't water stijgt, en een paard kan
meestal alléén 't gevaar niet ont
vluchten."
Een sterke zaklantaarn flitst over
hun natgeregende paardenlijven.
Ze staan met de koppen naar el
kaar, als zoekend naar troost. En
de soldaten, potige, kranige boeren
jongens stappen het ijskoude water
in, dat opkruipt tot hun knieën, tot
hun middel, tot bóven hun middel.
En als ze terugkomen is er triomf
in hun ogen en een lichte vreugde
in hun jonge stemmen. De paarden
galopperen weg, de donkere dijk
op, en in de verte kleppen dof hun
hoeven.
Weer komen er vluchtenden. Een
man draagt een broodtrommel,
waarin misschien zijn enig bezit
schuilt. Zijn rechterhand steunt zijn
vrouw, die op pantoffels en alleen
een mantel over haar pyjama over
de weg wankelt. Een soldaat draagt
een kind, dat schreit onder een de
ken. Even verder zullen ze in een
autobus stappen en weggevoerd
worden, ver van de greep der
wreed klotsende golven.
We rijden weer, schokkend door
kuilen en botsend over gebroken
huisraad, aangespoelde planken,
langs het dak van een huis.
Door een klein dorp gaan we, links
en rechts omsloten door het water.
Als donkere spoken staan de huizen,
de blinden gesloten, slecht in één
huis brandt een fel licht en dok
toren in jassen die eens wit waren,
staan gebogen over brancards.
Dan knarsen de remmen en we
springen naar beneden. Water sij
pelt over de weg en even verder
golft met machtige stromen het
wilde water over de dijk. Een huis,
als aangevreten door een catastro-
phale ziekte, stort in, een bed staat
even loodrecht in de wilde wer
veling en drijft af in razende vaart.
Mannetje aan mannetje staan de
soldaten. Ook enkele verdwaalde
burgers. Gebukt staan ze op de bar
ricade om deze dreigende waterla
wine te bezweren.
Het geel-witte licht van het zoek
licht zweept over hen heen. Ook
van de andere kant zien we schim
men, glimmend van regen en natte
klei. Flarden van bevelen waaien
naar ons over. Ook daar één roep:
méér zandzakken. Geef de order
door naar achteren. Méér zandzak
ken, want we hóuden het niet.
Met razende vaart schiet een motor
ordonnans de glibberige weg op.
Zijn achterlicht danst in een wilde
cadans. „Méér zandzakken."
Een nieuwe colonne nadert, nieuwe
stoottroepers, studenten in vreemd
soortige plunje, schoppen op hun
schouders, een begerige gloed in
hun ogen om déze polder tenminste
te redden.
Maar steeds nog gulpt het water.
Er kantelt een stoel voorbij, 't bolle
lichaam van een koe, als zoenoffers
aan de getergde kwelgeest.
Zó was de nacht bij Zwingelspaan.
Uren lang zwoegden ze, zonder
eten, in natte kleren. Een officier
staat even naast me, zuigt in enke
le lange trekken zijn sigaret naar
binnen. „Ze dóen het maar weer!"
knikt hij goedkeurend en zijn oog
gaat trots over die gebogen solda-
tenruggen.
Ze déden het. Als ik in de grauwe
morgen dit dorp, dat op Yperen ge
lijkt, verlaat is de dijk bedwongen,
maar nóg gromt het water.
Maandagmorgen
Alleen maar grauwe
triestheid
Een schoolbank ligt gekanteld te
gen een stuk van een hooiberg en
klaaglijk miauwt een natgeregende
met een droeve last
Ken tragische optocht in het totaal verwoeste Heiningen.
priemt een zoeklicht in de donkere hemel
Vlak bij het gat in de dijk van Zwingelspaan.