nengekomen is, ook weer afgevoerd wordt tijdens de eb, of m.a.w. dat de totale vermogens van vloed en eb gelijk zijn. Een deel van het water dat over de hoge drempel naar binnen stroomt moet dus door het diepe sluitgat afgevoerd worden. Hieruit volgt nog, dat de ebsnelheden in het diepe gat vrij groot zullen worden. In de regel zal in dit geval de max. ebsnel- heid zelfs iets groter zijn dan de max. vloedsnelheid. Uit het bovenstaande blijkt, dat de aanwezigheid van een bezinking op het maaiveld aangebracht om als overlaat dienst te doen waardoor het totale stroomprofiel wordt vergroot met het doel, de maximale stroomsnelheden in het diepe sluitgat zoveel mogelijk te be perken voor de vloed meer voordeel oplevert dan voor de eb. Verder blijkt, dat in dit geval ook in het diepe sluitgat de laagwaterkentering evenals de hoogwaterkentering zeer scherp is (in fig. 4C is in beide gevallen het tijdsverloop van I m/sec eb(vloed)- snelheid tot I m/sec vloed(eb)snelheid ongeveer 20 minuten). Bij dit voorbeeld van getijberekening dient nog opgemerkt te worden, dat de situatie wat betreft het snelheidsverloop in werkelijkheid niet zo ongunstig zal zijn als in fig. 4C is weergegeven. Moet nl. de bedoelde sluitingsmethode overlaat op maaiveld naast sluitgat gevolgd worden, dan zal het tracé van afsluiting als regel op enige afstand bin nen het dijkgat geprojecteerd moeten worden. Bij aanwezigheid van hoge schorgronden buiten de zeedijk is het ook mogelijk de afsluitdijk buitenom te bouwen. In beide gevallen echter zal het diepe sluitgat gemaakt moeten wor den in een door de stroom gevormde geul, die aan weerszijden van het sluit gat een bepaalde lengte zal hebben voor hij overgaat in het buitenwater, resp. het maaiveld. Deze geul betekent voor de stroom zowel bij vloed als bij eb een extra weer stand, waardoor vóór en achter het sluitgat weerstandsverval ontstaat en dus voor het Bernoulli-verval in het gat minder overblijft. Nu volgt hieruit wel niet zonder meer, dat dan ook de groot ste snelheid in het sluitgat v\ kleiner zal zijn, daar nu bij de berekening van het Bernoulli-verval de aanloopsnelheid niet verwaarloosd kan worden (vgl. het begin van de bespreking van fig. 3), echter blijkt het weerstandsverval in de geul zó groot, dat inderdaad de snelheden niet zo hoog oplopen als in ons voor beeld het geval is. Voor het verkrijgen van een algemene indruk van het verloop van de water beweging in bovenbedoelde situatie tijdens een gecombineerde geul-maai veldsluiting is het evenwel niet nood zakelijk dat op deze kwestie nader wordt ingegaan. Terwille van de overzichtelijk heid is de berekening zo eenvoudig mogelijk gehouden. Het laatste hier gegeven voorbeeld van getijberekening betreft een detail kwestie, maar dan een uiterst belang rijke, nl. de stabiliteit van de definitieve sluitponton onmiddellijk na de plaatsing over laagwater. Dergelijke berekeningen zijn uit gevoerd met betrekking tot de defini tieve afsluiting van de polder Kruiningen in de Veerhaven, en voor de laatst tot stand gekomen afsluiting, nl. van de pol der Vierbannen bij Ouwerkerk. Gedurende de tijdsperiode vooraf gaande aan de sluiting is door de uit- schurende werking van de stroom, spe ciaal tijdens eb, in de polder achter het gat een vaak grote, zeer diepe, grillig gevormde kom of trog ontstaan, meestal een vrij scherp begrensd gebied met steile wanden langs het maaiveld. In ons voorbeeld hebben we aangeno men een polder met een totale opper vlakte van bv. 2000 ha en een kom van ongeveer 100 ha, een maaiveldhoogte in de omgeving van het gat van N.A.P. 0,6 m en een verticaal getij buiten met een LW van N.A.P. 1,8 m (HW bv. N.A.P. +2 m) (zie fig. 7). Beschouwen we nu eerst de getij beweging omstreeks LW bij open sluit gat. Vóór en tijdens LW buiten (L,) loopt er ebstroom door het sluitgat. Dit eb- water komt voor het grootste deel van het maaiveld af, terwijl het andere deel afkomstig is uit de kom, doordat ook daar de waterspiegel nog daalt. Korte tijd na L, zal ook het water in de kom zijn laagste stand (L2) bereiken, waarna het begint te stijgen. Daar de snelheden in het sluitgat na het LW al betrekkelijk klein zijn zal er in het gat praktisch geen verval meer zijn, zodat de waterstand in de kom vrijwel gelijk stijgt met de buiten waterstand. Op het moment van laagwater in de kom (Lï) wordt de totale stroom van het maaiveld onveranderd afgevoerd door het sluitgat, daar dan de waterstand in de kom niet verandert. Op dat mo ment zullen dus de stroomkrommen van maaiveld en sluitgat elkaar snijden (zie fig. 7B, punt S). Van het maaiveld af blijft de afvoer voortduren tot het moment dat de waterstand in de kom gelijk komt met die op het maaiveld. Op dat moment zal dan op de rand van het maaiveld de stroom kenteren (K3) en tegelijk de laagste waterstand optreden (L3). Gedurende het tijdsverloop van L2 tot L3 (c.q. 5 tot K3) stijgt de waterstand in de kom. Zolang nu de afvoer van het maaiveld voldoende groot is zal een deel hiervan in de kom achterblijven waar door de waterstand daar gelijk blijft met de stand buiten, terwijl het resterende deel door het sluitgat wegstroomt. Zodra er echter geen overschot meer is, of m.a.w. zodra de totale afvoer van het maaiveld juist voldoende is om te zorgen dat het peil in de kom gelijk blijft met de stijgende buitenwaterstand, zal de stroom in het sluitgat kenteren (K Na dit tijdstip neemt de stroom van het maaiveld geleidelijk af, terwijl de waterstand in de kom steeds sneller stijgt. Hiervoor moet nu dus ook water van buiten af komen, dus: vloedstroom door het sluitgat. Aanvankelijk, nl. zo lang slechts de kom gevuld moet worden en daarvoor ook nog water van het maaiveld af komt, zal deze stroom door het sluitgat gering zijn. Na de kentering van de stroom op de rand van het maai veld gaat geleidelijk een steeds groter oppervlak van de polder aan de berging meedoen zodat na het tijdstip K3 de vloed in het sluitgat begint „door te trekken". Tot zover het verloop met open sluit gat- Gaan we thans na wat er gebeurt nadat Schelphoek, ongeveer een uur later dan op de vorige foto. De Kruiningen. Onderloopsheid van de Phoenixponton waarmede Oostelijke bezinking gezien van de attdere kant Oostzijdeenkele uren geleden het laatste gat in de Veerhaven is afge- Stroomsnelheid 1,5 m/sec. Op de achtergrond tussen de sloten, kranenhet dorp Serooskerke.

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - tijdschriften | 1954 | | pagina 28