Alburn iVicims- en AdverMieblail voor Z.-Vlaanileren 1°i&4 Staten-Generaal. VAN WOENSDAG M OCTOBER «f. 4 BEHOORENDE TOT HET TWEEDE KAMER. ^Vijziging der gemeentewet, voor zooveel de plaatselijlie belastingen t>etreft. Het wetsontwerp, tot bovenvermeld doeleinde strekkende, bevat de navolgende bepalingen: Art. 1. Art. 240 der wet van den 29 Junij 1851 (Staalsbl. no. 85) (Gemeenleivel) wordt gelezen als volgt: Tot dekking der plaatselijke uitgaven kunnen de gemeentebesturen1°. beschikken over vijt tig ten honderd van de hoofdsom der personele be- lasting; 2°. de volgende belastingen keffen: op- centen op de hoofdsom der grondbelasting; op- centen op de hoofdsom der personele belasting en andcrc daarvoor vatbare rijksbelastingen, direct naar het vermogen of inkomen geheven, met nitzondering van het patentregthoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastin- gen; eene belasting op de honden; eene belas ting op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden; de regten, loonen en andere gelden, bedoeld in art. 238. Art. 2. Art. 241 wordt gelezen als volgt: Belastingen op voorwerpen van verbruikwor- den niet geheven. Art. 3. Art. 242 wordt gelezen als volgt Het getal der opcenten op de grondbelasting kan voor de gebonwde eigendommen tot veer- tig, voor de ongebouwde tot tien gaan. Art. 4. De tweede zinsnede van art. 243 vervalt. (Zij luidt aldus: als grondslagen knn nen niet nitsluitend worden aangenomen een of nicer grondslagen van de personele belasting, of van de andere in de vierde zinsnede van art. 240 bcdoelde rijks directe belastingen.") Art. 5. Art. 244 vervalt. (Het bepaalt de gevallen, waarin bevoegdheid bestaat tot het keffen van hoofdelijke omslagen of andere plaat selijke directe belastingen.) Art. 6. Art. 245 wordt gelezen als volgt: In de hoofdelijke omslagen of andere plaat selijke directe belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij, die in de gemeente hunne woon- plaats hebben," en zij die er verblijf houden. Daarin wordt, over een dienstjaar: door hem, die niet dat geheclc jaar in de gemeente woonde of verbleef, sleclits voor zooveel twaalfden ge- deeld, als hij maanden in de gemeente heeft gewoond of vertoefd; gedeelten van maanden voor geheele te rekenen; door hem, die geene drie maanden van dat jaar in de gemeente woonde of verbleef, niet bijgedragcn. Art. 7. Art. 246 wordt gelezen als volgt: Geene belasting, met nitzondering van de reg- ten en loonen, bedoeld in art. 238, wordt ge heven alvorens over de kelft der opbrengst van de personele belasting ten behoeve der gemeente beschikt zij. Art. 8. Art. 247 wordt gelezen als volgt: Heffing van opcenten op de hoofdsom der personele belasting is niet geoorloofd, tenzij de opcenten op de hoofdsom der grondbelasting tot het in art. 242 genoemd cijfer zijn opgevoerd en een hoofdelijke omslag of andere directe be lasting worde 'geheven, welker opbrengst met het bedrag der te keffen opcenten op de perso nele belasting minstens gelijk sta. Art. 9. Art. 248 wordt gelezen als volgt: Aan gemeenten, waar de opcenten op de grondbelasting tot het in art. 242 genoemd cij fer, en bovendien, hetzij aan opcenten op de hoofdsom der personele belasting, met inacht- ncming van art. 247, hetzij hij wege van koof- delijken omslag of andere directe belasting, een bedrag wordt geheven, hetwelk met de opbrengst van vijftig opcenten op de hoofdsom der perso nele belasting gelijk staat, kan, overeenkomstig regelen bij de wet gesteld en naar mate van de bekoefte, van den rijksaccijns op het gedistil- leerd worden uitgekeerd hoogstens veertien gul den per vat gedistilleerd, dat in de gemeente wordt verbruikt. Art. 10. De artt. 249 tot en met 252 ver- vallen. (Zij bevatten dc aanwijzing der plaat selijke accijnsen, welke niet of tot zckere hoogte mogen worden geheven.) Art. 11. Art. 255 wordt gelezen als volgt: Bijzondere wetten wijzen de gemeenten aan, in wier belang, uit hoofdc van bijzondere om- standigheden, van de bij art 241 en art. 254, lste zinsnede, gestelde regels kan worden af- geweken. Art. 12. Aan art. 260 (houdende regelen voor de invordering der plaatselijkebelastingen) wordt als derde lid toegevoegd: Het dwangbevel, door een gemeente-ontvan- ger uitgevaardigd, kan in het geheele rijk wor den ten uitvoer golegd. Slolbepalirig. Alle plaatselijke belastingen, behalve de in art. 238 bcdoelde regten en loo nen, worden voor den 1 Januarij 1866 herzien en aan onze goedkeur-ing onderworpen. Die belastingen vervallen, wanneer onze goed- keuring op de heffing daarvan niet voor den 1 Mei 1866 is verleend. De MEMORIE VAN TOELICHTING luidt aldus Bij het geven van algemeene regels voor plaatselijke .belastingen, overeenkomstig art. 241 2de lid, der Grondwet, stelde de wetgeverzich ten hoofddoel, inkrimping der accijnsen en uit- breiding der directe belastingen. De gemeente wet ging hierin zoo ver, als de omstandigheden destijds toelieten. Toen de regering in de af- geloopen zitting voorstelde, een stap vcrder te doen en de verbruiksbelastingen nog meer achterwaarts te schuiven, meende zij het offer van rijksbelasting, tot geheele afschaffing der plaatselijke accijnsen vereisckt, niet op eens te kunnen brengen. Bij nadere ovenveging meent zij nu daartoe te mogen en te moeten besluiten. Gelijk aan elken grooten maatregel, zijn ook aan dezen moeijelijkheden verbonden. Zij zijn echter met eenige inspanning te overko- men, en wegen in elk geval niet op tegen de groote voordeelen der afschaffing: vrijhcid van in- en doorvoer, met het wegvallen van debin- nenlandsche tollinieu en sluikerij; daling der prijzen van voorname levensbekoeften, wanneer zij niet meer door plaatselijken accijns gedrukt worden, en mededinging onder gelijke voor- waarden allenvege open is; aanzienlijke kosten van invordering uitgewonnenen de hoogte der uitgaven, voortaan door directe belastingen te bestrijden, voor juistere beoordeeling vatbaar. Om den maatregel tot stand te brengen zullen de gemeenten over andere middelen, dan haar de wet nu toelaat, moeten kunnen beschik ken. Hiertoe behoort in de eerste plaats de helft der personele belasting, door het rijk af te staan, en de bevoegdheid om op de grondbe lasting, voor zooveel de gebouwde eigendom men betreft, veertig opcenten te keffen. Gelijk uit het wetsontwerp op het personeel blijkt, is het voornemen deze belasting tot zoo- danig bedrag te keffen, als tegenwoordig de hoofdsom met de rijksopcenten opbrengt. Van dat bedrag wordt de helft ter beschikking van de gemeentebesturen gelaten. In dc gemeenten welke die helft ter bestrijding barer uitgaven niet of niet geheel behoeven, wordt zij niet of ten deele ingevorderd. De kohieren dier be lasting blijven op den tegenwoordigen voet inge- rigt, en vermelden dus den gelieelen aanslag der belastingscliuldigenhoewel sleclits de helft ten behoeve van het rijk wordt geheven. Bij gevolg is het onnoodig, de grondslagen voor den census in de kieswet en de in art. 1 dier wet bedoelde tabel te wijzigen. Immers de maatschappelijke tocstand der kiezers, dien de wet ter bepaling van den census op het oog heeft, blijft dezelfde, hetzij het personeel in zijn geheel aan het rijk, hetzij voor de helft aan het rijk en voor de wederhelft aan de gemeenten uitgekeerd worde. Bovendien houdt art. 2, laatste lid, der kieswet het aangeslagen zijn in de ko hieren voor betalcn. „Om de bevoegdheid der gemeentebesturen tot, heffing van opcenten op de grondbelasting der gebouwde eigendommen tot veertig uit te breiden, zal voorgesteld worden van heffing der 21% rijksopcenten op de hoofdsom dier belas ting af te zien. „Hieraan is het bezwaar verbonden, dat die opcenten alsdan in het vervolg niet meer, over eenkomstig art. 2, 6de lid, der kieswet, ter be- rekening van den census, in aanmerkiug zullen komen, Dit bezwaar scbijut echter niet van zoo groote beteekenis, dat men daarvoor zon moeten terug deinzen. Gelijk uit het wetsontwerp, houdende nadere bepalingen nopens den accijns op het gedistil leerd, blijkt, is het voornemen den rijksaccijns op dat middel van f 35 tot 50 per vat tever- hoogen. Uit dat hooger bedrag kan aan die ge meenten, welke door de afschaffing der verbruiks belastingen te zwaar worden gedrukt, eene som van ten hoogste veertien gulden per vat, dat in de gemeente verbruikt wordt, worden uitgekeerd. Zoodanige uitkeering strookt niet met het regt van initiatief en eigen belastingregeling, dat, volgens de grondbeginselen der gemeentewet, binnen den kring door den rijkswetgever voor te schrijven, aan de gemeenten toekomt. Zij schijnt evenwel als maatregel van overgang voor vele plaatsen, welke door de afschaffing der verbruiksbelastingen zich op eenmaal een groot deel barer inkomsten zullen zien ontvallen, on- vermijdelijk. „De regering wenscht echter de uitkeering slechts als buitengewoon en tijdelijk hulpmiddel besckouwd te zien, als aanvulling van hetgeen een aantal gemeenten bij de intrede in den nieuwen toestand te liort zullen komen, tot dat zij aan het nieuwe stelsel van belastingen meer gewend zullen zijn. „In elk geval meent zij, als voorwaarden dier uitkeering, te moeten stellen: lu. heffing van het maximum der opcenten op de grondbelasting en van andere directe be lastingen tot een bedrag, gelijkstaande met de hoofdsom der personele belasting; 2°. dat de uitkeering slechts bij bekoefte en naar de mate daarvan plaats hebbe. „Uit de statistische opgaven, door hetdepar tement van financien in Mei dezes jaars aan de staten-generaal aangeboden, kan de werking dezer voorstellen op den financiel en toestand van alle gemeenten worden afgeleid. Mogten er som- mige zijn, waarvoor bijzondere voorziening noodig is, art. 255 opent daartoe de gelegenheid. „Een noodwendig gevolg van den voorge- stelden maatregel, zal uitbreiding der hoofdelijke omslagen of andere directe belastingen zijn. Hiertoe schijnt het tegenwoordig tijdstip geschikt. Sedert een tal van jaren zijn in de meeste ge meenten dergelijke belastingen ingevoerd, en het nadeel of ongerief, waarvoor men in den beginne vreesde, is door de ondervinding niet gestaafd. „Het bezwaar, dat althans voor sommige groote gemeenten, art. 243, 2de zinsnede, op- leverde, is thans door het vervallen dier ziu snede weggcruimd. Art. 6. De voorgestelde wijziging van art. 245 is aan het wetsontwerp, dat in de vorige zitting onafgedaan bleef, ontleend. De daarbij gegeven toelichting geldt dus kier. „In het Voorloopig Vcrslag worden daarover vragen en bedenkiugen geopperd. Daarop is te antwoorden. „Het schijnt niet billijk, dat de inwoner voor den tijd, dien hij elders doorbreugt, niet in zijue woonplaats worde aangeslagen. Hij ontvangt daar bescherming voor zijn bedrijf, zijne roe- rende en onroerende goederen, en moot dus daarvoor, even als alle andere ingezetenen, be talcn. Aclit hij zich daarmede bezwaard, hij kieze dan 66nc gemeente tot woonplaats en ver blijf. Ten aanzien van het verblijf houden wordt geene verandering voorgesteld; de regelen, die daaromtrent sedert de invoering der gemeente wet gelden, blijven dus van kraclit. „Het woord uilsluitend strekt, gelijk in de toelichtende memorie van de gemeentewet wordt gezegd, om buiten twijfel te stellen, dat dc elders gevestigde eigenaar van vaste goederen, in de gemeente gelegen, niet in den hoofdelij- ken omslag wordt aangeslagen. „De slotbepaling van art. 245 is slechts op de derde alinea van dat artikel toepasselijk. Zij is daarom thans achter die alinea gevoegd. De voorgestelde bepaling voor het geval van overbrenging van verblijf naar eene andcrc ge meente, ziet op verandering van woonplaats en op een bepaalden verhuisdag in het midden der maand; geeft men daarvoor een bijzonder voor- schrift, zullen dan niet voor onderscheidene andere gevallen bijzondere voorschriften noo dig zijn? De vraag, of in het 4de lid van het artikel b. ZJ -3rf BIJVOEGSEL,

Krantenbank Zeeland

Ter Neuzensche Courant / Neuzensche Courant / (Algemeen) nieuws en advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen | 1864 | | pagina 3