A Igemeen
Nieuws- en Advertentiebl&d
voor
Zeeawsch-Vlaanderen.
No. 3754.
Donderdag 20 April 1899.
39e Jaar^ang,
0HSCHULDI3
Persoonlijke Diensten.
ABONNEMENT:
Inzending van advertentien v6or 3 uren op den dag der uitgave.
De bepalingen der wet nitgelegd naar de
eischen der praktijk.
II.
Fi TJILIuETON
Naar het Fransch vail JULES MARY.
14)
COURMT
Per drie maanden binnen Ter Neuzen 1,Franco per post: Voor
Nederland 1,10. Voor Belgie 1,40. Voor Amerika 1,82^.
Men abonneert zich bij alle Boekhandelaars, Postdirecteuren en Brieven-
bushouders.
ADVERTENTIEN:
Van 1 tot 4 regels 0,40. Voor elken regel meer f 0,10.
Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie wordt de prijs
slechts tweemaal berekend.
Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend.
Hit I»Sa«1 verMcliijnf tIhhiu!IVoensda^- en Vrijila^avond) uit^ezonderil op i eestila^erii bij den aityever 1". J. 1 AX te Ter Ieazen>
Wat gaf de regeering indertijd aan als motief
voor artt. 192 en 193
In bet kort het volgende
//Het kan gebeuren dat de pogingen van
rustverstoorders in eene gemeente niet anders
dan door medewerking der bijzondere inge-
zetenen zijn te verijdelen, dat bij brand of
watersnood de ondergang der gemeente, zoo
niet elk inwoner hulp aanbrengt, onvermijde-
lijk is.
Het gemeentebestuur moet bevoegd zijn ter
handhaving der openbare orde of in het alge-
meen belang van de inwoners persoonlijke
diensten te vorderen.
De wetgever heeft evenwel te zorgen dat
die bevoegdheid niet in dwingelandij kunne
ontaarden. Hij dient haar dus tevens aan
voorwaarden te binden.
De persoonlijke diensten zijn eigenlijk eerst
noodzakelijk wanneer het bestuur door zijne
beambten de zaak niet kan redden of voor loon
de hulp van anderen niet kan krijgen. Zij
behoeven alzoo slechts in dat geval gevorderd
te kunnen worden."
De uitdrukking»of voor loon de hulp van
anderen niet kan krijgen" is minder juist. Er
had eigenlijk moeten staan of voor loon geen
voldoende hulp is te verkrijgen en wel omdat
oorspronkelijk de woorden van art. 192 r,en de
plaatselijke middelen het betalen van hulp niet
qedoogen" in dat artikel niet voorkwamen, doch
luidden »of eene tegen betaling te verkrijgen hulp
ongenoegzaam is."
Ik haal dit slechts aan oin er op te wijzen dat
thans niet de vraag is of men voor loon geen of
geen voldoende hulp kan krijgen maar alleen of
betaling van hulp bezwarend zou zijn voor de
gemeentekas. Zoo althans is de opvatting.
Veel wijzer maakt de toelichting niet.
Doch dit toch kunnen we er uit zien, dat het
de bedoeling is geweest niet meer dan natuur-
lijk trouwens het vorderen van persoonlijke
diensten aan gemeentebesturen toetestaan in buiten-
gewonein meerder of minder mate onverwachl
zich voordoende voorvallen en dan nog alleen onder
de in art. 192 gestelde voorwaarden.
Men zal dit vermoedelijk moeilijk te rijmen
vinden met de in de meeste gemeenten, misschien
■wel in alle gemeenten, waar geen beroepsbrand-
weer bestaat, voorgeschreven oefeniugen der brand-
Marguerite bleef zwijgenJean Demarr nam
voor haar het woord.
Hij was gewoon, zulke smart te zien hij werd
zoo dikwijls geroepen om te troosten.
Juffrouw, zei hij zacht, uw stap bij me-
vrouw de Beaupreault kan slechts haar smart
vermeerderen. En mevrouw kan niets doen voor
uw man. Zij heeft hem niet beschuldigd; zij
heeft niets gedaan om de vermoedens op hem te
vestigen. Iutegendeel, zij geloofde aan zelfmoord
men heeft haar aangetoond, dat ze zich vergiste.
Bedenk, iat zij niet tusschenbeiden kan komen
ten gunste van Haudecoeur Dat zou vreemd,
onverklaarbaar schijnen 't Zou alleen gerecht-
vaardigd zijn, zoo mevrouw eeuig bewijs kon leveren
voor zijn onschuld Indien dat bewijs bestond,
zou zij het echter al lang hebben gezegd. De
verwanten van het slachtoffer zijn wel de laatsten,
om tusschenbeide te komen voor den moordenaar.
Werkelijk, juffrouw, 'tis beter, dat u heengaat.
Meneer, vergeef mij, dat ik blijf aandriugen
ik zweer u, dat mijn man onsehuldig is. Als
hij veroordeeld wordt, is 't een misdaad een
misdaad, die voor ons vreeselijke gevolgen zal
hebben. Waar zal men ons nemen Wie zal
weer en het straffen bij willekeurig niet-deelnemen
daaraan. Oefeniugen toch zijn zeker niet te brengen
onder buitengewone onverwachte voorvallen.
Ik kom daarop straks terug.
De vraag is gedaan of men zich tegen het vor
deren der persoonlijke diensten met succes kan
verzetten indien men aanvoert of dat de hulp van
de gewone gemeentebeambten of van vrijwilligers
voldoende is of dat het betalen van hulp volstrekt
niet bezwarend zou zijn voor de gemeente.
Zal, zoo men voor den rechter wordt gedaagd
op groud van dienstweigering, bedoelde beweegreden
voor die weigering, nadat daaromtrent door hem
een onderzoek is ingesteld, als geldig worden aau-
genomen, zoodat hij zal vrijspreken
Bij het reeds aangehaalde arrest van den H. R.
van 1858 is te dier zake beslist dat de rechter
geen bevoegdheid heeft in een onderzoek daarnaar
te treden, als zijnde de beslissing over het al of
niet aanwezig zijn der voorwaarden van art. 192
eenig en alleen aan het gemeentebestuur opge-
draaen.
Een zelfde beslissing gaf de H. R. ook in
1865.
Wel is o. a. bij arresten van den H. R. van
1874, 1879 en 1895 beslist dat de rechter be
voegd is te treden in een onderzoek of eene ge-
meenteverordening, op wettige wijze tot stand
gebracht, strijdt met de wetmaar dit is iets
anders. Dit betreft niet de ninnerlijke waarde
of billijkheid"waarover in art. 11 der Algemeene
Bepalingen der wetgeving gesproken wordt.
Heeft het gemeentebestuur dus eenmaal uitge-
maakt dat de hulp van de gewone beambten of
van vrijwilligers onvoldoende is en dat betaling
van hulp bezwarend zou zijn voor de gemeentekas,
dan staat dat vast, dan moet dat al was het ook
onwaarheid als waarheid worden aangenomen.
Is dat nu wel precies in den haak Is dat
behoorlijk
Een andere vraag is deze Kan het gemeente
bestuur de in art. 193 bedoelde verordening maken
als de voorwaarden in art. 192 gesteld, niet aan
wezig zijn
Te dien aanzien vindt men in het werk van
Mr. Boissevain, herzien door Mr. van Oosterwijk
(1864) biz. 608 het volgende
In het jaar 1857 werd door den Raad eener
gemeente eene verordening vastgesteld, waarbij
werd bepaald dat de brandweer zou bestaan
uit vrijwilligers en bij ongenoegzaamheid van
dezen uit dienstplichtigen (volgens de ver
ordening: inwoners der gemeente, hun 35ste
jaar ingetreden zijnde en hun 60st<! nog niet
voleindigd hebbende). Beiden, zoowel de
van ons willen weten Als wij zeggen, wie we
zijn, zal men ons overal afwijzen, al betuigen wij
honderdmaal, dat de veroordeelde onsehuldig is
Ik ben ziek en niet meer in staat buitenshuis te
werken Louise is handig genoegzij kan den
kost wel verdienen, misschien voor mij er bij
als men haar werk wil geven. Maar wat voor
leven zal zij voortaan hebben De dochter van
een galeiboefU weet toch, hoe hard de men-
schen zijn
Gerard zag Louise aan, die zoo mooi was, en
zoo treurig, met tranen op 't gelaat.
Ze waren van denzelfden leeftijd.
Dat gaf als't ware een instinctmatige toenadering
tusschen hen; ze scheeu hem ook aan te zien,
smeekend, als verwachtte ze van hem een troos-
tend woord
En de moeder ging voort, zacht, eentoonig
Mijn zoon Mederic werkt ook goed. Hij is
bankwerker van zijn ambacht. Ze hebben hem
pas een plaats aangeboden in een fabriek van
rijwielen 400 francs in de maand; 'twas een
fortuin maar toen ze hoorden, waarvan zijn
vader werd beschuldigd, is hij weer bedankt
Begrijpt u Ze vertrouwen het werk van een
groote fabriek niet toe aan iemand, wiens vader
misschien onthoofd wordtZoo begint onze
ellendeen de rest zal wel komen. Heel spoedig
zelfs want Meddric moet in dienst, en dan blijven
mijn dochter en ik alleen, een jaar lang. Als
God ons niet helpt, zijn wij verloren. Louise's
oogen, gericht op die van Gerard, herhaalden
vrijwilligers als de dienstplichtigen, werden
vervolgens aan de voorschriften der verordening,
waarbij de dienst geregeld werd, en aan de
daarop gestelde strafbepalingen, onderworpen.
Op deze bepalingen werd door Ged. Staten
geene aanmerking gemaakt en ook bij de
regeering schijnt daartegen geen bezwaar te
zijn gerezen.
Die bepalingen schijnen niet met de wet
overeen te brengen. Om dit te betogen is
het volgende aangevoerd.
In art. 192 wordt bepaald dat, indien de
bijstand der beambten of vrijwillige hulp
ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen
het betalen van hulp niet toestaan, de in
woners der gemeente tijdelijk tot het verleenen
van persoonlijke diensten kunnen worden op-
geroepen terwijl het daaropvolgend art. 193
er bijvoegt dat eene plaatselijke verordening
den aard en den duur dezer diensten zal
regelen en de gevallen bepalen, waarin zij
zullen kunnen worden gevorderd.
Hieruit volgt dus, dat, zoo de genoemde
drie gevallen werkelijk in de gemeente bestaan,
de Raad eene verordening kan maken, waarbij
de verplichting tot het verleenen van persoon
lijke diensten, tot het daarbij bepaalde doel-
einde, worde afgelegd en geregeld maar daar
de aanwezigheid der drie genoemde gevallen
de conditio sine qua non der verordening is,
zoo moet ook eerst de vraag of die gevallen
werkelijk bestaan en dus ook of de te ver
krijgen hulp al of niet genoegzaan is, beslist
zijn, alvorens tot het vaststellen der veror
dening kan worden overgegaau.
En wat doet nu de onderwerpelijke be-
paling
Zij laat de zaak onbeslist en zegt alleen,
dat voor het geval, dat de vrijwillige hulp
ongenoegzaam mocht wezen, de inwoners der
gemeente dienstplichtig zullen zijn. De
verordening wordt dus vastgesteld v66r dat
de bedoelde vraag beslist is en dit is, naar
aanleiding van het zooeven betoogde, met de
wet in strijd.
Maar wat nu verder
Hier volgt een antwoord op de vraag of vrij
willigers aan de verordening kunnen worden
onderworpen. Daarop kom ik hierna terug.
Ik kan mij met dat betoog niet wel vereenigen.
Was de zaak zoo als daarin wordt voorgesteld,
ze zou uitermate onpractisch worden behandeld.
De 3 gevallen in art. 192 (geen voldoende
vrijwillige hulp, ongenoegzaamheid der hulp van
de gewone beambten en gebrek aan geldmiddelen)
zijn wel eenen condition sine qua non m. i. echter
t_mmm
Wij zijn verloren.
Gerard, aangegrepen door een gevoel, dat hem
tot dusver vreemd was, droefheid over de smart
van anderen, dacht
Wat is zij schoon En wat moet ze onge-
lukkig zijn
Marguerite vroeg, met zwakke, bevende stem
Wat kan ik voor u doen, juffrouw?
Spreek Meneer Demarr heeft u uitgelegd, hoe
moeilijk mijn positie is tegenover u al wat ik
voor uw man in 't midden bracht, zou de ver-
wondering opwekken
Juffrouw Haudecoeur viel haar in de rede:
Toch, mevrouw, kwam ik uw tusscheukomst
verzoeken O, mevrouw, indien u, net als wij,
overtuigd was van de onschuld van mijn man,
zou u naar de rechters toe gaan en zeggen vlk
ben de vrouw van den vermoordeen ik kom
uw medelijden vragen voor den man, die beschul
digd is van dien moordDie man kan niet
schuldig zijn Als u, de vrouw van het
slachtoffer, en uw zoon, als u beiden zoo ten
gunste van mijn man sprak, zou er geen rechter
of geen jury zijn, die u niet geloofde.
En mijn man zou gered zijnvervolgde
de vrouw. Daarom, mevrouw, zijn wij hier
gekomenEn meen niet, zooals u daareven
zei, dat men zich over uw stap verbazen zou
Waarom Iutegendeel niemand zou zonder
ontroering de verdediging van Handecoeur hooren,
als ze van uwe lippen kwam O, mevrouw,
wij zijn zoo wanhopig, zoo diep ongelukkig Als
niet van de verordening; maar van het reclit tot
vorderen der persoonlijke diensten.
In de verordening kan en moet men zien een
maatregel van voorzorg; zij of beter hare toepas-
sing is voorwaardelijk juist door de in art. 192
gestelde eischen.
Een //practische" wetsuitleg is m. i. onmogelijk
te vereenigen met de behandeling als in gemeld
betoog wordt verlangd.
Zooals we zagen hebben we met buitengewone,
min of meer onverwachte gebeurtenissen te doen.
Hoe kan men nu vooraf, soms lang vooraf,
zeker weten dat, als zich eens zulk een geval
voordoet, er geen voldoende vrijwillige hulp zal
zijn, enz.
Men kan dat niet zeker weten en dus zou er
dan geen verordening kunnen worden gemaakt voor
zich een buitengewoon voorval opdeed, omdat men
toch eerst dan bepaald zou kunnen beslissen of
de voorwaarden van art. 192 al dan niet aan
wezig zijn.
Maar, aangenomen al dat men dan met kunst
en vliegwerk eene verordening kan samenstellen,
dan zou het immers toch in den regel en bijv. in
geval van brand altijd te laat zijn
Stel eens dat er in eene gemeente bepaald ge
noeg vrijwillige hulp is te verkrijgen om de brand-
spuiten te bedienen. Men zal dan volgens
gemeld betoog, geen vordering kunnen maken
Die vrijwillige hulp is natuurlijk steeds tijdelijk.
Hoe weet men dat zij op een gegeven oogenblik
present zal zijn (Ik laat nu voor het oogenblik
de vraag of ook vrijwilligers door strafbepalingen
gedwongen kunnen worden, rusten).
Er is dus geen verordening. Er ontstaat brand
enhet blijkt dat er volstrekt geen genoeg-
zame vrijwillige hulp is.
Wat dan
Dan zou men art. 446 van het Wetboek van
Strafrecht te hulp kunnen roepen
//Hij, die bij het bestaan van gevaar voor
de algemeene veiligheid van personen en
goedereu enz. het hulpbetoon weigert dat de
openbare macht van hem vordert en waartoe
hij, zonder zich aan dadelijk gevaar bloot te
stellen in staat is, wordt gestraft enz.
Dat zou op het oogenblik natuurlijk practisch
zijn gehaudeld.
Maar mag een gemeentebestuur het daarop laten
aankomen Kan dat ooit de bedoeling vau den
wetgever zijn geweest?
Stel dat de voorwaarden van art. 192 aanwezig
zijn (hetgeen volgens de aangehaalde bewering nog
wel in de verordening zelf zou moeten worden
uitgedruktMen stelt dus eene verordening vast.
Nu blijkt echter een paar jaar later dat een der
ig|
u dat weigert, zullen wij hem nooit weerzien.
Hij was zoo goed voor ons, en zoo eerlijk
De oude vrouw liet zich neerglijden op een
stoelzij gevoelde, dat ze niet langer staande
kon blijven. Louise haastte zich, nader te komen
ze vatte haar hand en zei
Moeder lieve moeder
Mederic had het geheele tooneel zwijgend gade-
geslagen, met scherpen blik, maar thans richtte
hij de oogen met een teedere uitdrukking op zijn
moeder.
Er blonken tranen in die oogen.
Hij drong die tranen terug.
Ook deze jonge man was vast overtuigd van
de onschuld zijns vadersmaar te fier om te
smeeken, wide hij liever met opgeheven hoofd
de onrechtvaardige veroordeeling, die den gevangene
bedreigde, dragen.
Hij had echter zijn moeder, die hij innig lief-
had, niet alleen dezen gang willen laten
doen.
Marguerite, die niet meer wist, wat te zeggen,
wende radeloos haar blik naar Jean Demarr.
Deze nam nogmaals het woord.
Ik meen u wel, in naam van mevrouw de
Beaupreault, te kunnen antwoorden, dat zij niet
zou aarzelen, u te helpen, zoo het in haar macht
lag. Doch haar tusschenkomst kan niets baten,
als die niet gegrond is op eenig bewijs, eenige
aanwijzing voor de justitie. Kunt u zulk een
bewijs bijbrengen
Helaas, meneer, wij weten niets