Cri Stellweg schreef boek over het sterven van haar man the E R MUZIEK KUN B O E IC E 'Mijn wedstrijd is gespeeld, ik zit nu in de verlenging' Schrijfster Cri Stellweg (74) verloor enige jaren geleden de man met wie ze meer dan een halve eeuw lief en leed deelde. Ze schreef een prachtig boek over hoe ze het verlies verwerkte, en uitein delijk met rechte rug verder wandelde op haar le venspad. Onlangs verloor ze weer een kameraad. „Maar ik wil verder leven. Zij zijn dood, ik nog niet". Een gesprek met een overleef ster. Door Max Steenberghe Bij het afscheid wijst ze naar de kapstok. „Kijk, daar hangt zijn pet. Mooi, stoer, sterk, net als hij, Puntjegaaf. Hij zou zo terug kunnen komen." Ze herkauwt haar woorden. Dan, met een olijk lachje: „Maar niet zo maar. Er zijn wel voorwaarden. Er is sindsdien het een en ander ver anderd. Cri-tje heeft verder ge leefd. En daar zou hij dan wel aan moeten wennen. Nee, daar voel ik me niet schuldig om. Hij had geen zin meer in het leven. Ik wel." Hard? Dat lijkt ze. Dat is ze niet. Ze is eerlijk, tot op het bot. Zo kennen we haar. Ruim 25 jaar schreef ze een column in De Volkskrant. Als Saartje Burger hart tekende ze het leven van een huisvrouw in de provincie. Tot groeiend ongenoegen van de steeds linkser wordende redac tie babbelde ze over de kropjes sla in haar tuin, de lotgevallen van haar dochters. Over de markt, het weer, de was. Maar ook kon ze goed pissig worden. Op onrecht, op de politiek, op de harteloosheid van de maat schappij. Dat verplichtte haar ook tot een daad, vond ze. Een van haar - geëmigreerde - broers kwam terug naar Nederland met long kanker. „Kom je bij ons ster ven?", vroeg ze in het ziekenhuis en hij kwam en ging na 13 dagen dood. Op zijn verzoek schreef ze een boekje, Deze aarde verlaten. Binnenkort gaat het voor de zo veelste keer in herdruk. „Snap je dat nou?" Ja en nee. Ja, want het is een schitterend boekje. Nee, want dit jaar schreef ze een nog mooier boek. Nu over het ster ven van Fred, haar man. Een graf van letters heet het en het is adembenemend. Ze woont in een verborgen hofje in hartje Den Bosch. Veilig, ach ter autovrije steegjes, achter een massief hek. Een vaart kabbelt aan de voorgevel, een bruggetje leidt naar de voordeur en het pe tieterige tuintje. Binnen niks nonnerigs. Integen deel. Heel apart. De vloer is grindbeton, aan de keukenmuur spiegeltegels. De huiskamer is ingericht in hoekjes. Een schil derhoekje, een leeshoekjfe, een zithoekje en uiteraard een schrijfhoekje, met balpen op een open bloknoot. De muren lijken leeg, maar de kamer is volgestouwd met boe ken. Honderden. Pront op plan ken, keurig in kasten. Allemaal oud, allemaal gelezen en herle zen. Er kan er geeneen meer bij. h een hoek een verrassend mo derne stereotoren, waaruit klas siek de kamer inzweeft. En overal fotootjes. Haar kinde ren, haar kleinkinderen, haar man, haar vriend. Later zal ze die van Fred te voorschijn halen. Als heer, als zieke, als jonge god. „Mooie man, vind je niet? Kijk dat lijf, daar kun je wat mee." Als het boekje begint, zit ze na zijn sterven bij zijn lichaam. Zijn voeten, ze herkende zijn blote voeten. De rest niet, dat was te stil, te was-achtig, dat leefde niet meer. (pagina 7) „Hij had geen zin meer. Zijn lichaam wilde niet en het was een heel aardse man, dat lijf vond hij heel belangrijk. Maar het ging niet meer. Hij liep de hele dag te zuchten. En hij gaf het op. Ik ben daar vreselijk kwaad ;om geweest. Als iemand dat doet met wie je zoveel deelt, is dat een inbreuk op alles waar je het samen over eens was. Me in de steek laten, dat deed-t-ie, ja." Ze woonden in Zuid-Frankrijk, maar wilden hun beenderen in vochtige Nederlandse aarde, on der Hollandse luchten begraven. Die Franse kerkhofjes waren te hupsig. Hier kozen ze samen een plekje uit. Ruzie. Hij wilde on der een boom, zij in het zonnetje. Hij wilde samen, zij alleen. Ze wonnen allebei, hij ligt al onder de boom, zij komt straks er naast, op het plekje waar ze nu haar jas neergooit als ze hem komt bezoeken. (pagina 24) Haar eigen dood? Ze is er niet bang voor, maar kijkt er ook niet naar uit. „Ik ben er aan gewend dat alles om me heen zijn tijd heeft gehad. Doodgaan is nau welijks een einde meer. Mijn wedstrijd is sowieso al gespeeld, ik zit nu in de verlenging. Trap wat tegen de bal, doe nog mee voor de aardigheid maar ik hoef niet meer te scoren. Ik word wakker met het idee: 'Ha, alweer een dag, dankjewel'. Maar: als ik de blaadjes van de meilinde zie vallen, vraag ik me wel af of ik dat nog een keer zal zien gebeu ren." „Ik wil niks weten van andere weduwen, hun gevoel, hun ge drag, hun verdriet. Ik heb daar niks mee te maken. Ik wil mijn eigen verdriet beschermen tegen elke vergelijking. Het mijne is uniek en het enige echte. Ik ben de buurman wiens gras groener, het verdriet mooier, groter en zwarter is." (pagina 26) „Of ze zeggen: 'Hij staat straks boven op je te wachten'. Nou, dat lijkt me het meest weerzin Cri Stellweg: „Ik denk veel aan vroeger. Niet uit nostalgie, maar om het verval tegen te gaan, de geest scherp te houden." FOTO JAN VERHOEFF wekkende scenario. Dat ik hem weer tegenkom, en mijn zuster, en mijn moeder. 'Kind, wat zie je er weer uit'. Dat ik weer een le ven met hen moet delen. Maar ik ken ze al, ik heb dat leven met hen al gehad, ik wil straks wat nieuws." „Natuurlijk vraag ik me af wat me te wachten staat, maar dat weet je niet. Ik zie wel. Ik heb Fred hier ontzettend gezocht na zijn dood, een teken ofzo, maar nergens gevonden. Mijn zuster wel, die zat opeens naast me in de trein, maar zij was ook antro- posofe. Mijn dochter zet het raam voor hem open, zodat hij naar binnen kan als hij wil." Troost? Ze laat zich niet graag troosten. Het leven gaat door zeggen ze en ze zeggen het zo vaak dat het gaat galmen in haar hoofd. Je hebt gelukkig je herin neringen, zeggen ze, maar ook dat maakt haar alleen maar kwaad, want een herinnering kan je rug niet wassen. „Ze be seffen niet hoe erg het is, dat er alleen maar herinneringen zijn en dat er nooit meer eentje bij zal komen." (pagina 28) „Onlangs realiseerde ik me ook met een schok dat zijn dood mijn redding was. Ik liep langs een bejaardenwoning. En zag het opeens scherp: zo'n paar, bij het raam. Op plastic stoeltjes, alle bei kopje koffie. Zeiden niks, de den niks. Ik bleef een kwartier kijken en al die tijd: niks. Niks gedaan, niks gebeurd. En dat zat er bij ons ook in. Hij zou dat van mij gewonnen hebben. Dan had ik nu ook voor het raam gezeten. Ik ben meteen teruggegaan naar zijn graf en zei: 'dankjewel dat je gestorven bent'." Ze haat zondagen. „Dan ope reert dit volk paarsgewijs." De hele week gaat ieder zijn gang, man naar het werk, vrouw op pad met een tas, tennisracket of aktentas. Maar op zondagen ko men ze overal met z'n tweeën. In de bossen, de theehuizen, de mu sea. Ze kan niet vluchten naar haar dochters, want ook daar zit een vent op de bank. Daarom haat ze soms zelfs haar kinderen. „Maar alleen op zondag. (pagina 35) „Mijn dochters hadden het moeilijk met het boekje, want ik vertel ook dat we het wel eens buiten de deur deden. Dat mocht, als je er maar niemand mee lastig viel. Maar zij vinden dat ik hun ouderlijk nest bevuil. Hoor eens, ik schrijf over mijn huwelijk, over mijn leven. Weg laten? Waarom? Als je schrijft, moet je het eerlijk doen. Ze is blij met zijn graf. Gaat ér vaak heen, verzorgt zijn omge ving, eet een krentenbol met kaas, gezeten op de steen van zijn overbuurman die ze, als ver- goeilijking 'een plantenbak met vrolijk schaterende helgele bloemtrossen' gaf. (pagina 57) „Ik vertel hem alles. Ook van een nieuwe vriend. Jaja, zeg ik dan, dat gaat jouw neusje nu voorbij. De eerste keer rende ik naar hem toe. 'Moet je horen', zei ik, 'Ik heb een man ontmoet. Heerlijk vent. Jij zou er niks aanvinden'." „Nee, ik voel me dan geen mo ment schuldig. Hij verkoos te sterven, ik verkies te leven. Zo lang ik er ben, wil ik er wel wat van maken. Maar die ander is nu ook dood en nu begin ik er ook niet meer aan. Weer een hoofd stuk gesloten." Want op een dag, schrijft ze ge schrokken, gebeurt het volgen de: ze ontmoet een manmens en ontdekt: ik doe mijn best voor hem, wil aardig gevonden wor den. Ze constateert blij-ver- baasd: „Ik kan het dus nog, leven geven aan een gloednieuw ge voel voor een man. Ik ben springlevend." (pagina 67) „Dat heeft met name de jeugd aangesproken. Ze vinden het een hele opluchting. Verliefd wor den op je zeventigste, het kan dus nog." Veel heeft ze niet op met de jeugd. „Ze lijken me te verwend, hebben niks meegemaakt, wor den teveel beschermd. Nee, dan wij. Onze generatie moet je doodknuppelen, maar ik denk niet dat er de volgende eeuw nog veel aow wordt uitgekeerd." Ze kijkt om zich heen, ziet hoe andere weduwen worstelen, ze schiet er een te hulp, die op 36- jarige leeftijd haar man verliest. Ze schrijft het niet, maar het is haar dochter. Zoals ze ook niet schreef dat het dode kindje van 3 een kleinkind was. (pagina 72) „Kindsterfte zit niet in de plan ning, en is daarom niet te bevat ten. Ik kon haar niet helpen, dat leed was te groot. Zoals wel meer niet te bevatten is. België, verkrachten van 4-jarige meis jes. Ruanda, een miljoen mensen op de loop. Wat moet je doen? Dutroux opknopen? Eten opstu ren? Helpt dat? Ik kan er niet meer bij." Herdenkingsdagen zijn moeilijk. „Gevaarlijke dagen, je moet ze sturen.Óp zijn verjaardag gaat ze ergens naar toe, en eindigt met een feestelijk maal, liefst met een dochter. Op zijn sterf dag gaat ze - nog altijd - even kijken in het ziekenhuis. De trouwdag heeft ze niks mee, wel met 17 juni, de ontmoetingsda tum, toen ze tegenover elkaar in de derde klas van de trein Alk maar-Den Helder zaten. (pagina 86) „Ik denk veel aan vroeger. Niet uit nostalgie, maar om het verval tegen te gaan, de geest scherp te houden. Ik zoek in een agenda de dag van twintig jaar terug op, en probeer me in bed te herinne ren hoe die dag er uit zag. Hoe ik van de keuken naar de slaapka mer liep. We hebben zo'n twin tig huizen gehad, dus dat valt niet mee. Ik slaap snel in." En langzaam verdwijnt hij uit het huis. De telefoonklapper wordt vernieuwd, zijn stoel op nieuw bekleedt, zijn pyjama draait stuk in de was, zijn kleren verdwijnen, haar kleren waarin hij haar kende ook. Ze hoort van het oude grafdelvertje dat er na vier jaar niet veel meer dan wat botten, nagels en haar over is, dus hij is echt weg. Als een worm opduikt uit de aarde naast zijn graf zegt ze: 'Heeft het ge smaakt?'. (pagina 104) „Ja, daar schrok ik wel even van. Maar waarom? Dit is nu zijn functie geworden, ten minste de functie van zijn lichaam. Wor- menvoer. Het overige blijft van mij. Dat lichaam mogen ze nu wel hebben, dat heb ik genoeg gehad." De laatste bladzijden gaat het erg snel. Ze haalt lukraak herin neringen op: het kuiltje in zijn hals dat ze altijd zoende, zijn ochtendhumeuren, zijn gezicht als hij werd aangetrokken door andere vrouwen, 'meestal blond, altijd dommig', hoe zij het hem kon inpeperen door dagenlang oorverdovend zwijgen. De hon derden klapjes op haar achter ste, en hoe ze die miste in tijden dat hij ze niet gaf. Ze herinnert zich een rumoerig huwelijk, een goeddeels vrolijk huwelijk, vooral een levend hu welijk. Ze vlecht van de oogst geen doornenkroon maar een een lauwerkrans en Ik leg hem neer in een zelfgemaakt graf van letters.' (pagina 111) „Ik? Ik zie wel. Zo lang ik leef, lééf ik. Je moet niet gaan zitten wachten op de dood. Die komt wel. Maak je niet ongerust". Cri Stellweg: 'Een graf van let ters'. Uitg. Ambo, prijs 24,90 Joke de Kruijf blijft in 'Carlie' geloven PAGINA D2 Randy Crawford brengt soul in Breda ■N/l PAGINA D3 Directeur Filmfestival Rotterdam op tournee PAGINA D4 De rationele aanpak van Jeroen Krieiaart PAGINA D6 Heftige gevoelens bij Anna Enquist PAGINA D7

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1997 | | pagina 21