mij, dit is de naakte, gruwelijke waarheid. „Kom mee", zegt hij, „dan gaan we naar de Openbare School". De school is doorzichtbaar, alleen (vreemd spel van de golven) een kaart van Nederland wiegt heen en weer. De banken liggen op de dijk gesmakt en een koe is, met de hal ster nog aan een paal gebonden, hier aangedreven. „Hier kwam een dak aangedreven", vertelt hij, „in doodsangst klemden enkele mensen zich er aan vast. Er waren ook kleintjes bij. We ston den al klaar om ze te redden. Maar opgezwiept door de razende golven, stootte het tegen een muur en we hebben er slechts één gered, slechts één Ik ga weer verder. Een jonge vrouw, huiverend in haar dunne regenjas, staat in de sneeuwstorm bij de res ten van haar huisje. Ze wijst op een gat boven in het dak. „Daaruit zijn we gekomen", zegt ze „en dit ze wijst op wat lepels en vorken, „is alles wat ik bezit Ik ga maar verder. De sneeuwjacht deert me niet. Zelfs de cadavers der dieren maken op mij geen indruk meer. En ik weet, dat ik nooit in staat zal zijn deze diepe ellende te beschrijven. Rondom mij is het al leen maar triestheid, een grauwe, eenzame triestheid. Soldaten nade ren, in ganzenpas, geleund tegen de wind. Er boldert een vrachtwagen voorbij, met zandzakken. Dreigt er weer een doorbraak? Dinsdagmorgen Met de vlag halfstok In het gelige licht van de winter morgen ligt achter ons de haven van Bergen op Zoom. Achter de toren enkele rode vegen aan de he mel, waar de zon zal opgaan. De vloot kiest zee. En alles kent slechts één koers: de eilanden! En allen kennen slechts één devies: helpen! Er is een dokter aan boord, een stu dente uit Amsterdam, potige pol derjongens, iemand van de wegen wacht, verkeerspolitie, en het boot je zelf koerste eens door de havens van Amsterdam. Vóór ons dobbert een kleine sloep met enkele spor tieve jongens uit Deventer, ande ren, in griezelig kleine roeibootjes, hebben aangehaakt, en ze maken de vreemdste capriolen op de gol ven. Maar dat hindert nietwe weten dat Schouwen-Duiveland in grote nood is. Onze ogen zijn klein en rood van slaap, we delen onze laatste siga retten en in de koude wind turen we naar de dijken, waarvan we dachten, dat ze als hechte wachters voor onze lage landen stonden. En we wijzen elkaar de plaatsen. We koersen langs Stavenisse, dat stor menderhand door de vijand ver overd werd. Even slaan we de ogen neer: ons passeert, met vlag halfstok, een boot, waarin de doodkisten zich hebben aaneengerijd, als evenzo veel bewijzen van de tragiek van deze eilanden. We naderen Zierikzee. Door mach tige gaten in de dijken stroomt en bruist het zeewater en dan, plotse ling, nadert er de vloot. IJmuiders en Katwijkers in statige rijen, die onrustige sporen in het water trek ken. Breeduit staan de mannen op hun boten en hun handen popelen om aan de slag te gaan. Urkers laveren ons voorbij, hun brede pofbroeken op het dek ge plant, de zwarte muts kordaat op het hoofd. En zo koersen we naar Zierikzee, één stroom van redders, die de ha- waar de noodvlag uithangt In SommelsdUk nadert de reddingsploeg een eenzame boerderij. stond een vrouw te roepen In Heiningen spoelden in één slag tientallen hnizen weg.

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - tijdschriften | 1953 | | pagina 8