Door herverkaveling zijn de stukken land op Schouwen-Duiveland meer rechthoekig geworden. Een
van is ookdat de ivegen hun talloze bochten hebben verloren. Minder romantisch misschienmaar
praktischer
hier-
ook veel
Rijk en de Provincie hier een coördinerende taak
hebben, die zich niet alleen tot de hoogte, maar ook
tot het dwarse profiel en de verdediging van de dijk
zal moeten uitstrekken, dan zal iedere beheerder van
hoogwaterkeringen zich hiermee volkomen kunnen
verenigen en waar polder en provincie hetzelfde doel
nastreven, zouden weinig moeilijkheden zijn te ver
wachten.
Wij treffen echter overal tegenstrijdige uitspraken
aan, die het geheel nog verwarder maken en ook
daarom is het noodzakelijk, dat men van meet af aan
al deze meningsverschillen tot op de bodem onder
zoekt en beslissingen neemt nadat alle facetten van
die zo moeilijke vraagstukken onder het oog zijn ge
zien.
Een oud boek
Wij willen deze bijdrage besluiten met een typisch
citaat, dat wij ontlenen aan een interessant boek, dat
wij in handen kregen en dat getiteld is „Schouwen
van 1600 tot 1900, geschiedkundige bijzonderheden
verzameld door Mr. A. J. F. Fokker, een der vroegere
voorzitters van het bestuur van het Waterschap
Schouwen".
Wij lezen op blz. ,580 van dit boek een oud relaas,
waarin men het speciaal heeft over het toevlucht
nemen tot de waterverdediging door middel van
binnendijken, destijds agterdijken, inlagen of sla
pers genoemd. En wij lezen dan
„Maar hieruit consteert niet minder zonneklaar
en onwederspreekelijk dat men sonder onse voor
ouders te kort te doen, veylig mag besluijten, dat er
in de vroegste tijden, om zoo te spreeken, aan de
woede van de zee te veel is toegegeven, 't zij dat men
als doen mogelijk nog veel kundigheyd in het maken
van buyfcen werken en zeeweeren niet gehad hebbe,
als wij nu door de ervarentheyd van tijd tot tijd
meer en meer hebben verkregen, 't zij dat men de
geldsommen daartoe noodig niet heeft weeten bij
cl en anderen te krijgen, off dat men uit menage de
selve tot soodanige buiten zeewerken al te spaar -
saam hebbe gebruykt. En dus dat de calamiteyt
en ongelukkige toestant waarin wij ons nu bevinden,
grootdeels daaraan is toe te schrijven, dat men toen
het nog tijd was, geen formidabelder zeeweeren ge
maakt nebben om te houden dat men hadde en de
Zee, het koste wat het koste, het verder indringen te
beletten, maar dat men in tegendeel telkens is be-
dagt geweest en toevlugt heeft genomen tot agteruit
te springen en het leggen van Inlagen off slapers,
waardoor de zeegaten onsaggelijk verwijdert en wij
nu op het uitterste gebragt sijn.
Invoegen de Schelde van sig selven en de In-
woonders van Schouwen in een oud vaarsje, niet on
aardig, dus spreekende wiert ingevoegt:
Wie voor mij vreest en van mij vliet
Verteert zig zelfs en komt tot niet.
Door slaapers slapen zij en worden zoo verslonden
gelijk ACT EON deed door last van eyge honden.
Want het is bij de Ingelanden van Schouwen al
in de Jaare 1538 seer wel begreepen, ingeval
men door geduurende grondtbraken zoo verre sou
den moeten terug springen, dat men soude gekomen
sijn tot aan de moeren en uitgedolve gronden, dat
het dan allernaarst het voorsz. Eyland zoude
gestelt sijn."
Wij zien hieruit, dat dus inderdaad, nadat van het
jaar 1700 af werd afgestapt van het principe „tel
kens voor het zeewater achteruitgaan en het heil
zoeken in binnendijken, daardoor grote stukken land
voorgoed prijsgevend", er geen vierkante meter van
Schouwen meer verloren ging, omdat men toen het
veel logischer en gezonde principe ging huldigen:
Versterkt uw zeedijken zelveverijdelt de ondermij
nende kracht van het uitslijpen de eb- en vloed
water door uw verdediging ook buitendijks te ver
richten.
Want wanneer de buitendijken sterk genoeg zijn
om het water te keren, dan zijn er praktisch geen binnen
dijken nodig en wanneer zij niet sterk genoeg zouden
zijn en toch zouden bezwijken, dan zal heus geen binnen
dijk een grotere catastrofe kunnen voorkomen.
Tenslotte is ons nog opgevallen, dat dit ernstig
meningsverschil gelukkig niet geheel en al zonder
meer aan onze Staten Generaal is voorbijgegaan.
Zo lezen wij in no. 14 van de 31e juli 1956 van het blad
„Waterschapsbelangen", de uitgave van de Unie van
Waterschapsbonden, op blz. 127, dat in de beraad
slagingen van de Eerste Kamer de heer de Yos van
Steenwijk de hoop heeft uitgesproken, „dat de
minister belangstelling zal hebben voor de studies,
die door de waterschappen en de landbouworgani
saties in Groningen zijn gemaakt voor de verdediging
van de dijken in die provincie. Hij maakt voorts
enkele opmerkingen over het herstel van de dijken
in de watersnoodgebieden. Nu het Rijk voor een
belangrijk percentage in de kosten van deze werken
bijdraagt, zal de Rijkswaterstaat uiteraard een
krachtig woord moeten medespreken, zodat wrijvin
gen met de lichamen, die thans de dijken in onder
houd hebben, niet altijd zullen uitblijven. De
minister achtte het mogelijk met beleidvol optreden
een alleszins bevredigende samenwerking te bereiken.
Men zal, zegt de spreker, vooral de waterschaps
besturen niet buiten de zaken moeten houden en geen
werken uitvoeren, zonder dat met hen overleg is ge
pleegd. Deze besturen en vooral de dijkgraven stellen op
een dergelijk overleg zeer veel prijs. Spreker noemt
enkele gevallen waarin óf de waterschappen niet zijn
geraadpleegd óf meningsverschillen bleven bestaan.
De spreker dringt verder er met klem op aan dat
overleg worde gepleegd met de plaatselijke autori
teiten, ook al meent men, dat zij ongelijk hebben.
„Ik neem aan, dat de Rijkswaterstaat in vele geval
len het gelijk aan zijn zijde heeft, maar het is toch van
zeer veel belang, dat men de plaatselijke autoriteiten
in de werken betrekt, ook als men meent, dat hun
opinie niet juist is. Ik weet, dat de Rijkswaterstaat
zeer bekwame technici heeft, maar ik vrees, dat er
een enkele keer wel eens te weinig waardering bestaat
voor het oordeel van anderen."
Daarna voerde de heer Kolff het woord, die, in het
algemeen sprekend over de stijging der uitgaven,
verklaarde nadrukkelijk te willen vastleggen: „dat
naar onze mening, de uitgaven voor een behoorlijke
defensie en die voor de uitvoering van het Deltaplan
als primair moeten worden beschouwd."
Spreker betwist dat de noodzaak van uitvoering
der Deltawerken en die betreffende de voltooiing van
het wegenplan als gelijkwaardig zouden zijn te
beschouwen. „De werken ter verdediging tegen het
water en hetgeen wij doen, om eventueel buitenland
se agressie af te weren, achten wij voor het behoud
van ons land en om het bestaan van ons volk te ver
zekeren absoluut noodzakelijk. Daarvoor zullen wij
tot elk offer, dat ons mogelijk is, bereid blijken. Alle
andere maatregelen zijn naar onze opvatting daaraan
ondergeschikt. Wanneer toch ons. land door de zee
zou worden overspoeld of door een buitenlandse
mogendheid zou worden bezet, dan zal alles, wat wij
overigens, hoe voortreffelijk wellicht ook, op enig
ander terrein zouden hebben tot stand gebracht ons
niet meer baten en niet kunnen verhinderen dat wij
als volk alles zouden verliezen, waarop wij prijs
stellen en waaraan wij gehecht zijn.
In een verder gedeelte van zijn rede merkt de heer
Kolff op: „Een vrijheid om naar believen in hun
waterkerende taak tekort te schieten bestaat voor de
waterschappen zeker niet. De bevoegdheden, bij
onze bestaande wetgeving aan toezicht en opper
toezicht in dezen toegekend, maken het nalatig zijn-
in de vervulling hunner plichten voor de water
schappen, aan welke de overgrote meerderheid overi
gens bij voortduring toont deze op alleszins voldoen
de wijze te willen vervullen, praktisch onmogelijk.
De voorgenomen uitbreiding der bevoegdheden van
het oppertoezicht moge verder tot kalmering van
ten deze wellicht nog bestaande, overigens onnodige
onrust, bijdragen.
Daarnaast zal het echter nodig zijn, dat ernstige
aandacht wordt geschonken aan de financiële toe
stand der waterschappen. Door de enorme stijging
van kosten hebben verschillende dezer instellingen
de grootste moeite om hun taak behoorlijk te blijven
vervullen. In het Voorlopig Verslag wordt door
sommige leden hierop gewezen en in verband daar
mee medegedeeld, dat cle indiening van een wets
ontwerp als vrucht van de arbeid der commissie
financieel bestel der Waterschappen door vele dezer
instellingen met groot verlangen wordt tegemoet
gezien. „Dat ik een pertinente reactie op deze op
merking in de memorie van antwoord niet heb aan
getroffen, maakt mij terzake enigszins ongerust,
mijnheer de voorzitter, en ik zou het bijzonder
waarderen, wanneer de geachte bewindsman deze
gevoelens bij mij zou willen wegnemen."
Tot zover deze beide Eerste Kamerleden.
Blijkbaar geschiedt nu het verder voortschrijden
van de plannen van de Rijkswaterstaat zonder verder
contact met de belanghebbenden. Hebben deze uit
latingen in de Eerste Kamer dus onvoldoende ver
helderend gewerkt, zodat een hernieuwd onderzoek
inderdaad dringend gewenst is? Wij vragen ons af,
of er zelfs niet een wetswijziging tot stand zou moe
ten komen waardoor de rechten en plichten van de>
Provinciale Waterstaten met de onder hen ressor
terende polderbesturen duidelijker worden vastge
legd dan tot nu toe het geval is, zodat men in de;
toekomst niet meer uiteindelijk geheel afhankelijk is:
van de persoonlijke opvattingen van enige leiding
gevende figuren bij de Rijkswaterstaat, het lichaam
dat men gaarne als hoogste autoriteit erkent (ook
omdat, zoals gememoreerd, een groot gedeelte van d©
benodigde gelden van het Rijk moet komen), maar
dat men in elk geval daarnaast zeker is van bepaalde
rechten, die althans een gezamenlijk overleg nood
zakelijk voorschrijven. Wanneer wij ons niet ver
gissen, dan hebben Gedeputeerde Staten van ZeelandL
echter uiteindelijk hun medewerking te verlenen aan
het huidige plan van die acht miljoen gulden kosten
de binnendijk van Schouwen. Wij vermoeden, dat
deze Staten zich wel heel ernstig zullen beraden
alvorens zij deze medewerking zullen durven ver
lenen, omdat wanneer zij inderdaad daartoe zou
den overgaan zij bewust een zeer ernstige verant
woordelijkheid op zich nemen t.a.v. de toekomst.
Zou een stormvloed van de orde van 1 februari
1953 zich herhalen, dan is er een aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid, dat de niet ver
zwaarde dijkgedeelten oorzaak van een nieuwe ramp
zullen zijn.
Een ramp waarbij, en dan denken wij zeer in het
b ij zo n der aan de bewoners van hou
ten woningen zonder verdieping of
zolder, de levens van vele mensen als inzet op liet
spel staan.
liet lijkt onverantwoord om de beveiliging van
mensenlevens en cultuurgrond (middel van bestaan)
afhankelijk te stellen van een waterkering welke op
1 februari 1953 reeds te laag bleek.
Daarom herhalen wij onze innige hoop, dat in deze
uren der beslissing Rijkswaterstaat, de Provinciale
Waterstaat van Zeeland en de waterschaps- en
polderbesturen elkaar in een eendrachtige samen
werking voor één ideaal, de grootst mogelijke veilig
heid der eilandbewoners, zullen weten te vinden!
A. S.