DOOR
ROB ROODENBURGH
URKERS
Drieënveertig was schipper Hessel
Snoek van de U.K. 141, toen
die vreselijke eerste ochtend
van februari 1953 gloorde. Hij was
thuis, op Urk, omdat het zondag
was. De gereformeerde Urkers plegen
de dag des Heren strikt te heiligen.
Zij kozen zich, toen de dam van Lely
de Zuiderzee tot IJselmeer maakte,
de haven van Breskens tot basis aan
de Noordzee en van daaruit vissen
de met U.K. gemerkte schepen van
maart tot oktober in de noordelijke
Noordzee op tong, schol en schar en
van begin november tot maart op
haring voor de Franse en Belgische
kust. Maar hoe ver ze zich ook van de
vaderlandse stranden verwijderen, als
het evèn kan rijden ze in een ge
huurde bus en sommigen zelfs in een
eigen wagen zaterdagsmiddags uit
Breskens weg om vóór twaalf uur
's nachts op Urk te zijn, teneinde de
zondag thuis door te brengen.
De zondag, die de eerste dag van
februari '53 was, was anders dan alle
vorige zondagen ook voor schipper
Hessel Snoek. Hij had, veilig te bed
liggend, het stormgeweld gehoord en
hij had stil gedacht aan hen, die nu
op zee waren. En 's morgens in alle
vroegte zette hij zijn radio aan om de
visserijband te beluisteren.
Zo hoorde hij, toevallig eigenlijk,
de eerste flarden van het verschrikke
lijke nieuwseen bericht over Vlis-
singen. En hij schrok hevig.
„Als het water daar zo hoog staat,"
zei hij tot zijn vrouw en zijn oudste
zoon, die tot zijn bemanning op de
botter U.K. 141 Jacob behoorde, „dan
is heel Zeeland weg. Ik kan vandaag
helaas niet naar de kerk. Ik ga zo
gauw mogelijk naar mijn schip. Mis
schien kan ik iets doen voor de mensen
die nu in gevaar verkeren."
Er waren nog enkele tientallen
vissers, die er zo over dachten. Ze
charterden een luxe-auto en een bus
om naar Breskens te rijden en omdat
de berichten er geen twijfel aan lieten
of ze zouden via België moeten gaan,
lieten ze zich door de burgemeester
een provisorisch collectief paspoort
uitschrijven. De tocht was nog moei
lijker dan ze vermoed hadden, want in
Antwerpen was de Scheldetunnel
ondergelopen, maar na een omweg
bereikten ze toch Breskens, waar de
storm verhoudingsgewijs weinig kwaad
had gesticht en waar hun schepen,
hoewel sommige enigszins beschadigd,
varensgereed in de haven lagen.
Mensen op de daken
Omdat er niet meer dan één autobus
op Urk voorhanden was geweest en
het zaak was dat een zo groot mogelijk
aantal schepen te hulp snelde, werd
de bemanning zo goed mogelijk ver
deeld. Het feit dat er slechts twee
paar handen voor elk schip waren en
dat de wind nog steeds met storm
kracht tekeerging, verhinderde de
Urkers niet uit te varen en naar Vlis-
singen over te steken. Zondagavond
nog klopten zij daar aan bij de Dienst
van het Loodswezen.
„Kunnen we buiten om Walcheren
naar de noodgebieden varen?" vroe
gen ze.
„Dat is gekkenwerk," zeiden de
loodsen. „De bebakening en de kust-
verlichting zijn onklaar. Het weer is
nog te slecht."
„Kunnen we dan binnendoor, via
Hansweert?" vroegen de Urkers.
Daar viel over te praten. Er ging
een loods mee en ze togen op wegeen
tiental schepen met de letters U.K.
De loods was al spoedig de kluts
kwijt, want ook de betonning en ver
lichting van de Schelde waren in het
ongerede geraakt. Maar toch wilden
ze er komen.
„Ik voer voorop," vertelt schipper
Snoek, „wij namen op 't laatst ge
durig diepte op en dan gaven we de
peiling door aan de volgenden."
Zo bereikten ze, via de sluis van
Hansweert, het Kanaal door Zuid-
beveland, dat een gleuf water was in
het overstroomde gebied.
Ze kwamen op de Oosterschelde.
Voor hen een onbekende stroom, en
kaarten hadden ze niet. Onderwijl
tuitten hun oren van de verwarde
berichten en noodmeldingen, die
voortdurend uit de luidsprekers van
hun boordradio kwamen. Enkele Ur
kers, in het kielzog van de U.K. 141
varend, schakelden hun zenders in en
riepen Hessel Snoek op: „Hallo, U.K.
141 Schipper, d'r is haast geen
touw aan vast te knopen. Zeg jij maar
waar ik naar toe moet."
Het bleef lang nacht, tussen zondag
de eerste en maandag de tweede.
Hessel Snoek zag achter zich de top
lichten van de andere Urkers en
trachtte de radioberichten zo goed
mogelijk te ontwarren. Hij begon de
taken te verdelen. De Urker vloot
waaierde uit over het noodgebied.
Zelf voer hij, met nog twee andere
U.K.-schepen, door in de richting van
Schouwen-Duiveland. In de grauwe
ochtend kwamen ze een sleepboot
tegen waaraan twee roeiboten vast
gemaakt waren.
De Urkers praaiden de sleepboot
kapitein. ..Geef ons die boten. We
kunnen ze hard nodig hebben."
Ze kregen hun zin. De boten werden
op het dek van een der kotters ge
hesen.
Het haventje van Zierikzee kwam
in zicht. Aan weerszij ervan was de
dijk gebroken. Door zijn sterke zee
kijker zag Snoek in de polders de
mensen op de daken zitten. Het ge
zicht van het stadje was danig ge
schonden. Zo was er bijvoorbeeld een
hotel ingestort.
„Ik blijf hier," besloot Hessel Snoek.
De andere Urker boten zond hij weg.
Hij wilde zo gauw mogelijk weten hoe
de toestand elders was, en wat hij wist
kon hij op zijn beurt aan zijn makkers
meedelen. Het was een bof, dat hij
juist enkele dagen tevoren een nieuwe
zender aan boord had gekregen. Een
sterke zender, van zestig watt.
Hessel Snoek maakte vast in de
haven van Zierikzee en direct kwamen
er enkele heren aan boord van zijn
Jacob plaatselijke autoriteiten.
„Schipper, hebt u radio Gelukkig.
Wilt u dan alstublieft deze oproep
uitzenden, en deze, en deze?" Hij
kreeg velletjes papier in de hand ge
drukt, en hij verloor geen tijd.
„De eerste oproep was voor Van der
Taks Bergingsbedrijf in Rotterdam,
om sloepen," herinnert schipper Snoek
zichEn de tweede was voor een instan
tie in Rotterdam. Wat dat voor een in
stantie was heb ik nooit precies ge
snapt, maar dat deed er niet toe.
Hoofdzaak was, dat ze door de Jacob
in Zierikzee weer verbinding met de
buitenwereld hadden. En daar ging het
om. Ik ben aan de radio gaan zitten
en ik ben er de volgende drie dagen
en nachten niet meer vandaan ge
weest. Pas na een dag of wat kon ik
eens de wal op. Nou viel de scha in
Zierikzee me niet eens tegen na wat
ik intussen van andere plaatsen ge
hoord had. Want verscheidene van
die andere Urkers zijn in de maandag
nacht met andere vissers Scheve-
ningers, Katwijkers, IJmuidenaren,
en noem maar op bezig geweest op
plaatsen waar de nood heel hoog was."
Schipper Snoek zwijgt en kauwt op
z'n sigaar. Dan vervolgt hij„Toen
ik die mensen in de verte op de daken
zag zitten moest ik kiezen of delen.
Ik dacht: Hier moet op grote schaal
worden aangepakt. Het baatte niet
veel of ik tien man redde. Dat moet u
goed begrijpen. Er moest veel hulp
worden opgecommandeerd en naar
bepaalde plaatsen gestuurd. Dat kon
alleen als er verbinding was. Voor die
verbinding konden wij zorgen, omdat
we allemaal radio hadden. Dat begreep
de marine 's middags ook direct."
In dit deel van het relaas van de
admiraal van de Urkers verschijnen
twee andere personages ten tonele.
Eerst een net afgestudeerde tandarts,
die in Vught zijn dienstplicht ver
vulde als militair tandarts tweede
klas bij de koninklijke landmacht,
hetgeen betekent, dat hij de rang van
eerste luitenant bekleedde. Toen het
nieuws van de ramp bekend werd,
had luitenant-tandarts W. H. Dekker
zijn boor en tang zolang opgeborgen
om samen met zijn directe chef, een
officier van gezondheid, Zeeland in te
gaan. Op een sleepboot bereikte hij,
samen met tien manschappen der
commandotroepen, op maandag 2
februari Zierikzee. Toen ze de haven
in voeren, zagen ze op een vertrek
kende boot van de rijkspolitie een
kleine grijze dame, die hen betékenis-
vol toewuifde en naar het over
stroomde land gebaarde. Het duurde
even voor zij beseften dat dat prinses
Wilhelmina was.
In Zierikzee trokken de comman
do's er direct met twee vletten op uit
en luitenant Dekker klom aan boord
van de botter Jacob, want die zou
wel radio hebben, dacht hij. Zijn ver
moeden was juist. De Jacob werd zijn
tehuis in Zierikzee. Niet dat luitenant
tandarts Dekker iets van radio af wist,
maar hij was in elk geval officier en
schipper Snoek wist toch wel raad bij
alle voorkomende problemen.
's Middags meldde luitenant Dekker
zich bij de marinecommandant van
Zierikzee omdat hij bij geruchte ver
nam dat deze autoriteit in het huis van
de plaatselijke notaris zijn hoofd
kwartier had gevestigd.
Vitaal communicatienet
De marinecommandant was een
heer met een dophoed, gepensioneerd
kapitein-ter-zee C. J. W. van Waning,
die bij het horen van de onheilstijding
zijn huis in Bilthoven verlaten had
en zich via een bedreigd dorp in
Zuid-Holland, waarmee hij als voor
zitter van de plaatselijke afdeling der
schippersvereniging hechte banden
onderhield, naar de basis der Onder
zeedienst in de Waalhaven te Rotter
dam spoedde, teneinde zijn diensten
aan te bieden.
„Ga naar Zierikzee," zei de bevel
voerende officier hem, „daar heb ik
niemand." En kolonel van Waning,
die voor hij de dienst verliet het bevel
voerde over Hr. Ms. kruiser Heems-
kerck, ging naar Zierikzee.
„U blijft aan boord van de Jacob
en u bent belast met de leiding van
de verbindingen," sprak kolonel van
Waning tot de luitenant van de land
macht, volkomen onkundig van het
feit dat deze tandarts was en van
verbindingen geen snars wist. Het
hinderde niet, want als er moeilijk
heden waren, loste Hessel Snoek, die
met zijn militaire gast opperbest kon
opschieten en hem al gauw vaderlijk
„Willem" noemde, ze alle op.
Een bejaarde radid-aïnateur te
Rotterdam heeft in die bewogen dagen
voortdurend de stem van de botter
U.li. 141, de Jacob, beluisterd. Meest
was het de stem van Hessel Snoek
zelf, die in het jargon der schippers
sprak met de Neeltje, de Vriendschap,
Een eenvoudige Urker visser toonde zich in de bange februaridagen een ge
boren leider. Nóg zijn hij en zijn vrouw de verschrikkingen niet vergeten.
De admiraal, schipper Hessel Snoek, met z'n
adjudant, de luitenant-tandarts W. H. Dekker.
Nr. 5 - 43