tic Slant zorge voor hot onderhoud van Je oevers der slroomcn en rivieren. b. de Heer Fokker (mede bij'vcrkorting) dat op grond'* van*hctgenc*vroeger vóór de Fransche overheerscbingin Zeeland reglens was,vnn'ds omstandigheid, dat de werken der Calamiteuse polders van den aanvang der herstelling van den Staat der Nederlanden in 1813zijn geweest in banden van het algemeen Gouvernement] en als Rijkswerken zijn behandeld en gedeeltelijk bekostigd en daardoor op grond van art. 127 Her Grondwet van 1813 en art. 217 der Grondwet van 1813 regtens zijn ge worden Rijkswerken het Ilijk ook thans behoort bijtedragen tot het onderhoud der Calamiteuse polders, althans van hunne stranden en oevers, en het Rijk alzoo met de Staten van Zeeland behoort in overleg Ie treden omtrent de regeling van het beheer dier polders en datte eischen dat de Staten van Zeeland alleen zullen regelen alles wat de Calamiteuse polders betreft, is van hen het onmogelijke vorderen, daar zij niet kunnen regelen hetgene betreft de bemoeijingen van de ambtenaren van den Waterstaat, dus van Rijksambtenaren, of zoo zij zich dit mogten aanmatigen hunne bevoegdheid zouden te boven gaan. En later: Bat bij Koninklijk besluit van 17 Maart 1822 is bepaald, dat het gewone onderhoud van dio polders zal worden gevonden uit de bijdragen van de belang hebbenden en dat voor alle buitengewone werken zooals stormschade oeververdedi- gingen dergelijke uit 's Lands kas subsidie zal worden gegeven dat nog op dit oogonblik dezelfde toestand bestaat dat door dezen spreker reeds in zijne vorige redo was herinnerd, dat de Cala miteuse polders geheel en uitsluitend worden beheerd door de ambtenaren van den Wa terstaat dat de Minister wel zegt Gij moet mij dankbaar wezen omdat ik in 1831 besluiten heb genomen om het pausdom van de Ingenieurs in Zeeland tegentegaan", maar dat de Minister zeif later heelt herinnerd dat die besluiten zijn ingetrokkenen wel in 1834, toen men aan de Dijksbesturen der Calamiteuse polders heeft ontnomen de laatste scha duw van magt of liever van invloed (want magt hadden zij niet) die zij nog bezatendaar men toen de dijkbazendie op vootdragt van de Dijks-directien door den Koning werden benoemd, heeft op zijde gezet en vervangen door werkbazen die geheel en al builen] de besturen om door den Minister van Binnenlandsche Zaken worden benoemd -onjïdie volgens de in structie van 24 October 1834 geene andere verpligtingcn tegenover de leden van het Dijksbestuur hebbendan dat zijden hoed voor hen afnemen. Zij moeten toch do dijks besturen met beleefdheid behandelen, maar overigens doen zij alles wat zij verkiezen en dit gaat zoo ver, dat zij het regt hebben en daarvan ook gebruik maken, om, wanneer een dijkgraaf op het werk komt, tegen hem te zeggen Mijnheerde Dijkgraaf, gij hebt hier niels te maken ik ben de man van den Waterstaat en ik heb geone orders van u te ontvangen." c en eindelijk de Heer van Kerkwijk (welke rede hier geheel wordt medegedeeld, daar zij minder voor verkorting geschikt is): Na al hetgene de vorige sprekers hebben medegedeeldkan ik zeer kort zijn. Ik wil gaarne verklaren dat ik mij geheel kan vercenigcn met hetgene de Heer Fokker gisteren heeft gezegd, namelijk, dat het niet tot stand komen van eene regeling niet ligt aan de Staten van Zeeland. Gaarne dring ik er met hein op aan, dal de Minister, nu de Staten van hunne zijde gedaan hebben wat zij kunnen om de zaak te regelen een wetsontwerp aan de Kamer aanbiede om deze zaak eindelijk tot eene beslissing te brengen. De Staten kunnen van hunne zijde niets meer doen, daar zij staan op een zeer bijzonder standpunt. Zooals de zaak der polders nu geregeld is, behoeven de polders hoogstens zekere som golds te betalen, waarvan het maximum geregeld is, terwijl het ontbrekende uit de schatkist wordt betaald. De Minister wil echter dat de Staten van hunne tegenwoordige regten afstand doen en dat in de eerste plaats de polders, in de tweede plaats de Provincie de uitgaven zullen bekostigen en het dan als het ware van de welwillendheid van den Minister zal afhangenof de schatkist eene subsi iie zal geven. Mij dunktdat wanneer men zich op het standpunt van de Staten plaatst het niet te vergen isdat zij afstand zullen doen van al hunne regten en zich aan eene wisselvallige toekomst zullen overgeven. Het komt mij voor, dat na al wat in deze Vergadering is voorgevallen, de waardigheid van de Kamer en van de Regering vorderen, dat aan die zaak een einde kome en zij bij de wet worde geregeld. Er is ééne zaakdie verleden jaar en ook dit jaar niet of slechts ter loops is behandeld en waarop ik de aandacht wensch te vestigennamelijk de regeling en ver antwoording van de gelden, die besteed worden tot onderhoud der Calamiteuse polders. Die gelden bestaan in de eerste plaats uit de dijkgescholcn van de polders in de tweede plaats, ten minste lot het vorig jaar, uit de zoog enaam Ie Provinciale of additionnele opcenten, in de derde plaats uit het geld, dat bij. de Staatsbegronling daarvoor beschikbaar is gesteld. Herhaaldelijk is erop aangedrongen, dat de Regering het beheer van die gelden bij de Wet zou regelen. Tot nu toe hangt het bijna geheel van de willekeur van den Minister af, wat hij met dat geld wil uit voeren. „Verleden jaar is In hot voorloopig verslag voor de eerste Kamer de regeling van een gedeelte dier gelden ter sprake gebragt. Toen is door de Regering geantwoord, dat die zaak al lang aanhangig was, en dat hij Koninklijk besluit van 7 Julij 1834 N". 40, eenige voorschriften zijn gegeven. Die voor schriften waren vervallen door dat met 1 Januarij 1S42 eene nieuwe instructie voor de algcmecnc rekenkamer in werking trad, waardoor dio gelden wettelijke rege ling behoefden. En daarop liet de Regering volgenOp het laatste was men meer dan eens bedachthet Departement van Financiën schijnt echter op vele bezwaren te stuiten, vooral doordien de boekhouding van het fonds in vroegere jaren niet met naauukeurigheid schijnt gevoerd te zijn.' Wanneer de Regering zelve erkent dat sin 's 1812 eene wettelijke regeling nooilig isdat de zaken in de war zijn dan is het mijns inziens in een constitutionele» staat dringen noodig, dat aan zulk eene zaakdie 23 jaren heeft geduurdeen einde kome. Zooals de zaak nu is beschikt de Minister over 8 4 9 ton soms een milliocn en kan bij er mcè doen wat hij wil. Wanneer men de geschiedenis nagaatdan ziet men dat men in sommige streken - ik beschuldig noch dezen, noch een vorigen Minister is te werk gegaan op eene wijze, die aan gunstbewijzen doet denken. Hoe liet geld besteed wordt kunnen wij niet nagaanslechts nu en dan hooren wij er iets van, zoodat ook eigenlijk geen lid dezer Kamer in gemoedc kan verklaren dal lij overtuigd isdat de aangevraagde gelden voor de Calamiteuse polders al dan niet noodig zijn hoe kan men oordeelen over eene subsidie als men niets van het werk weetwaarvoor de subsidie moet dienen Tot bewijs dat men volgens veler oordeel niet altijd strikt regtvaardig met die gelden is omgegaan kan onder anderen dienen dat in de Staten van Zeeland niet eens maar herhaaldelijk is aangetoond dat aan Walcheren jaarlijks f 17000 -uit het bedrag van de opcenten werd gegeven, waarop het geen regt bad. Daar die additionele opcenten dit jaar niet zijn ge heven, zullen waarschijnlijk die f 17000 - ook dit jaar niet uitgekeerd worden. Er zijn nog andere zaken die men uit die fondsen betaalt en er eigenlijk niet toe belmoren. Ik ben niet met geheel Zeeland locaal bekend en kan dus niet alle plaatsen met name noemen. Maar wanneer men niet verder gaat dan Schouwen, dan vindt men dal voor de instandhouding van bet strand nabij de oude hoeve verschillende werken worden aangelegd die in de laatste jaren ongeveer f 100,000 hebben gekost. Men vindt ookdat uit de fondsen voor de Calamiteuse pol lers de duinbeplanting wordt betaald en dat bet onderhoud der boordjes, die gemaakt zijn tot instandhouding van de vuurbaak, daaruit worden bekostigd. Ik meen, dat deze twee zaken ongeveer OOUO a 7000 's jaars kosten. Het komt mij voordat die gelden daaruit niet be taald mogen worden. Men herinnere zich slechts wat de Regering in de vorige zitting heeft gezegd. Het gold het maken van voorzieningen voor de zeeweringen nabij Petten in de memorie van toelichting tot dat wetsontwerp zei.le de Regering: „dat die voorziening van de Provincie niet kan worden gevorderd. Het besluit van 1819 legt haar alleen de verpligting op, om de zeeweringen benoorden Petten te onderhou den. Op het Rjk rust mitsdien de verplig tingde noodige maatregelen ter voorziening te nemen." En in de memorie van be antwoording zeide do Regering nog eens „Omtrent de verpligting in het algemeen van het Rijk, om aan bet onderhoud der niet overgedragen werken te voorzien, kon geen twijfel bestaan." De opgenoemde werken als zijnde niet hij besluit van 1819 overgedragenbehoeven dus niet uit do fondsen der Calamiteuse polders betaald te worden. Wanneer men zich dit herinnert, dan geloof ikdat velen met mij zullen instemmen wanneer ik beweerdat uit de fondsen voor de Calamiteuse polders verschillende zaken worden betaalddie niet tot de Calainitcu.se polders behoorenzoo int het mij noodig voorkomtdat eindelijk ook die zaak bij de Wet worde geregeld. Wanneer dit plaats heeftzal het niet langer van de willekeur van den Minister afhangen om het dijkgcschot en andere zaken te verhoogen. Dan zal jaarlijks deze kamer maeten beslissen in boe ver sommige zaken moeten verhoogd of verlangd worden. Men zou met die gelden op soortgelijke wijze te werk moeten gaan als met bel fonds van de Landsdrukkerij. Het is niet de eerste maal, dat deze zaak in de Kamer wordt besproken. Ik neem de vrijheid eene discussie te herinneren die gevoerd is den 11 December 1861. Toen beeft de Heer van der Linden die zaak in het breede besproken. Hij heeft er op gewezendat men van de zjde der Regering steeds heeft getracht eene regeling van die fondsen te verschuiven, terwijl ik meen, dat de Heer v. d. Linden beweerde, dat in 2 of 3 maanden tijds gemakkelijk eene regeling zou tot stand komen. Ile Heer van der Linden zeide, dat het bleek, dat de toenmalige Minister van Binnenlandsche

Krantenbank Zeeland

Sluisch Weekblad | 1866 | | pagina 2