tot blijvend verlies. Men heeft verschil lende door grote overstromingen ver loren gegane gebieden, zoals rond de Braakman en rond de Dollard, weer in gepolderd. Maar dan toch slechts bij stukjes en beetjes, in verloop van jaren, van eeuwen. Zeer waarschijnlijk is men vroeger na overstromingsrampen van een omvang, te vergelijken met die van I Febr. 1953, niet bij machte geweest om alle over stroomde gebieden in korte tijd weer van de zee af te sluiten bij gebrek aan materi eel en materiaal in voldoende hoeveelhe den en aan arbeidskrachten, en was men slechts in staat een gedeelte van het geïnundeerde gebied weer watervrij te maken. En als zeker moet wel geacht worden dat men technisch niet in staat was een grote polder, zonder onderver deling door binnendijken zoals de door de jongste stormvloed geïnundeer de polder Schouwen, met een opper vlakte van rond 9000 ha, waarmede Oostelijk Zuid-Beveland en het land van Saaftinge te vergelijken moeten zijn geweest binnen afzienbare tijd ineens in zijn geheel op de zee te heroveren. Hierbij aansluitend wil ik nog enkele zinsneden citeren uit de voordracht van Prof. Jansen, gehouden in de vergadering van het Koninklijk Instituut van Inge nieurs op 20 Mei 1953 2), waaruit bovendien blijkt welke factoren o.a. van fundamentele betekenis zijn voor het herstel van een doorbroken polderdijk en bij vergelijking van de situaties in vroeger jaren met die van thans. Prof. Jansen zegt dan: „Wij weten allen, dat onze voorouders grote stukken land moesten afstaan, omdat de middelen tot herovering ontoereikend waren... Ook vroeger had men hoge vloeden, die de dijken braken, doch wellicht lagen deze meer dan thans beschermd achter hoge schorgrondenMaar toch, ook in vroeger jaren waren er grote dijkdoor braken en wist men de zee soms weer terug te dringen. En men moet dit toch met kleine middelen hebben gedaan. Opmerkelijk is bv. het herstel van de dijk van de Kruiningerpolder na de niet zo hoge stormvloed van 14/15 Jan. 1808. De waterkering brak bij Hans- weert en de bres was reeds spoedig 200 m wijd. De enige mogelijkheid van herstel lag in het bouwen van een in- laagdijk ter lengte van ca. 1200 m over het onbeschadigde terrein. deze over de volle lengte opbouwden, waardoor de stroomsnelheden beperkt bleven en de kans op succes van de onderneming werd vergroot. een kruinhoogte van ca. N.A.P. 6 m en een hoogte-ligging van de polder van ongeveer N.A.P. Het terrein ligt thans echter veel lager. Het vloedvermogen van de bres zal on geveer 20 millioen m3 hebben bedragen, doch de sluiting zal door de hoge ligging van het maaiveld zeer zijn vergemakke lijkt". Zo was het vroeger. En dit „vroeger" betekent: eeuwen geleden, één eeuw geleden, en zelfs ook nog: ongeveer 50 jaar geleden. En hoe staan we er nu thans voor, in het midden van de 20e eeuw? Het huidige geslacht kan veel meer gebruik maken van de ervaringen, door 11 vorige generaties opgedaan, de techniek is met sprongen vooruitgegaan, de mid- 560b l delen zijn veel verbeterd en er wordt op grote schaal hulp geboden, zelfs door het buitenland. Dit zijn niet te onderschat ten voordelen die wij hebben boven onze voorouders. En toch, niettegenstaande dit alles, en zonder ook maar iets tekort te doen aan het technisch kennen en kunnen van onze waterbouwers— zowel ingenieurs en mid- delb. technici als aannemers, uitvoerders en dijkwerkers, waaronder specialisten op velerlei gebied toch zou m.i. zelfs op dit ogenblik het weer watervrij maken van een door een dijkdoorbraak ge- inundeerde, betrekkelijk diep- liggende polder van enigszins behoorlijke afme tingen bedoeld wordt een geval als „Kruiningen", „Ouderkerk" of „Schelp- hoek" met zeer ernstige moeilijkheden en tegenslagen gepaard gaan, om nog maar niet te zeggen „technisch onmoge lijk" zijn, indien dit werk uitgevoerd zou moeten worden om het maar eens populair uit te drukken „op de bonne fooi". Wij mogen ons gelukkig prijzen dat wij ook op dit punt zoveel effectiever kunnen werken dan men dat vroeger kon doen. We zijn thans in staat voor spellingen, met een aan zekerheid gren zende waarschijnlijkheid, te doen betref fende zaken die een essentiële rol ver vullen in diverse stadia, zowel als in de slotphase van een bepaald afsluitings project ik spreek hier slechts over de werkzaamheden die een uitvloeisel zijn van de overstromingsramp zoals o.a. het verloop der waterbeweging op de geïnundeerde polder, de stroomsnel heden in de toegangen tot die polder (het oorspronkelijke dijkgat, een eventueel nieuw te maken sluitgat of een geleide lijk op te hogen inlaagdijk), de kenterings tijdstippen en de tijdsduur omstreeks de kenteringen gedurende welke de snelheid beneden een bepaald bedrag blijft. Dit theoretisch vooronderzoek werd uitgevoerd door de Centrale Studie dienst van de Rijkswaterstaat en bestaat als zodanig uit wiskundige en hydrauli sche berekeningen. Daarnaast worden bij de Studiedienst van de Directie Benedenrivieren zeer goede vorderingen gemaakt met het onderzoek van getijproblemen in het algemeen, in een electrisch model. Deze afdeling is echter niet ingeschakeld ge weest bij de herstelwerkzaamheden als direct gevolg van de Februari-ramp en derhalve zal ik hierop niet verder ingaan. Volledigheidshalve noem ik ook nog het Waterloopkundig laboratorium in Delft, waar in een hydraulisch model o.a. het stroombeeld bestudeerd is en onderzoekingen verricht zijn be treffende de sluitingsmanoeuvres met drijvende elementen. In het volgende zal ik me beperken tot het werk van eerstgenoemde afdeling. In paragraaf 2 volgen dan meer alge mene beschouwingen terwijl in para graaf 3 als voorbeeld enkele speciale gevallen behandeld worden. Intussen zal het de lezer duidelijk ge worden zijn dat dit theoretische werk een integrerend onderdeel van het totale herstelwerk is en zelfs, zoals in het ver volg nog nader zal blijken, één van de eerste werkzaamheden die verricht moeten worden. 2. Algemene beschouwingen. Wanneer in het algemeen een om vangrijk werk uitgevoerd moet worden, zal men beginnen met een plan de cam pagne te maken, te beginnen met het vaststellen van de grote lijnen, waarna tot uitwerking van de detailkwesties kan worden overgegaan. Zo dus ook in ons geval van het droog leggen van de geïnundeerde polders. Nu zijn er door de stormvloed enige honderden gaten in de dijken geslagen. Hierbij moet echter direct onderscheid gemaakt worden tussen die gaten waar van het diepste punt boven en die waarvan dat punt beneden het hoog water-peil ter plaatse was gelegen. De eerstgenoemde groep heeft geen extra moeilijkheden opgeleverd: daarentegen was dit met de tweede groep, de zoge naamde stroomgaten, anders gesteld. Hieronder waren gevallen die zich reeds na verloop van enige dagen zeer ernstig lieten aanzien, nl. enkele van die, waarbij de dijk was weggeslagen tot een peil beneden het laagwater. Daardoor stond, ook nadat de storm was gaan liggen en de normale getijbeweging was teruggekeerd, de polder gedurende de gehele getijperiode (dus zonder onder breking) in open verbinding met het buitenwater, zodat bij stijgende buiten waterstand een stroming naar binnen ontstond, terwijl over de eb, wanneer de buitenwaterstand gedaald was tot beneden het polderpeil, het water weer uit de polder wegstroomde. Door deze stroming schuurde het gat steeds breder en dieper uit waardoor steeds grotere hoeveelheden water in- en uitstroom den. De snelheid waarmede die vergro ting van het gat zich voltrok, was afhan kelijk van verschillende factoren waarvan de belangrijkste zijn: het tijverschil (d.i. het verschil tussen HW en LW) ter plaatse, de terreinhoogte van het ondergelopen land (inclusief het al of niet aanwezig zijn van grote water gangen) en de bodemgesteldheid. In vele gevallen was daardoor reeds na een paar dagen een dusdanige situatie ontstaan dat aan een snelle dichting met behulp van kleine middelen, bv. zand zakken en steen, niet meer te denken viel. Een dergelijke poging zou dan reeds bij voorbaat gedoemd zijn te mislukken. Men zag zich noodgedwongen geplaatst voor het feit, dat het gat voorlopig nog verder zou uitschuren en dat daardoor de getijbeweging in de polder nog sterker zou worden totdat een even wichtstoestand zou zijn ontstaan wan neer het gat zulke afmetingen verkregen zou hebben dat de maximale vloed- en ebsnelheden, speciaal bij springtij, geen verdere uitschuring zouden kunnen be werkstelligen. In een dergelijk geval moest men zich dus a priori al voorbereiden op een slui ting van groter formaat. Nu zijn er technisch vele mogelijk heden om zo'n sluiting uit te voeren. Deze kunnen echter in hoofdzaak onder scheiden worden in twee groepen, nl. afsluiting in verticale en in horizontale richting, dus waarbij de breedte, resp. de diepte, constant gehouden wordt tot het eindstadium bereikt is. Verder kan een combinatie van deze methoden worden toegepast. Staat men echter voor een dergelijk probleem dan rijst de vraag, welke van deze methoden gevolgd kan worden met een redelijke kans op succes. En om deze vraag nu te kunnen beantwoorden is het

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - tijdschriften | 1954 | | pagina 23