NIEUWS - EN ADVERTENTIEBLAD VAN WESTELIJK ZEEÜWSCH - VLAANDEREN.
N". 10. Vijfde jaargang. A" 1
De zaak van 't Slaisch
Weekblad en clen Heer P. J.
van Santen voor den Hoogen
Raad der Nederlanden.
/csj %-y-r-
\\(\i
siiischSwhbub
Dit Weekblad verschijnt iederen Vrijdag.Prijs per drie Prijs der Advertentiën, vau 1-5 regels f 0,75; elke regel
maanden voor het voormalig 4de district van Zeeland 1,15; A^riirlao* A Moarl daarboven /"0.12/2, behalve het zegel van fO,35 voor iedere
voor de overige plaatsen des Kijks franco per post f 1.3J J O i'Xcicli l. plaatsing. Groote letters naar het getal gewone regels.
Afzonderlijke Nummers f 0.10. die zij beslaan.
Ingezonden Stukken en Brieven, de Redactie betreffende, benevens Advertentiën en gewone Berichten of Mededeeliugeu van Correspondenten
te bezorgen bij den Uitgever dezes, alles franco, behalve de bekende Correspondenten.
Van eene vriendelijke hand ontvingen
wij 't volgende
Overtuigd van de onverdeelde belang
stelling onzer Lezers plaatsen wij het aan
't hoofd onzer Courantmet des te meer
genoegen omdat wij zoo ten volle instem
men met de vrijzinnige denkbeelden van
den Heer en Mr. van Eck. Dut we vurig
wenschen deze bij ons hoogste regterlijke
collegie ingang te zien vin !enis zeer
natuurlijk.
liet vervolg des Hoofdartikels van ons
vorighopen wij in 't volgend nummer
te geven.Red.
's Gravenhage 25 Februariij. iSSi.
Heden is de zaak behandeld. De Raads
heer-Rapporteur Wintgens heeft de zaak
voorgedragen. Toen kreeg ik het woord
cn zeide dat de handelingen die het on
derwerp van het geding uitmaaktenop
zich zelve wel niet van groot gewigt waren
evenmin als de toegepaste straf, maar dat
het hier bovendien gold het regt van de
vrije uiting der gedachte door middel van
de drukpers dat daarom de zaak was van
een algemeen belang en hoog ernstig van
aard werd en dat ik daarom gaarne vol
daan heli aan het verzoek om niettegen
staande er eene memorie van cassatie was
ingediendtoch mondeling de regten der
requiranten te komen handhaven.
Ik voerde aandat ik nader zou ontwik
kelen de reeds door den advocaat in hooger
beroep schriftelijk aangegeven gronden
doch dat ik vooraf een ander zoude voor
dragen bestaande in schending van art. 22
Wetboek van Strafvordering en verkeerde
toepassing van art. 375 van het Wetboek
van Strafregtomdat men, wegens het bezigen
van beleedigende uitdrukkingenwaardoor
eene aangeduide ondeugd aan een bijzonder
persoon zou zijn ten laste gelegd is ver
oordeeld huiten kiagt van de beleedigde partij.
De feiten van het geding toonen alle
aan dat de daad, waarvoor is veroordeeld,
is gerigt tegen den Burgemeester van Bres-
kens als particulier persoon dus eigenlijk
tegen den Heer van Santen. Vooraf was
gegaan eene feestviering ter eere van II. M.
de Koningin georganiseerd door den Heer
van Santen en gestoffeerd met dichtregelen
van dien Heerdie een verslag van dut
alles in liet Sluisch Weekblad, had doen
plaatsen. Een inzender in liet Sluisch Weekblad
werd daardoor opgewekt tot eene ironische
recensie en die maakt den grondslag van
het geding uit.
Nu is het duidelijkdat al die hande
lingen welke door die recensie werden
getroffenbehooren tot het privaat domein.
De Gemeentewet wijst aan wat tot den
publiek regtelijken werkkring des Burge
meesters behoortdaartoe zijn niet gebragt
het regelen ran feesten en het declameren
van dichtregelen eene recensie van die
handelingen kan dus alleen den privaatper
soon van den Burgemeester troffen.
Bij de behandeling voor den Regtcr is
dat ook zoo begrepenwant het Arrest
van het Hof in Zeeland zegt weldat er
eene beleediging is aangedaan aan den
Burgemeester van Breskens maar daarmede
wordt alleen de persoon des Burgemeesters
bedoeldnergens toch wordt door het Hof
beweerd dat de Burgemeester als zoodanig
zou zijn beleedigd. Geenej'enkele regerings
daad wordt opgenoemd, waardoor de recensie
zou zijn uitgeloktintegendeel overweegt
het Hof, dat de geïncrimineerde zinsnede
voorkomt in een stuk waarin op spottender)
toon wordt gesproken van de handelingen
van den Burgemeesterter gelegenheid van
een feest ter viering van den jaardag der
Koningin.
Mogt dit alles niet genoeg zijn om aan
te toonendat het Hof in de geïncrimi
neerde zinsnede niets anders heeft gezien
dan eene beleediging aan eenen b'jzonderen
persoon aangedaandan moge nog ten
bewijze strekkendat bij het Arrest alleen
van toepassing wordt verklaard art. 375
van het Wetboek van Strafregtdat alleen
straft de beleediging aan een individu aan
gedaan terwijlals het Hof had gemeend
dat de Burgemeester in zijne qualiteit ware be
leedigd dan insgelijks had toegepast moeten
worden art. 2 der Wet van 1(5 Mei 1829
(Staatsblad N". 34)omdat het dat artikel
isdat de beleediging aan autoriteiten
aangedaan strafbaar maakt, en daarop art.
375 Wetboek van Strafregt toepasselijk
verklaart.
Nu zegt art. 22 Wetboek van Strafvor
dering dat de beleediging aan een parti
culier aangedaan niet mag worden vervolgd,
dan op aanklagt van den beleedigden per
soon en dat alleen dan dergelijke aanklagt
niet wordt gevorderdwanneer de beleedi
ging is aangedaan aan eene autoriteit.
In dit geval nu is er geen aanklagt ge
daan door den beleedigden persoon maar
is er alleen opgemaakt een proces-verbaal
door den Burgemeester te Breskenshan
delende als hulpofficier van justitie.
Nu zal ieder w ei het verschil hespeuren
dat tusschcn dergelijk proces-verbaal van
eenen ambtenaar en de geheel vrijwillige
aanklagt van den bijzonderen persoon ge
legen is.
Hier ontbreekt dus het vereischte voor
de vervolging en ik concludeer dusdat
het ook zal worden verklaard niet ontvan
kelijk in de ingestelde vorderingdat liet
Arrest van het Hof in Zeelandvan 28
Dec. 1863aismode het Vonnis der Ar-
rond.-Regtbank Je_&liddelburg van 29 Oct.
1863zullen worden te niét gedaan en
dat de Staat zai worden veroordeeld in
de kosten.
Het 2de middelin vele opzigten over
eenkomende met de ingediende memorie
van cassatiebestaat in schending en ver
keerde toepassing van art. 375 Wetboek
van Strafregt en schending van art. 8 van
de Grondwet, omdat het feit, waarvoor is
veroordeeldniet strafbaar is gesteld bii
de Wet.
Wanneer men de regterlijke uitspraken
van het Hof van Zeeland en de Regtbank
te Middelburg nagaatdan moet men ver
baasd staanhoe liet onschuldig artikel in
liet Sluisch Weekblad N°. 29 van 1863
aanleiding heeft kunnen geven tot veroor
deeling. Indien deswege mag worden ver
oordeeld pleiter vraagtwat dan nog
ongestraft zal mogen worden geschreven
Dan is het gedaan met iedere vrije uiting
der gedachteen de regtenaan de druk
pers in onzen constitutionelen Staat toege
kend moeten dan voor ongeschreven wor
den gehouden. Ik vraag geene privilegiën
voor de drukpersik vraag niet dat zij
vrijheid hebbc om te lasteren of te bclee-
digen, ik vraag slechts dat aan de drukpers
gegeven worde het regtdat aan iederen
persoon toekomt liet regt der critiek.
Dat regt is hier ten cenenmale ontkend.
Hier is zelfs noch legeringspcrsoonnoch
regeringsdaad gegisptwat de schrijver
heeft gedaan is de onschuldigste daad van
de wereld.
De Heer van Santen Burgemeester te
Breskenshad bij gelegenheid van den
jaardag van onze geëerbiedigde Koningin
eene feestviering ontworpen en hij had dat
feest opgeluisterd met door hem zelf ge
maakte en voorgedragen verzen. Daarbij
had de Burgemeester zich echter niet be
paald maar hij hadblijkens de stukken
van het geding, programma(1) en verzon
opgezonden aan liet Sluisch Weekblad, niet
verzoek tot plaatsingen alles werd nu
opgenomen in N°. 29 van 1863.
Dat programma en die verzen nu wekten
den spotlust op van eenen inzenderdie
onbekend is gebleven maar voor wien de
Redactie zich aansprakelijk heeft gesteld.
Die inzender heeft geoordeeld dat de
Burgemeester-auteur gevallen was in liet
zwakdat aan vele auteuren eigen is dut
hij zich te veel door zijn onderwerp had
laten wegvoerendat zijne teekening
wijls niet van opgewondenheid en over
drijving was vrij te pleiten, en dat hij,