1 10 11 12 0 Fig. 4C Getijbeweging in diep sluitgat en over aangrenzende hoge drempel gecombineerde geul-maaiveldsluiting). Vgl. fig. iC, fig. 2, geval B en C' en fig. 6. Sluitgat: breedte op N.A.P. 55 m, diepte N.A.P. 9 m, Bezinking: lengte 1000 m, drempelhoogte N.A.P. vloed 0,5 m. Oppervlakte polder {ziefig. 5C): totaal 8000 ha, bij middenstand van het verticaal getij in de polder N.A.P. -f 0,3 m) 6700 ha. het opkomend getij op zee, dus onaf hankelijk van het al of niet aanwezig zijn van een openliggende polder. Zodra het water buiten hoger staat dan binnen, ontstaat stroming naar binnen, waardoor ook binnen de waterstand stijgt. Door de beperkte oppervlakte en dus beperkte capaciteit van het stroomprofiel boven de drempel blijft echter de binnenwater stand steeds meer achter bij de buiten waterstand. Gedurende de eerste tijd is het verval ht V— (zie fig. 6B). Dit ïg blijft zo totdat de waterhoogte h2 boven de binnenrand van de drempel (bij Q) gelijk is aan maal de waterhoogte h boven de buitenrand (bij P). Stijgt daar na het water buiten nog sneller dan binnen, dan wordt toch het verval h niet groter dan 1/3 h (zie fig. 6A), daar de snelheid v2 bij O niet groter kan worden dan y/gh2 Deze snelheid was tot dit moment gelijk aan y/lghu zodat dan v, y/ 2 gh, gelijk wordt aan v2= y/gh2, waaruit volgt 2 h, h2 of h, f3h en h2 2/3 h. Zodra dit het geval is, spreekt men van een volkomen overlaat. Bij stijgende waterstand buiten wordt h steeds groter, dus ook h2 2/3 h en v2 y/gh2 De stroom naar binnen wordt dus groter waardoor het water binnen sneller gaat stijgen. Te-;en het tijdstip van HW buiten is de stijging bui ten weer aan het afnemen, daarentegen binnen nog aan het toenemen daar de snelheid en het profiel en dus de stroom grote lengte, resp. de gehele breedte geleidelijk verhogen van de bodem (geval A van de fig. I, 2, 4 en S). Dergelijke methoden zijn gevolgd o.a. bij het dichten van de stroomgaten bij Zierik- zee („Levensstrijd"), Oosterland en Sir Jansland op Schouwen en Duiveland en bij Stavenisse en St. Annaland op Tholen. Hierbij onderscheiden we drie stadia: Ie. het stroomprofiel is nog zo diep dat de stroming gedurende de gehele ge tijperiode plaats heeft volgens een onvolkomen overlaat; in dit geval is het wezen van de getijbeweging nog niet veranderd en verloopt die dus zoals hierboven en in fig. 3 is aan gegeven; 2e. de bovenkant van de drempel ligt op een zodanig peil dat tijdens eb een volkomen overlaat optreedt (peil a in fig. I A); 3e. de drempel is opgehoogd tot een peil waarbij ook gedurende de vloed een volkomen overlaat voorkomt (peil b in fig. IA en fig. 2). Het laatste geval is weergegeven in fig. 4A. Het essentiële verschil met het hier- voren behandelde geval is, dat nu vol komen overlaten optreden. We geven hiervan een uiteenzetting aan de hand van fig. 6 (vgl. ook fig. 4A) en beschou wen dan de vloed. Bij het begin van de vloed zijn de waterstanden buiten en binnen gelijk. Buiten stijgt het water als gevolg van eb Fig. 6A. Doorsnede volkomen overlaat in stroomrichting. Voor de getijlijnen bij P, Q en R zie fig. 4A en fig. 4C. h2 2/3 h h3 1/3 h. De grootste stroomsnelheid komt voor boven de benedenstroomse rand van de drempel {bij Q) en is gelijk aarc v, Vgha ghx -\/2/3ghj dus alleen afhankelijk van de waterhoogte h boven de bovenstroomse rand van de drempel, niet van de waterhoogte achter de drempel d.iin R bij vloed, in P bij eb), g versnelling van de zwaartekracht 9,81 m/sec2. Fig. 6B. Doorsnede onvolkomen overlaat in stroomrichting. Voor de getijlijnen bij P en R Qzie fig. 4B. h3 h. D-e grootste stroomsnelheid komt voor boven de benedenstroomse rand van de drempel bij Q) en is gelijk aan Vj y/2 ghj. De situatie is weergegeven voor vloed', voor eb worden slechts P {rivier) en R {polder) verwisseld. vloed rivier h hi h2 polder '■/V/V/V/V.

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - tijdschriften | 1954 | | pagina 25