NAP J&. 1500 2000 oppervlakte stroomprofiel in m2 t.o.v. middenstand verticaal getij binnen -3 drempelhoogte in m t.o.v N.A.R (geval A) Fig. 2. Verloop van de maximale stroomsnelheden bij vloed en van het vloedvermogen ebvermogen) bij voortgaande verkleining van het doorstromingsprofiel. Vgl. de figuren 3 voor punt I), lA en 4A voor geval A en de peilen a en b), iB, 4B en 4C {voor geval B), iC {voor geval C) en 4C {voor geval C'). 562 b l Meestal zal het laatste middel worden toegepast. In het begin zal de water beweging over deze drempel plaats hebben volgens een onvolkomen over laat. Bij voortgaande verhoging van de drempel gaat de onvolkomen overlaat over in een volkomen overlaat, eerst bij maximum ebstroom, later ook bij vloed. Is de drempel eenmaal op het peil ge komen dat zowel bij vloed als eb vol komen overlaten optreden, dan zullen de maximale stroomsnelheden niet meer toenemen maar bij verdere verhoging van de drempel geleidelijk weer vermin deren (zie fig. 2, geval A). Zou men, op dat peil (b in fig. 2) gekomen, de sluiting voortzetten door de drempelhoogte constant te houden en het sluitgat ver der te vernauwen (zie fig. I C, stadium 6), dan zullen toch de maximale snelheden niet meer toenemen maar vrijwel con stant blijven (zie fig. 2 geval C). Dit is ook het geval, indien de bovenkant van de drempel hoger ligt dan dit peil, zoals bv. in fig. 2 op N.A.P.0,5 m. Het ver loop van de max. snelheid wordt dan weergegeven door de lijn C' (vgl. ook fig. 4C). Voor een goed begrip wordt hierbij opgemerkt dat bij onderlinge vergelij king van verschillende toestanden steeds wordt uitgegaan van eenzelfde verticaal getij buiten het sluitgat (dus bv. ge middeld getij). Bij deze wijze van sluiten zullen dus de grootste snelheden voorkomen bij de overgang van onvolkomen naar vol komen overlaat. In het voorgaande is echter betoogd dat de snelheden niet groter mogen worden dan 4,5 a 5 m/sec (bij hoog springtij) teneinde de bezinking intact te houden. Blijkt nu uit de berekening dan in boven staand geval de genoemde grootste snel heden bij overgang van onvolkomen naar volkomen overlaat groter zouden wor den dan dit toelaatbare maximum, door dat de totale lengte van de af te sluiten opening kleiner is dan de bij die toelaat bare snelheid behorende grenswaarde voor de lengte van de drempel (dus loodrecht op de stroomrichting), dan zal deze methode niet dan met zeer grote risico's gevolgd kunnen worden en is het raadzaam te onderzoeken of niet een andere werkwijze meer kans van slagen zal bieden. Zo komen we tot het tweede geval, nl. de sluiting in horizontale richting, dus met een diep sluitgat waarbij geen volkomen overlaten optreden (zie fig. IB). Deze methode wordt steeds meer toe gepast en wel om de eenvoudige reden dat het niet anders kan in verband met de grootte van de gebieden die tegen woordig ineens afgesloten worden (vgl. §4). Men begint dan op de plaats van het toekomstige definitieve sluitgat een be zinking aan te brengen om uitschuring van de bodem in het eindstadium te voorkomen. Daarna wordt ter weers zijden van de stroom een dijk uitge bouwd naar het sluitgat. Aanvankelijk zal dit kunnen gebeuren met zand en klei. Gedurende deze uitbouw echter wordt de overblijvende opening, waar doorheen het achterliggende gebied gevuld en geledigd moet worden, steeds kleiner waarmede een steeds toenemen van de (maximale) stroomsnelheden ge paard gaat. Op zeker ogenblik zullen deze snel heden zo groot geworden zijn dat het voortbouwen van de dijk niet langer op deze wijze zal kunnen geschieden. De dijkkoppen zouden te zeer aangevallen en dus steeds opnieuw verdedigd moeten worden. Door deze snelheden zal dan echter ook de bodem aan uitschuring onder hevig zijn indien deze niet verdedigd is, zodat van te voren bepaald moet wor den hoe groot de maximale snelheden gedurende dit uitbouwen van de dijk zullen zijn teneinde de lengte van de be zinking (loodrecht op de stroomrichting) te kunnen vaststellen. Het verder uitbouwen kan dan alleen geschieden met behulp van kleine cais sons, die direct na plaatsing geballast moeten worden en ter weerszijden waar van klei of zand aangebracht moet worden voor het verkrijgen van een goede aansluiting met de bezinking. Op deze wijze kan men dan voortgaan tot aan het uiteindelijke sluitgat, dat daarna met behulp van een of meer grote caissons (pontons) ineens afgesloten moet worden. Daar bij deze wijze van sluiten geen volkomen overlaten zullen ontstaan en dus de maximale snelheden niet beperkt zijn, zullen deze blijven toenemen totdat het definitieve sluitgat is bereikt (zie fig. 2, geval B). Echter geldt ook in dit geval dat deze snelheden niet groter mogen worden dan de reeds eerder ge noemde grenswaarde, waardoor dus de minimale grootte van het laatste sluit gat wordt bepaald. Overigens zal men natuurlijk trachten deze maximale snel heden voor zover nodig zoveel mogelijk te beperken, door het sluitgat zo groot mogelijk te houden. Zou daarentegen het sluitgat in ver band met de toelaatbere snelheid zó groot moeten zijn dat het praktisch te riskant of onmogelijk zou worden om het ineens te sluiten, dan kan men een combinatie van beide methoden volgen (zie fig. IC). In plaats van een dijk uit te bouwen tot het sluitgat wordt dit gedeelte niet geheel gesloten maar slechts tot een be paalde diepte bezonken, zodat hierover nog stroming plaats heeft. Echter wordt er dan wel voor gezorgd dat deze stro ming geschiedt volgens een volkomen overlaat. Door de aanwezigheid van deze extra opening zullen de stroomsnelheden in het diepe sluitgat niet zo groot worden als wanneer het gehele tracé tot aan het sluitgat gesloten zou zijn. Na de dichting van het diepe sluitgat kan dan de overblijvende opening steeds vernauwd worden, waarbij de max. snelheden niet verder kunnen toenemen vanwege het voorkomen van volkomen overlaten (zie fig. 2, geval C en O). Ook voor een dergelijk werkplan kan dan berekend worden hoe groot het diepe sluitgat minstens moet worden en tot welk peil daarbij het resterende deel van het geprojecteerde tracé opgezon den moet worden teneinde de maximale stroomsnelheden beneden een gewenste waarde te houden. Naast de te verwachten max. snel heden zullen nog andere factoren een rol spelen bij de bepaling van de afmetin gen van het diepe sluitgat. Behalve de plaatselijke bodemsituatie (breedte en diepte van aanwezige stroomgebieden) en aantal en afmetingen van beschikbare pontons, noemen we in het bijzonder de te verwachten grootste drukverschillen na de sluiting. Nadat de oppervlakte van het stroom profiel van het sluitgat bepaald is zal men de lengte zo klein mogelijk kiezen en dus de diepte zo groot mogelijk. De drempelhoogte zal echter afhankelijk gesteld moeten worden van het verti caal getij. Een diep sluitgat moet gesloten worden met één of meer pontons of caissons. Hoe lager nu de drempel is, des te groter zullen de horizontale druk- krachten zijn die gedurende het eerst volgend getij na de sluiting op het slui tingselement werken. Om verschuiving van de ponton te voorkomen, moet deze tijdig voldoende geballast worden, bv. met zand, waardoor men de zekerheid krijgt dat de ponton die horizontale druk kan weerstaan. Door de snelheid waarmede dit werk uitgevoerd kan worden, tezamen met de te verwachten drukverschillen geduren-

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - tijdschriften | 1954 | | pagina 24