1953 De ramp 1978 2 Soms slaapt de zee gelijk een argloos kind, geloken oogjes en een hand op 't laken; een wijle rimpelend door zwakke wind, dat niet in staat is om gerucht te maken. Stil fluisteren de golfjes aan het strand, als zij vermoeid zijn van het vele deinen, en zij zich spreiden op het witte zand, om dan weer in de massa te verdwijnen. En als de wind wat harder zich laat horen, dan huppelen de golfjes op en neer. Langdurig zingen klinkt in onze oren; het houdt niet op, 't bereikt ons keer op keer. De schepen stevenen door 't kalme water naar verre oorden aan de horizon. Slechts bij de boeg verneemt men zacht ge klater door 't harde staal dat het van 't water won. De mensen leven vreedzaam op de landen, die door het zoute water zijn omspoeld. De dijken vormen veilige verbanden, waarachter iedereen zich rustig voelt. De zee is als een zeer ontzaglijk wezen, dat door de eb en vloed steeds ademhaalt. Nu is zij laag en dan weer hoog gerezen. De zeegetijden zijn door God bepaald. Soms slaapt de zee gelijk een argloos kind, geloken oogjes en een hand op 't laken - maar dan is zij een roofdier, dat ontzind zijn prooi bespringt met opgesperde kaken. De storm raast door de stad en over 't land. Onstuimig jagen wolken door de luchten. Niets houdt voor deze grote stormwind stand. Orkanen doen de hele schepping zuchten. De golven wentelen met grote kracht zich tegen duin en opgeworpen dijken. Het water stijgt, de zee krijgt meerder macht. De aarden wallen zullen straks bezwijken. Nog hoger wast de vloed, de mens is machte loos. Ginds gulpt het schuimend water op de lan den. Een kleine bres ontstaat, en na een korte poos verbreekt de sterke stroom de oeverranden. De schone akkers zijn tot zee geworden. Het vee zoekt redding maar het vindt die niet. Het water stuwt met kracht als woeste hor den, en 't vredig land is nu een rampgebied. De koeien blazen loeiend 't leven uit. De dode paarden drijven bij de stallen. De schapen blaten al hun angsten uit, en vele huizen zijn in puin gevallen. De radeloze mens klimt op de daken van schuur en woning in de barre nood. Van planken gaan zij ijlings vlotten maken en staan verbijsterd bij de harde dood. De Heere heeft met grote ernst gesproken. Hij liet een stip zien van Zijn grote kracht. Hij riep de storm: de dijken zijn doorbroken. De zee werd over vruchtbaar land gebracht. De mensen en het vee zijn omgekomen, zo onverwacht in deze grote nood. Wie blijft er staan in deze woeste stromen? Wij zinken neer en 't einde is de dood. Heere, wil ons verder hoeden op de landen bij de zee voor de vreselijke vloeden, voor benauwdheid, angsten wee. Wil ons land en volk bewaren voor de wateroverlast. Gij gebiedt de woeste baren. Gij houdt Zelf de teugels vast. Leer ons voor Uw grootheid buigen. Maak om Christus' wil ons rein. Leer ons van Uw Naam getuigen, overal bij groot en klein. Marinus Nijsse

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - tijdschriften | 1978 | | pagina 2