte, wat natuurlijk onjuist is, daar
deze aan de daarin gestelde eischen voor nieuwe woningen
moeten voldoen. Ook gaat het niet aan, om voor woningen,
gebouwd voor de oude verordening in werking trad, thans
weer andere eischen te stellen dan die, waaraan zij reeds
in de loop van 1906 hebben moeten voldoen (art. 95, oud).
Daarom behooren die eischen onveranderd te worden
in stand gehouden. Dit kan het best geschieden door
voor bestaande woningen, d. i. voor of op 26 Juni 1905
bestaande of in aanbouw zijnde eene afzonderlijke ver
ordening in het leven te roepen, b.v. door in art. 98
(nieuw) hoofdstuk VI (oud) uit te zonderen.
Als dit geschiedt, vervallen in art. 81 de woorden
»onverminderd de nakoming van de bepalingen van hoofd
stuk V van deze verordening" en in art. 91 de woorden
»de artt. 4452", terwijl voorts vernummering der artt.
53 v.v. dient plaats te hebben.
Uit den aard der zaak zoude het overigens ook mogelijk
zijn, in de nieuwe verordening eene bepaling op te nemen
omtrent bestaande woningen, waarin deze worden onder-
scheiden in woningen, bestaande bij de invoering der
oude verordening en woningen gebouwd onder de werking
daarvan. Voor beide categorien kan dan verwezen worden
naar de hen betreffende bepalingen der oude verordening.
Wellicht verdient deze handelwijze zelfs de voorkeur,
omdat zij ook den rechtstoestand der onder de oude ver
ordening gebouwde woningen bevestigt."
De Voorzitter deelt mede dat Burg, en Weth. hebben
overwogen dat het 't best zal zijn hoofdstuk V te doen
vervallen en hoofdstuk VI der oude verordening, dat
de hier bedoelde artikelen bevat, onveranderd in werking
te laten.
Het voorstel van Burg, en Weth. wordt aangenomen
z. h. s.
Art. 80 bepaalt dat van de voltooiing van een gebouw
moet worden kennis gegeven aan Burg, en Weth. en dat,
wanneer men dat als woning in gebruik wenscht te nemen
een verzoekschrift daartoe moet inzenden aan Burg, en
j Weth., die binnen 14 dagen een schriftelijke vergunning
daartoe afgeven.
Hieromtrent schrijven Gedep. Staten
»Aan het laalste lid dient te worden toegevoegd »indien
het gebouw aan de voorschriften dezer verordening voldoet."
Overigens schijnt thans, anders dan in art. 12 (oud), voor
woningen en de kennisgeving van voltooing en het verzoek
om te mogen bewonen geeischt te worden. Dit komt ons
noodeloos omslachtig voor.
De Voorzitter deelt mede dat Burg, en Weth. het om-
slachtige van de vastgestelde regeling erkennen en stellen
daarom voor te bepalen dat iemand die een huis in ge
bruik wenscht te nemen als woning, het verzoek daartoe
kan doen in de kennisgeving van de voltooiing der woning
en dat Burg, en Weth. binnen de 14 dagen na den dag
waarop zij het verzoek hebben ontvangen, eene schrifte
lijke vergunning afgeven tot het in gebruik nemen
of geven, indien de woning aan de eischen dezer veror
dening voldoet.
Dit voorstel wordt z. h. s. aangenomen.
Daarna wordt de geheele bouwverordening met algemeene
stemmen vastgesteld. Daarbij is bepaald dat deze ver
ordening in werking treedt een maand na den dag waarop
de afkondiging zal hebben plaats gehad en dat alsdan
vervalt de op 26 Mei 1905 afgekondigde verordening, met
uitzondering van hoofdstuk VI.
f. Een adres van P. de Rijk, grafdelver op de R. K.
begraafplaats, waarin deze te kennen geeft dat hij reeds
5 jaar bovengenoemde betrekking vervult op een jaar
wedde van f 60 per jaar; dat hij na 5jaarde werkzaam-
heden te hebben verricht tot de ervaring is gekomen, dat
zijn salaris van f 60 per jaar werkelijk te laag is in
verhouding met de werkzaamheden aan zijn ambt ver-
bonden, en wel om dat de grond op de begraafplaats zoo
hard is, dat het hem meermalen is voorgekomen, dat hij
bij het delven van een graf zijn werktuigen brak, door
den harden en zwaren bodem van den grond en hij alzoo
dikwijls voor onvoorziene uitgaven kwam te staan. Hij
verzoekt daarom zijn salaris eenigszins te willen verhoogen.
De Voorzitter deelt mede dat hij naar aanleiding van
dit na de vergadering van Burg, en Weth. ontvangen
adres, heeft laten informeeren naar het aantal graven die
de grafdelver in de laatste 6 jaren heeft moeten delven.
Dat was in 1905 vij fen twin tig, in 1906 achttien, in 1907
actittien, in 1908 drieendertig, in 1909 zestien en in 1910
tot nu toe achttien.
Het best was misschien om het adres te renvoyeeren
naar Burg, en Weth. en er nu nog niet over te beslissen
daar het 11a de vaststelling der begrooting is ingekomen,
is het eigenlijk wel te laat om nu nog tot salarisverhooging
over te gaan, en zou in het vooruitzicht kunnen worden
gesteld, dat er een volgend jaar op het verzoek zal gelet
worden.
De heer Kerkhoven vraagt of hij ook nog eene belooning
per gedolven graf ontvangt.
De Voorzitter antwoordt ontkennendhij heeft een vast
traktement en moet daarvoor het voorkomende werk doen.
De heer Kerkhoven Dan komt het zoo wat uit op f 3
per graf.
De heer Wieland Hij moet immers de begraafplaats
ook nog onderhouden
De Voorzitter antwoordt bevestigend.
Besloten wordt het adres naar Burg, en Weth. te ver-
zenden om advies.
S. Adres werklieden werkverschaffing.
De Voorzitter doet mededeeling van een adres van L. J.
van Driel en 250 anderen, alien ingezetenen van Ter Neuzen,
welke daarin te kennen geven dat zij met het oog op de
vgor dit jaar vroeg invallende werkeloosheid zich tot den
Raad wenden met het dringend verzoek, pogingen in't werk
te stellen om werk te verschaffen aan de vele arbeiders
die thans tevergeefs werk zoeken
dat naar hunne meening in veler nood zou kunnen
voorzien worden, indien gedurende de wintermaanden de
voorgenomen werken, n.l. het leggen der dammen ter
vervanging van de bruggen aan de Axelsche poort, als-
mede het omhalen van de wal aan de Grenulaan vanwege
het Rijk werden uitgevoerd
dat zij daarom den Raad verzoeken een dringend .ver
zoek te doen aan den Minister van Financien, om ge-
noemde werken onder beheer van het gemeentebestuur bij
wijze van werkverschaffing te doen uitvoeren gedurende
de wintermaanden.
Nog is ingekomen eene adhaesiebetuiging aan dit adres
geteekend door 140 neringdoenden.
Omtrent deze zaak kan de Voorzitter mededeelen, dat
Burg, en Weth. aanstonds bij personen die geacht konden
worden daarvan op de hoogte te zijn, informatie's hebben
ingewonnen aangaande de in deze adressen bedoelde werken
en daarbij bleek dat van die aangehaalde werken nog
niets bekend is. De dijk aan de Grenulaan zal vermoedelijk
worden omgehaald, maar het schijnt dat die dan eerst
door Domeinen aan Waterstaat zal worden overgegeven,
omtrent uitvoering van het werk is nog niets bekend.
En wat de dammen door de vestinggrachten betreft, men
heeft in beginsel er over gesproken om de bruggen, die
veel onderhoud vorderen, te vervangen door dammen, maar
ook hieromtrent is nog niets beslist en ook geen tijdstip
bekend wanneer dat werk zou worden uitgevoerd.
Burg, en Weth. geven daarom in overweging om, zoodra
bekend is dat de werken zullen worden uitgevoerd, de
Raad zich zal wenden tot den Minister van Financien,
met verzoek de werken overeenkomstig het verzoek van
adressanten te willen doen uitvoeren. Echter zouden
Burg, en Weth. er af willen laten »in beheer der gemeente",
daar zij meenen dat dit niet wel uitvoerbaar is. Als die
werken onder beheer der gemeente werden uitgevoerd, zou
er tusschen haar en het uit te voeren werk een band
ontstaan en de gemeente zou dat werk ook niet kunnen
uitvoeren, tenzij daarvoor fondsen werden beschikbaar
gesteld.
De heer De Jager wijst er op, dat het wel aan alle leden
van den Raad bekend is, dat er gedurende de winter
maanden groote werkeloosheid heerscht, dat er na de
maand Mei gewoonlijk wel wat werk komt, maar dat dit
toch te weinig oplevert om te voorzien in de behoeften
der arbeiders gedurende den langdurigen tijd van werke
loosheid.
Hij gelooft daarom dat het adres der werkeloozen zeer
ad rem is en prijst het in die menschen, dat ze pogingen
aanwenden om in den winter verdiensten te verkrijgen,
opdat ze, moge het werk dan ook al niet zoo loonend
zijn, voor armoede bewaard blijven.
Hij zou daarom alles willen doen wat maar eeniger
mate mogelijk is, om de menschen te helpen. En al is
het, dat van die werken officieel nog niets bekend is, het
ligt toch in het voornemen om ze uit te voeren en hij
zou eene commissie willen afvaardigen die zich met den
Minister van Financien in contact stelde, om over deze
zaak met hem te spreken en hem te verzoeken deze
werken zoo spoedig mogelijk, bij wijze van werkverschaffing,
door de werkelooze arbeiders, te laten uitvoeren.
De Voorzitter verklaart dat Burg, en Weth. de zaak ook
zeer ernstig hebben overwogen en ook het denkbeeld
hebben geopperd om zich tot den Minister te wenden.
De verkregen inlichtingen evenwel, dat er van de besproken
plannen nog niets vaststaat, wat aan spreker nog gisteren
door iemand die goed van die zaken op de hoogte kan
zijn, werd verzekerd, zijn aanleiding dat Burg, en Weth.
voorstellen om thans nog af te wachten de vaststelling
der plannen. Thans zou men hoogst zeker toch nul op
request krijgen.
De heer De Jager De poging zou toch te wagen zijn,
want die dammen zullen toch wel moeten wor den gemaakt,
daar het te voorzien is, dat de bruggen vroeg of laat
zullen invallen.
De VoorzitterDan is er nog een andere weg om de
gemeente te bereiken.
De heer De Jager geeft dringend zijn voorstel in over
weging en raadt aan om deze gelegenheid niet roekeloos
te laten voorbijgaanhij bedoelt met dit gezegde niets
kwaads of ten nadeele van Burg, en Weth. te zeggen,
maar wil alleen te kennen geven dat men z.i. niets onbe-
proefd zou moeten laten wat tot een goede oplossing dezer
zaak leiden kan.
De heer Dees gelooft dat het college van Burg, en Weth.
in deze geheel homogeen was, om te doen wat men
meende dat gedaan kon worden en daarom bestond het
voornemen aan den Minister te schrijven, met verzoek
om, indien er werkelijk sprake was van de uitvoering
dier werken, dit zoo spoedig mogelijk te laten doen.
De heer De Jager is Burg, en Weth. dankbaar voor hunne
goede bedoeling maar meent dat schrijven niet voldoende
ishij is ongerust dat, wanneer het maar bij schrijverij
blijft, er niet veel van komen zal, de ervaring heeft dat
reeds menigvuldig geleerd. Hij bedoelt daarmede volstrekt
geen verwijt aan Burg, en Weth., maar schrijven is maar
schrijven.
De heer Van de Ree, zoo juist ter vergadering gekomen,
vraagt het request nog eens ter inzage.
De heer Kerkhoven vraagt of het geen aanbeveling zou
verdienen om aan den Minister te verzoeken in het bestek
de bepaling op te nemen dat het werk door de werkeloozen
van hier moet worden uitgevoerd. Wanneer men dat wil
beproeven, moet men er vroeg bij zijn. Dat het in beheer
van de gemeente zou moeten worden uitgevoerd, is iets
dat naar de meening van spreker niet zou gaan.
De Voorzitter gelooft ook niet dat dit.de bedoeling is
van adressanten, want deze opperden ook de vraag, of
zij het werk niet zouden kunnen aannemenzonderborgen,
of welof de gemeente geen borg voor hen wil zijn.
Spreker meent dat daarop wel zou kunnen worden inge-
gaan, daar is geen risico aan verbonden, men neemt het
aan voor een zeker bedrag voor den verwerkten grond.
Het eenige bezwaar zou kunnen zijn, dat de werklieden
op een gegeven oogenblik staakten, uit ontevredenheid
over het geringe loon of om andere oorzaken.
De heer Kerkhoven had zulke mogelijkheden op het oog en
als de gemeente zich daadwerkelijk voor de zaak interes-
seert, draagt zij tegenover het rijk de verantwoording.
Hij acht het een gevaarlijk beginsel.
De heer Moggre verklaart dat het wel buiten twijfel is,
of alle leden van den Raad zullen volgaarne de pogingen
steunen, om te krijgen wat de werkeloozen vragen, maar
hij zou nog iets anders willen doen en het verzoekschrift
derwerkeloozen willen ter kennis brengen van den
Minister van Waterstaat.
De Voorzitter merkt op dat men bij den Minister van
Financien moet zijn voor deze zaak.
De heer Moggre verklaart wel degelijk den Minister van
Waterstaat op het oog te hebben. Hij zou dien Minister
willen wijzen op de nieuwe sluiswerken die hier gemaakt
zijn ten behoeve van de haven van Gent, welke werken
mede een oorzaak zijn van de groote werkeloosheid, omdat
Ter Neuzen nog steeds de toegezegde havens mist en er
daarom eene gelegenheid in zien om nogmaals aan te
dringen op het spoedig uitvoeren dier in uitzicht gestelde
haven werken, opdat er meer werk kan komen en er daardoor
minder werkeloosheid zal zijn.
De heer Visser verklaart dezer dagen al eens hetzelfde
te hebben gezegd hij zou liever zien dat pogingen werden
aangewend om voortdurend meer werk te verschaffen, dan
die tijdelijke en kunstmatige hulp van werkverschaffing.
Men hoort reeds sedert lang niets meer van de havenwerken.
er is onlangs gezegd dat de plannen in behandeling zouden
komen bij de Provinciale Staten, omdat de Minister in
de kosten eene bijdrage van de Provincie schijnt te willen
vragen, maar de zitting der Staten is afgeloopen en men
heeft er niets meer van gehoord hij zou daarom ook deze
gelegenheid willen aangrijpen, om er nog eens bij den
Minister van Waterstaat op terug te komen.
De heer Van de Ree verklaart het met alle sprekers
eens te zijn, maar meent toch in de allereerste plaats te
moeten meegaan met het voorstel van den heer Lie Jager,
om terstond bij den Minister van Financien alle mogelijke
pogingen te doen om het werk spoedig uitgevoerd te
krijgen op de wijze zooals adressanten vragen en daarvoor
een deputatie naar Den Haag te zenden.
De heer De Bruijne verklaart ook te zijn voor het
voorstel van de heeren De Jager en Van de Ree; hij acht
het zeer noodig, dat getracht wordt de werkloozen te
helpen. Er blijkt uit hun adres dat deze met zorg den
winter tegemoet zien en dit zal niet alleen het geval zijn
met de menschen uit de kom, maar ook buiten zal men
dezen winter veel met werkeloosheid hebben te kampen.
Hij zou daarom al het mogelijke willen doen.
De heer Visser hoopt niet, dat men, omdat hij zich
een voorstander verklaarde om aan den Minister van
Waterstaat te verzoeken het aanleggen der havenwerken
te bespoedigen voor geregelde werkverschaffing, het zal
beschouwen dat hij er tegen zou zijn om te trachten die
tijdelijke hulp te verkrijgen. Integendeel, hij zou daarvoor
ook al het mogelijke willen doen, maar toch tegelijkertijd
ook den Minister van Waterstaat eens op de omstandigheden
die hier heerschen willen wijzen.
De heeren De Jager en Van de Ree verklaren ook
beide te willen doen.
De heer MoggreHet houdt met elkaar verband.
De heer Kerkhoven meent dat het laatste deel van het
verzoek der werkeloozen, om het werk uit te voeren
onder beheer der gemeente, toch niet aan den Minister
zal kunnen worden gevraagdde werken zullen over een
kolossaal bedrag loopen, waarvan de gemeente bezwaarlijk
de risico zou kunnen dragen.
De Voorzitter gelooft dat het bedrag der kosten van
die werken niet zoo hoog zal zijn.
De heer Kerkhoven meent dat het toch nogal een aan-
merkelijk bedrag zal vorderenhij wil gaarne steunen
het denkbeeld om het werk bij wijze van werkverschaffing
te laten uitvoeren, maar acht het niet mogelijk verder te
gaan en de uitvoering van het werk voor rekening der
gemeente te nemen, men moet overal op letten en voor
zien wat de gevolgen zouden kunnen worden.
De heer Van de Ree kan niet geheel meegaan met het
betoog van den heer Kerkhovenhet is een groot onder-
scheid, hoe het werk wordt uitgevoerd. Wanneer het ge
schiedt bij wijze van werkverschaffing, welke risico kan
er dan voor de gemeente aan verbonden zijn 't Eenige
is, dat ze het werk zouden kunnen laten liggen
De Voorzitter meent dat, volgens de uitlatingen van de
menschen die bij hem geweest zijn, het niet hunne be
doeling is, dat de gemeente het werk voor hare rekening
zou nemen.
De heer Kerkhoven meent dat er geen bezwaar zou
kunnen zijn om te vragen de werken in plaats van onder
beheer der gemeente, uit te voeren onder toezicht der
gemeente. Beheer sluit in zich geldelijke verantwoording
en die meent hij dat de gemeente niet op zich kan nemen,
De heer Van de Ree verklaart het daarmede eens tezijn..
De Voorzitter stemt toe, dat het verzoek bij den Mi
nister van Financien thans zou kunnen geschieden, maar
om nu bij den Minister van Waterstaat aan te kloppen,
daar moet hij zich sterk tegen verklaren.
Er is nog pas eenige weken geleden eene commissie hier
geweest, die met hem en de Kamer van Koophandel over
de havenwerken geconfereerd heeft en waarbij bleek dat
nog enkele kwesties bestaan die moeten opgelost worden.
Nu komt er van de havenwerken nog niets, maar dat
ligt niet aan den Minister, doch aan andere oorzaken.
Spreker heeft er daarom bezwaar tegen in dit stadium
der zaak aan te kloppen bij den Minister van Waterstaat,
bij de bekendheid dat deze steeds diligent is. Wel zou
eene commissie kunnen gaan naar den Minister van
Financien.
De heer Van de Ree Zouden de omstandigheden die
thans het uitvoeren der havenwerken tegenhouden niet