Alg emeen Nieuws- en Advertentiehlad voor Zeeowsch-Vlaanderen. No. 3004. Woensdag 21 Februari 1894. 34e Jaargang. De Bouwverordening. 3,25 3,45 1,50 2,10 ABONNEMENTt Per drie maanden binnen Ter Neuzen f 1,Franco per postVoor Nederland f 1,10. Voor Belgie f 1,40. Voor Amerika f 1,82£. Men abonneert zich bij alle Boekhandelaars, Postdirecteuren en Brieven- bushoaders. ADVERTENTlEN: Van 1 tot 4 regels f 0,40. Voor elken regel meer /0,10. Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend. Men kan zich abonneeren tot het plaatseu van 500 regels en meer per jaar, tot veel verminderden prijs. Bij deze couruut behoort een bijvoegsel. Indien de tijd mij niet had ontbroken was ik reeds vroeger teruggekomen op de kwestie der rechtsgeldigheid onzer bouwverordeniDg. Ik wil nu evenwel niet langer uitstellen. Vooraf echter een paar opmerkingen. Zij, die aanmerking hebben gemaakt op de verordening, hebben het verwijt rnoeten hooren #gij tracht de verordening af te maken Indien de verordening dat waard is, wel dan zie ik geen enkele redeu, die iemand het recht daartoe zou ontuemen. Maar die bedoeling heeft, geloof ik, nieinand gehadook ik niet. Dit moet toch terstond duidelijk zijn voor ieder, die begrijpt dat ik niet voor de aardigheid belasting betaal, dat ook ik liefst zoo weinig inogelijk bij den gemeente-ontvanger breng. Mag dit nu bij eene beoordeeling der verordening wegeu Neen. Kon men verordeningen maken, die alle belasting overbodig maakten, het zou mij zeer verheugen. Hoe minder ik te betalen heb, hoe liever. Mag ik daarom iets goedkeuren, wat naar mijne overtuiging dient te worden afgekeurd Zeker niet. Een tweede opmerking geldt onze jongste raads- zitting. Met auderen heb ik mij zeer over het daarin behaudelde verwonderd. Ik wensch slechts een enkel punt aan te roeren. Reeds vroeger heeft de geachte voorzitter ver- kondigd dat er rechtsgeleerdheid in den raad te vinden is. Ook nu weer. Mij dunkt dat is niets dan een machtspreuk, die den leden het zwijgen moet opleggen. Dat is m. i. niet goed. Ik spreek niet tegen dat de rechtsgeleerdheid aanwezig is, volstrekt niet. Alleen die aauwezig- heid is mij tot hiertoe niet gebleken en daarom zou ik wel de vrijheid willen nemen in overweging te geven het licht, het rechtskundige licht Diet zoo in het verborgen te doen stralen. Immers heeft iemand er wel ooit iets van bemerkt Ik geloof veeleer het tegendeel. Ik behoef slechts te wijzen op het gebrekkige art. 52 der bouwverordening. Waar was de rechtsgeleerdheid in de jongste zitting van den raad P In die zitting haalde de heer Van IJsselsteijn art. 690 van het B. W. voor den dag. Nu had, dunkt mij, de rechtsgeleerdheid terstond twijfel kunnen opperen over de toepasselijkheid van dat voorschrift. Nieinand ook, die er den heer Van IJsselsteijn op wees, dat indien art. 690 van toepassing kan zijn, dit zeker ook het geval is met art. 679 zoodat er dan niet den uiinsten grond zou zijn voor de door den heer Van IJsselsteijn onoin wouden uitgesproken verwonderiug over het afsluiten van terrein door den heer Grenu. Er wordt tegenwoordig veel geliefhebberd op rechtskundig gebied. Ieder, die lezen kan en een wetboek koopt, meent reeds door het bezit hiervan een heel eind in den doolhof van het recht gevorderd te zijn Velen ondervinden evenwel, dikwijls tot hun schade, dat het toch nog niet zoo erg gemakkelijk is een juist begrip van recht en wet, van rechts- verhoudingen en rechtspraak te verkrijgen. Een derde en laatste voorafgaande opmerking Men heeft niet geschroomd de rechtspraak van den kantonrechter alhier in verdenkiug te brengen. Dat zulk een ernstige beschuldiging niet op losse gronden, niet op vermoedens mag berusteu zal ieder weldenkende toestemmen. En nu heeft men juist, zonder resultaat, gezocht naar steekhoudende, naar krachtige bewijzen. Men kon niets anders ontdekken dan vermoedens. De geuite verdeuking vind ik zeer betreurens- waardig. Maar men is zelfs verder gegaan. Voor de zaak van Lamord in behandeling kwam, heeft men den kantonrechter in overweging durven geven in die zaak niet als rechter op te tredeu 1 Dat noem ik beneden critiek. In de nommers van 26 en 29 Juli des vorigen aars heb ik getracht de bij mij tegen de bouw verordening gerezen bezwaren, door verwijzing naar rechterlijke beslissingen en Koninklijke besluiten in het kort toe te lichten en aanneemlijk te maken. De bezwaren wareu in hoofdzaak tweeerlei. Ik beweerde 1°. de beperking van het eigendomsrecht over- schrijdt verre de grens, die mag worden gesteld. 2°. de opdracht aan B. en W. van wat door den Raad moet worden bepaald is in strijd met de wet. Ik laat voor het oogenblik het laatste punt rusten maar over het eerste wensch ik thans,nu de uitspraak in de bekende zaak is gevallen, nog iets in het midden te brengen, ook omdat de Ambtenaar van het O. M. mij de eer deed in de zitting van het kanton- gerecht van 19 Januari j.l. mijne artikelen aan te halen, terwijl Z.E.A. in het bijzonder trad in eene weerlegging van het sub 1° vermelde bezwaar. De Ambtenaar acht de door mij aangevallen bepaling, art. 16, ja zelfs de heele verordening, behalve art. 1, volmaakt rechtsgeldig. Ik heb 'om mijn bezwaar toe te lichten gewezen op een arrest van den H. R. d.d. 20 Mei 1889. Volgens de verordening op het bouwen en sloopeu der gemeente Arnhem, kon geen vergunning tot bouwen worden verkregen dan nadat de belang- hebbende grond ten algetneenen nutte had af- gestaan, wat moest blijken uit eene door hem afgegevene verklaring. De requirant in cassatie beweerde dat dit de grenzen van eigeudomsbeperking, waartoe de ge meente wetgever bevoegd is, overschrijdt en in werkelijkheid onteigening zonder schadeloosstelling meebreugt. De H. R. deelde die meening en verklaarde op denzelfden grond het bewezen feit niet strafbaar en ontsloeg den req. van alle rechtsvervolging. M. i. volkomen juist. Dit aannemende is het de vraag niet wordt men door onze verordening gedwongen een openbare straat aan te leggen maar wel: wordt men ook door onze verordening gedwongen eigendom ten algemeenen nuttte af te staan vbbr men mag bouwen. Daarop komt het aan al zou zeer zeker een positief gebod om openbare straten aan te leggen, zonder meer, nog dieper ingrijpen en zonder twijfel terstond zonder nadere beschouwingen als niet rechtsgeldig worden aangenomen. Op de aldus gestelde vraag kan ik nog steeds niet anders dan bevestigend antwoorden, ja, ik geloof dat onze verordening zelfs nog verder gaat dan die te Arnhem. Het O. M. beriep zich op een vonnis der recht- bank te 's Gravenhage, dat verbindende kracht toekende aan eene bepaling in eene gemeenteveror- demug, volgens welke de eigeuaars door den Raad kunnen gedwongen worden om op eigen erven riolen op te breken of te overkluizen en de Raad de bevoegdheid bezit om bouwvallige woniugen te doen ontruimen. Het O. M. ziet hierin een voorbeeld van grootere eigendomsbeperking dan volgens onze verordening kaD plaats hebben. Ik kan die opvatting niet deelen doch daarop wensch ik thans niet in te gaan Ik hecht in het algemeen meer waarde aan de beslissingen van ous hoogste rechtscollegie en waar dit nu een ongeldige bepaling aanneemt, indien men om te mogen bouwen eerst eigendom ten algemeenen nutte moet afstaan, daar meen ik ook een dergelijk voorschrift, hetzij dit dan tot gedwongen afstand van eigendom of wel tot gedwongen afstand van volledig genot en gebruik leidt en dat nog wel nadat men eerst gedwongen was uit eigen middelen te bestraten enz., als niet rechtsgeldig te rnoeten beschouwen. Ik moet hier al aanstonds ter nadere verkla ring bijvoegen, dat ik op het punt van eigendoms recht wat conservatief ben, d. w. z. dat ik niet dan tot op zekere hoogte meega met hen, die het particulier belang steeds meer en meer willen doen wijkeu voor het zoogenaamd algemeen belang, een leer, die m. i. onmogelijk consequent is door te voeren Dit is niet zoo zeer een kwestie van recht als wel van gevoel, van opvatting en op dien grond ran men zeker wel, zonder dat daarin de minste geringschatting ligt opgesloten, zeggen dat een Minister bij de beoordeeling van dergelijke kwestie, de opvatting, welke hij in het algemeen over de verhouding tusschen algemeen en particulier belang is toegedaan, zal laten gelden. Gedwongen afstand van volledig genot en gebruik vloeit nu m. i. bepaald noodzakelijk uit onze verordening voort. Ik sta nu evenwel terstond voor de vraag wat is een openbare straat of lieverheeft het ge- meentebestuur het recht om in eene verordening, handelende over openbare straten, te bepaien wat als zoodanig dient te worden beschouwd. Mij dunkt nu, dat eene aanduiding daarvan niet alleen magmaar zelfs moet voorkomeu in de verordening, die toch gelden moet voor hetpubliek en het publiek dient toch te weten waaraan het zich moet houden. Als om evenals het O. M. eens een voorbeeld te geven als een onderwijzer zegt,/jongens, je moogt wel schrijvenmaar niet op openbare muren" dan zal hij er toch wel dienen bij te voegen wat hij zooal onder openbare muren verstaat, zonder nu juist daarmee alle gevallen te omvatten. Men kaD dan die omschrijving, die aanduiding afkeuren, onvolledig vinden of als te ver gaande of niets zeggende ongeldig verklarenmaar be- weren dat zij niet te pas komt en het verklaren wat al of niet openbare straat is allien aan den rechter toekennen daarvoor is m. i. geen grond. Met hetzelfde recht zou men dan, geloof ik, kunnen opkomen tegen den 94an titel van het Wet boek van Strafrecht, waarin de beteekenis Van sommige in het Wetboek voorkomende uitdrukkingen wordt aangegeven. Dat ziet niet alleen op feiten maar ook op toestanden. Ik kan mij hierbij beroepen op een arrest van den H. R. van 19 October 1885. Volgens art. 1 der algemeene politie-verordening van 's Gravenhage is het verboden zonder vergun ning van B. en W. iets op, aan of over de openbare straat te plaatsen of te doen plaatsen. Iemand had ijzeren hekken gesteld op eigen doch voor een ieder toegankelijk terrein, dat ook na de plaatsing voor een ieder toegankelijk en dus ,/Openbare straat" bleef en dat zonder vergunning van B. en W. Iu het arrest komen o. a. de volgende over- wegingen voor „0. dat bij art. 1 enz. O, dat, daar volgens art. 24.8 onder de uit- drukking „openbare straat" in de verordening ver staan worden onder andere: alle galerijen binnen de gemeente, die, al of niet voor den publieken dienst bestemd, voor ieder toegankelijk zijn, de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld, dat door het plaatsen der hekken in voege voorschreven art. 1 is overtreden O, dat in de toelichting van het middel ten onrechte die verbindende kracht van de verbods- bepaling van dat artikel, voor zoover ze op de eigendommen van bijzondere personen toepasselijk is verklaard, is bestreden O. toch dat volgens art. 625 B. W., hetwelk het eigendomsrecht omschrijft, het vrije genot van den eigenaar door openbare verordeningen van een be- voegde macht kan worden beperktzoodat, vermits door gezegde verbodsbepaling slechts het gebruik beperkt wordt, dat de eigenaar van de bedoelde plaatsen kan maken, omdat daarop het verbod alleen van toepassing is, zoolang ze in den zin der verordening het karakter van openbare straat dragen en het van den eigenaar afhangt ze dit karakter weer te 07itnemen, van eene onteigening dier goederen geen sprake is dat voorts art. 135 der gemeentewet aan den Raad de bevoegdheid tot het maken van verorde ningen in het belang der openbare orde toekent terwijl de veiligheid van het openbaar verkeer behoort tot de openbare orde; dat mitsdien de Raad van's Gravenhage bevoegd was ten aanzien van de voor een ieder toegankelijke plaatsen in de gemeente, onverschillig wie daarvan eigenaars zijn, voorschriften vast te stellen en tegen de overtreding daarvan, overeenkomstig art. 161 der gemeentewet, straf te bediDgen." M. i. mocht dus onze gemeenteraad in de ver ordening zeker aaugeven wat daarin o. a. als kenmerk van openbaarheid werd verstaan voor de toepassing der verordening. Ook Gedeputeerde Staten kwamen bij hun schrijven van 7 October 1892 tegen art. 1 der jouwverordeuing op. z/Voor zoover die terreinen en wateren", zeide dit collegie, /particulier eigendom zijn en niet reeds irachtens eenigen wettigen titel een publiekrechterlijk rarakter dragen, kan de Raad ze niet voor openbaar d. i. tot den dienst van het algemeen bestemd verklaren, tenzij hij er krachteDs overeenkomst of onteigening de beschikking over erlangd hebbe. Zoolang dit niet het geval is, behouden de terreinen en wateren hun privaatrechterlijk karakter, met dit gevolg, dat de eigenaar te alien tijde bevoegd is, de toegang aan het publiek te ontzeggen." Zoolang dus iemand het recht heeft zijn terrein af te sluiten, een recht, dat wel nimmer verloren kan gaan dan door den wil des eigenaars, zal men dus niet van openbare straat of weg kunnen spreken? Dat is toch met aan te nemen. M. i. komt het niet op het hebben van het recht tot afsluiting, maar op die afsluiting zelve aan m. a. w. zoolang die afsluiting niet is geschied en dus het terrein voor ieder toegankelijk is, zoolang is het ook openbare straat, zooals ook bij gemeld arrest is aangenomen. Van dit standpunt uitgaande moet men ter beoordeeling van sommige artikelen der verordening wel degelijk ook art. 1 in het oog houden en toepassen. Volgens dat artikel zijn //openbare straten" alle straten, trottoirs, kaden enz. voor zoover die in den regel tot algemeenen dienst bestemd of voor alien toegankelijk zijn. Dit schept toch zeker een begrip, al moge men het niet scherp begrensd vinden. Van zelf vloeit uit de bepaling voort, dat indien de weg afgesloteu wordt en dus daardoor niet meer voor alien toegankelijk is, de openbaarheid ophoudt. Het recht tot afsluiting laat dit artikel onverlet. Wanneer ik bouw, waar dan ook, zal het zonder twijfel mijne bedoeling zijn, dat mijn huis voor iedereen is te bereiken, dat dus ieder, ongevraagd, gebruik kan maken van de daarheen voerende wegen. Zoo dit wordt toegelaten dan is volgens de verordening een openbare straat" geschapen en moet ik dus, vd<5r ik bouw, bestraten enz. Bouw ik, terwijl het terrein niet voor ieder toegankelijk, niet openbaar is, dan behoef ik geen straat aan te leggeD. Wil men dus niet verplicht zijn tot bestrating enz. dan heeft men aan de wegen naar zijn perceel voerende, eenvoudig het karakter van openbaarheid te ontnemen. Wil men dit niet of verzuimt men het te doen dan heeft men het geval bedoeld in art. 16. De 2e afdeeliDg der bouwverordening draagt tot opschrift//van het aanleggen van openbare straten en het bouwen daaraan en op afgesloteu terreinen." Van bouwen op afgesloten terrein is slechts in art. 17 sprake, voorschrijvende dat niet wag worden gebouwd indien het gebouw ter beoordeeling van B. en W. niet behoorlijk door de brandblusch- middelen te bereiken zou zijn. In het le artikel der afd., art. 13 der verordening, wordt in het algemeen verboden openbare straten aan te leggen tenzij met inacht- neming der bepalingen en voorschriften der verorde- niug en na voorafgaande kenuisgeving aan B. en W. enz. Art. 14 verbiedt in de kom der gemeente openbare straten aan te leggen, welke Diet aan de voorschriften van dat artikel voidoen. Art. 15 verbiedt eene openbare straat aan te leggen op minderen afstand dan 20 Meter gemeten tusschen de onderling naastbij gelegen rooilijnen van eene daarmede bestaande (dit zal wel rnoeten zijn van een bestaande daarmede) evenwijdig of nagenoeg evenwijdige straat, tenzij met vergunning van B. en W. en eindelijk art. 16 luidende »Nadat eigenaren van nieuw aangelegde straten z/of gedeelten daarvan, bestrating en rioleering met z/inachtneming van de voorschriften daaromtrent TEK NEIIZENSCHE 01 RAM nm. Dit blad verscliijnt Uinsilag- en Arijdaguvoiitl bij den nitgever I*. J. 1 A X OK S A A" O K te Ter Yemen.

Krantenbank Zeeland

Ter Neuzensche Courant / Neuzensche Courant / (Algemeen) nieuws en advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen | 1894 | | pagina 1