sUi'rti
Onder 't prinsenpak
klopt een hart vol
ernst en ijdelheid
Jlm. fc
MÜ
De peetvaders
van de leut
f t f
If
'ond
niNSPAG 8 FEBRUAR11983
lp De echtgenote: zij leve hoog!
L
Ontsporing
Draaiboek
I
x K>
r
,y 1
Onderscheidingen
Het Volk
Syndicaat
V«L
Onheil
Afgrijzen
Hilversum
Liga
Schuimkraog
Muziek
Sfeer
Protocollen
so P.y'
mis.
ig (4-7 jaar).
laar).
mg volwassenen.
id door Volksmaal in
ld.
treiking etalagewed-
983.
itels aan Prins Kriek.
Clingse zieken in
ten.
Dijk De Molenstraat.
1 Prins Kriek en
I gem".
li.
IPrijsuitreiking dob-
Bernhardklinkers
riek en Raad van Elf
TUbileum.
[tij.
valsfeest.
idividuelen en duo's.
\optocht. Daarna in
ocht.
feb al.
d van elf.
\>al met overhandi-
forganiseerd door ra-
gehandicapten in de
kindercarnaval te
iiverse bezoeken, on-
Idere Caspar Berse-
|t Pinkeltje, Het Me-
il te Goes-zuid in De
gevolg in het Hanze-
mnt in de Prins van
tadhuis. Drooglegging
gentocht.
Kroegentocht.
van Oranje.
val op de Beesten-
T43
hU
V
T"
Door
Willem Weetal
„Carnaval, één en al leut", zei
u?
Dat had u gedacht! Er gaat
meer ernst schuil achter de
bonte, deinende facade dan u
denkt.
Elke insider weet er van mee te pra
ten, maar meestal kijkt'ie wel uit.
Wie uit de keuken van de prins klapt
kan zijn carnavals-carrière verder
wel vergeten. De saamhorigheid van
de „familie" staat voorop, althans
naar buiten. Binnenskamers echter
woedt vaak een stille strijd. Om com
petenties en medailles, om consump
tiebonnen en dankbetuigingen-in
het-openbaar.
Het kleurrijke tableau dat we met
carnaval te zien krijgen, de prins en
de nar, de Raad van Elf en wat er
zich, in de loop der tijden nog meer
aan carnavalsnotabelen aan heeft
weten toe te voegen, is in wezen een
vereniging. Net als de tennisclub of
de postduivenvereniging. In de beste
verenigingen wordt geruzied.
De carnavalsvereniging, of stichting,
of federatie, of hoe ze zich ook noe
men wil, is bovendien een bijzondere
vereniging, in die zin dat haar om
vang omgekeerd evenredig lijkt aan
wat zij met haar activiteiten teweeg
brengt. Met andere woorden: een be
trekkelijk kleine club mensen ziet
kans een plaats vier dagen kompleet
op z'n kop te zetten en moet er tege
lijk voor zorgen dat die zelf veroor
zaakte chaos min of meer langs veili
ge banen wordt geleid.
Dat is een hele klus, waaraan de le
den elk jaar gedurende enkele maan
den vrijwel al hun vrije tijd spende
ren. Het is daarom ook geen wonder
dat in carnavalsverenigingen de
vrouwen van de leden hoog in ere
worden gehouden. Hier en daar mo
gen de vrouwen zelfs meemarcheren
in het gevolg van de prins. Dat lijkt
geëmancipeerder dan het is. Het is
een concessie. Niet meer. Het protocol
wordt opzij geschoven om de vrou
wen gunstig te stemmen in de hoop
dat de mannen dan alle herfst- en
winteravonden van hun carnavalsle
ven kunnen blijven besteden aan hun
Vastenavond-droom.
sprinses (Miena V) als opvolgster van
de opstappende Mienus IV. Maar dat
bleek bij nadere beschouwing ook
slechts een grap te zijn
Ook aan de carnaval zelf beleven de
ze carnavals-edelen (dikwijls half
bezwijkend onder zelf verzonnen ti
tels en bijeen gelobby-de eretekenen)
lang niet zoveel vreugde als wij, ge
wone stervelingen. De club wordt ge
knecht door een tiranniek draaiboek
waarin 1001 functies op de minuut
nauwkeurig en dwingend worden
omschreven. Ervaring is van groot
belang bij het rimpelloos uitvoeren
van de taak. Op medewerking valt
niet te rekenen want de „professione
le" carnavalist werkt in de chaos van
krioelenden menigten die een oorver
dovend geraas voortbrengen. Hij
heeft alleen zichzelf, het draaiboek
en - als hij veel mazzel heeft - één of
twee collega's met aanpalende func
ties tot steun.
In wezen is de organisatie van carna
val een tot nu toe onneembaar geble
ken mannenbastion. Vrouwen kun
nen het hoogstens tot page, dansma-
rie of hupsakee brengen. In een enkel
geval voorziet een prins zich van een
decoratieve prinses. In de Ooster-
houtse carnavalskrant „Kiekerekie"
verscheen dit j aar een oproep eens na
te denken over een heuse carnaval-
Hij verkeert voortdurend in span
ning. De geest is uit de fles. De orde
van alledag is, op zijn initiatief en
onder zijn aanmoedigingen, over
boord geworpen, maar niets vreest
hij zozeer als de ontsporing. Zelfs een
forse vechtpartij in een achteraf-
straat wordt aan „het carnaval" toe
geschreven, weet hij. De verruwing
van de omgangsvormen, die volgens
velen de laatste j aren in onze maat
schappij steeds verder om zich heen
grijpt, is een punt van grote zorg voor
de „professionele" carnavalist.
De vraag dient zich langzamerhand
aan wat deze mensen dan beweegt
zich elk jaar vol overgave op dit ze
nuwen- en krachten slopende corvee
te storten. Het antwoord op die vraag
is tweeledig: sociaal gevoel en ijdel
heid!
Ook de carnavalswereld is een plaats
waar de typische „verenigingsmens"
zich als een vis in het water voelt.
Verenigingsmensen zijn sociaal ge
richte mensen. Zij hebben een boven
gemiddelde behoefte aan het gezel
schap van anderen bij alles wat ze
doen. Verder worden ze bewogen
door een soort sociale actie-drang.
Verenigingsmensen zijn er heilig van
overtuigd dat zij door hun vereni
gingswerk „iets voor anderen of zelfs
voor hun woonplaats doen". Waar
schijnlijk hebben ze gelijk, al zijn ze
bijzonder gevoelig voor kritiek. Kri
tiek wordt vrijwel altijd als „afbre
kend" opgevat en met veel vertoon
van gekwetstheid terzijde geschoven.
Het weerwoord is: „waar zijn die lui
dan, die het beter kunnen?" Daar zit
iets in want actieve verenigingsmen
sen zijn naar verhouding zeer
schaars. Met weinigen werken zij ten
behoeve of voor de leut van velen.
V-1-
e/ory-r O/.lV.f' C «gjfc k Jk ft.'dm
I-. i§Y.,f»V Fr»
fnehtuU 1bW
U
f
je-"
is er geen podium, dan klimmen ze op het biljart
De professionele carnavalisten zijn
ook mensen die graag in de kij ker lo
pen. Hun onderdanen kunnen zich zo
bont niet uitdossen of de Raad van
Elf en de Minister van Staat zien er
indrukwekkender uit. Om steeds bo
ven de menigte te kunnen uitsteken
bouwen ze zich podiums, overal waar
ze denken te stoppen gedurende de
leutvierdaagse. Is er geen podium,
dan klimmen ze op het biljart.
De prinsenwagen moet de mooiste en
als het kan ook de hoogste van de op
tocht zijn. Hij rijdt achteraan als de
uit polyester opgetrokken overtref
fende trap. Een rijdend en confetti-
spuwend uitroepteken.
In de goeie ouwe tijd had je een prins,
een nar, een pliesie, misschien een
adjudant en een Raad van Elf, aan-
- TEKENING P HOHMANN
gevoerd door een Vorst, een Grootste
Boer of Minister van Staat. Een man
of vijftien dus. Toen waren de kaste
leins nog blij als de prins kwam om
zijn klanten wat aan te vuren tot een
wat sneller drinkritme. Tegenwoor
dig komt er in menige carnavals
plaats een touringcar vol carnavals-
adel voorrijden. Het Hof van de Prins
heeft zich zo uitgebreid dat menig ca-
0 o»D
fé er te klein voor is geworden. De
Nieuwe Functionarissen - soms noe
men ze zich minister - plaatsen niet
zelden de Raad van Elf in hun exel-
lente, gepuntmutste schaduw.
De carnavalisten strooien met onder
scheidingen, maar de mooiste plak
ken houden ze voor zichzelf. De prins
en de vorst tooien zich met prachtige
borstschilden aan klatergouden ket
tingen. De hiërarchische status van
de carnavalist is meestal af te lezen
aan het type en aantal onderschei
dingen die hij draagt. Van de prins
via de ministers en de gewaardeerde
relaties, de Raad van Elf en de boe-
renkapel, naar het gewone volk dat
wagens bouwt, muziek maakt en in
de optocht loopt. De medailles wor
den minder omvangrijk en meer
standaard.
Met de professionele carnavalist valt
niet te spotten. Wie meent dat het
met carnaval nu juist gaat om spot en
zelfspot is bij de carnavalsfunctiona
ris aan het verkeerde adres. Van de
bedoelde omkering van de alledaagse
gezagsverhoudingen is geen sprake.
Integendeel!
Het Hof van de Prins is méér dan een
kopie van de alledaagse hiërarchie.
Het is er de kleurrijk uitgedoste, veel
muziek en leut makende, maar in
wezen stevig op zijn strepen staande
sublimatie van. Je kunt de carna
valsfunctionaris niet dieper kwetsen
dan door een wijkprins uit te roepen.
Dat is in carnavalsland een revolu
tionaire daad, een aantasting van het
gezag van de „echte" prins.
Het uitbundige carnavalsvolk toont
bij een nadere beschouwing ook gele
dingen waar ernst en humorloze
competitie - het zij toegegeven:
slechts bij vlagen, maar dan wel he
vig! - de toon aangeven. In de optocht
wordt menige prestigestrijd gestre
den. Jury's moeten het niet wagen er
een beetje met de pet naar te gooien
onder het motto: „het is toch carna
val?" Zij moeten hun oordeel met
deugdelijke argumenten weten te on
derbouwen. De jury-leden - het geeft
niet waarover ze oordelen moeten; de
optocht, het tonpraten of het kapel
lenfestival - ervaren waarschijnlijk
als geen anderen de ernst van carna
val.
Het beste af is de gewone carnavalist
die verloren gaat in de grote menigte.
Hij hoeft zich geen zorgen te maken
over de vraag of hij de eerste prijs zal
winnen of over de nog pijnlijker
vraag waarom hij hem nu juist niet
gewonnen heeft. Op een lintje hoef-
t'ie niet te rekenen en daar denkt hij
dus nooit aan. Het zal hem een zorg
zijn of er al of niet inbreuk wordt ge
maakt op het protocol; of de prins
wel onder de juiste begeleiding aan
de haal gaat met de bejaarden en of
de Boerenblaozers een keer vaker in
de krant hebben gestaan dan Blaos-
boeren.
En het mooie is dat de hele carnaval
nu juist staat of valt bij die anonieme
huppelaar, met z'n kleintje pils in de
hand, in zijn gewone boerenkiel met
rode zakdoek. Komen die anonieme
huppelaars en huppelaarsters niet
meer opdagen, dan staan de prins en
zijn steeds fraaier opgetuigde volge
lingen mooi voor joker.
door
Schoutje ut Scoutje
IN DE schaduw van de Pe
perbus, in het hol van het
Krabbegat (in het hol van het
gat, 'tis carnaval!) staat Mie
nus IV van Kaaiendonk op
een geblindeerde cafédeur te
dreunen.
„Hier mot ut nochtans zijn"
rammelt hij vergeefs. Dan
krijgt hij een ingeving.
„Zit ut krabbegat misschien aon de
zijkaant?" Hij probeert de belenden
de steeg. Op de tast, want voorin is
het aardedonker. Achterin brandt
een gaslantaarn op zijn laagste pitje.
Maar het geeft licht.
„En da kunde van stadsverwerming
nie zegge", meent Mienus. Onder de
lantaarn staan de norse kontoeren
van een waakhond. Het is Steketee,
ordebewaarder in het rijk van Miel I.
„Wachtwoord?" bromt de diender.
„Ut gao wel over", fluistert Mienus.
Steketee maakt de deur vrij. Mienus
struikelt door een donkere gang naar
binnen, blijft met zijn lange lenden
achter een paraplubak hangen en
valt tenslotte het vergaderlokaal bin
nen. Daar zitten de drie collega's al te
wachten. Onder het gore licht van
een pendellamp, die aan het begin
van de eeuw geëmailleerd moet zijn.
Aan het hoofd van de tafel rookt
gastheer Miel een Corona van acht-
vijfenzeventig. Per stuk wel te ver-
staan. Driek II uit de Tullepetaone-
stad vijlt zijn nagels of hij al jaren in
^het vak zit. Suus QukleQu van het
Kielegat bijt op een houtje. Zie daar
het Westbrabantse Syndicaat der
Zotternieën, de vier peetvaders van
de leut, bijeen voor de jaarlijkse sa
menzwering van 'Cosa Carnavalla
Nostra'
In het hoofdkwartier hangt een zom
pige sfeer. Het is onmiskenbaar een
alledaagse tapperij, die in zijn hier
gebruikte bestemming echter goed
bewaard en gespaard is gebleven
voor alocohol- en narcoticabrigades.
Alles spelt onheil. Zelfs de humor op
de muur: 'Agge nie van plan bent iets
te doen, doeget dan hier'.
„Ge bent veulste laot", verwijt Miel
zijn gast. Driek mengt zich in het ge
sprek, brutaal als het een 'zjeun
prumjee' betaamt:
„Eerst gegete zeker?" Suus van het
Kielegat wil terzake. Zegt dat hij
krap in zijn dure tijd zit. Of er nog
begonnen kan worden?
„Manne", meukelt Miel. „Ut gao
slecht. Nie alleen veur Jan Splinter.
Van al die Splinters motte wij ut
mooi wél ebbe. Zette me ierst mar es
alles op un rijtje. Hoe ist mej ut gok-
ke?"
Mienus twijfelt. Kleedt hij het voor
zichtig in? Hij gooit het in ene keer in
de groep:
„Zwaor klote. Niks niemendal. Un
verdomd klein bietje. D'r is gin geld
meer onder de minse. De lotto levert
nog nie eens genogt op om er m'n ko-
nijne van te laote dekke."
„De konijne zijn nie meer wa ze ge-
wiest zijn", denkt Driek hardop.
Op de vier gezichten staat afgrijzen
te lezen. De hellehonden, die onder
leiding van Steketee en Jaonus Vata-
on de deur bewaken en af en toe de
i
dSÊt 1È
iiwiJnwtfif
i
pv>r,
dig. D'r is al genoeg burgerlijke on
gehoorzaamheid." Hij slikt dat laat
ste woord weg als een lepel lever
traan.
„Mienus gooit er z'n sjarmes tegena-
on", reageert Miel schamper.
„Sjarmes?" vraagt Driek. „Waor zitte
die? Hij is zo maoger, as ge Mienus op
un tientje zet, steekt er nog negen
vijfennegentig uit." Mienus laat zich
helemaal niet uit het veld slaan. Die
is voor geen Kiele- of Krabbegat te
vangen.
„Ge mot ut nie allenig Suus verwij te,
dat in ut Kielegat Hilversum de
hoogste note blaost. In de Tullepetao-
nestad van Driek haole ze om d'n ha-
overklap de TROS in huis. Op losse
groeve, op volle toere, de vacature
bank veur prinsen, waor zen jullie
Tullepetaonse principes?" Driek be
aamt.
„De Tullepetaonse prinse zijn ók nie
meer wa ze gewiest zijn."
„Nou heddet wel over oeweige", que-
ruleert QukleQu.
kleine glaozen, veul schuim en tien bonnekes veur zeuventienvijftig
glazen vullen, vergeten even de hiër
archie der dingen. „Tjonge, tjonge, t
tjonge", durven ze mompelen.
„En d'n draank?" snauwt Miel naar
Suus.
„Kleine glaoze. Veul schuim. Tien
bonnekes veur zeuventienvijftig.
Drie bonnekes veur un pint, vijf veur
un pleegzusterke", dreunt Suus op.
Maar dat is niet genoeg.
„Ge mot nou es iets vertelle, wa we
nog nie wete. Hoe staot ut mej d'n
omzet?" wil Miel weten. Daar was
Suus al bang voor. Het hoge woord
moet eruit.
„Deur die Aksie Schuimkraog is dad-
dallemaol un klein bietje tegegevalle.
Noujao, un klein bietje, eigelijk wel
un groot klein bietje." Driek vult
weer aan.
„De pinten zijn nie meer wa ze ge
wiest zijn."
„De prostituusie?" vraagt Miel aan
Driek. Die heeft zich grondig voorbe
reid.
„De hofdames zijn nie meer wa ze ge
wiest zijn."
„Ge bent zot", zegt Miel.
„Da bende zelluf", reageert Driek ge
vat. De vorsten uit het Tullepetaone-
kot zijn nog nooit zo ad rem geweest.
Miel wil van alle vier weten, hoe het
met de muziek gesteld is. Of er nog
wel genoeg geplugd wordt?
„Krijgde oeweigeste muziek er nog
wel ingeramd?"
„Ik heb misschien wel vijftien kapel-
lekes. Mar ut is nie aanders als mu
ziek van de Grote Rooie Komiek van
bove de riole, die gedraoid wor",
klaagt Suus.
„Over wie heddet nou?" vraagt Mie
nus.
„Dieje rooie", legt Suus uit, „die zo
pas nog in dieje fillum van die boe
zemvriendin speulde hé. Witte wel,
mej die Vanessa." Mienus snapt het.
„Da vrouwke mej die zwaore wenk-
brouwe."
„Sjuust", zegt Suus. „In ut Kielegat
hoor ik de godsganselijken dag nie
anders as plaote van dieje rooie."
„Getseladiedee", keurt Miel af. „Ut
- TEKENING P. HOHMANN
wor tijd, da bij jullie in ut Kielegat
Kiske en Mieske veur de echte
autochtone leut gaon zurge. In de
Kielegatse optocht rije ók steeds
meer waogens mej, die wij in ut
Krabbegat allang afgedankt ebbe. Da
mot mar es afgelope zijn, veur gij
drie maol kunt kraoien." Suus sput
tert tegen.
„Onze zjurie vinnut toch prima zo."
„Jullie zjurie", legt Miel de zweep er
over, „jullie zjurie, da zen mieze
mannekes mej klosetrollen op de
hoedeplank van d'n auto, mej van die
vrolijke gehaokte mutskes d'rom."
„Val in oew liftsluis. Krijget aon oew
oesterdam." Suus is kwaad. Hij staat
op en dreigt weg te lopen. Miel knipt
met zijn vinger. Steketee gaat dwars
voor de deur staan. Suus knipt ook,
maar zijn eigen Pliesie reageert niet.
Hij kijkt slechts met ontzag naar zijn
Krabbegatse collega. Mienus voelt
dat er iets mis is met de sfeer.
„Allee manne, komt hier zitte en vat
er nog eentje. Zo worre wij ut nie
eens. En daddis hatsekiedee wel no-
Miel vindt dat het tijd wordt het heft
weer in handen te nemen en de ver
gadering de wending te geven, die hij
tevoren zelf bedacht had. Burgerlijke
ongehoorzaamheid, recessie, zedelijk
verval, de humor van de plattitudes,
peperdure dweiltochten, de commer
cie in de muziek, crocusvakanties in
het buitenland, het gevaar loert van
vele kanten. Hij lanceert zijn strijd
plan.
„We motten un prinsenLiga oprichte.
Eentje, waor ze allemaol, mar dan ók
allemaol aon mej motte doen. Zoiets
as de 'Vriende van Mienus'. Mar dan
in ut groot. Steketee haolt de kontre-
buusie op: elfduizendhonderdenelluf
guldes en elluf cente elk jaor. Inleve-
re! Is da gin goei idee?"
Het blijft minuten lang stil. Zo gaat
het vaak. Een idee is goed, als er geen
betere komen. Zwijgend ondertekent
het viertal de protocollen. 'Gegeven
ten winterpaleize' staat eronder.
Suus heeft al lang gezien, dat het wa
termerk eenvoudig te vervalsen is en
doet er temeer het zwijgen toe.
„En nou gin flauwe kul van ratifice
ren of inspraok veur de Raoden van
Elluf", besluit Miel en schenkt voor
het laatst de glazen vol. Als die leeg
zijn, verlaat het complot het pand. De^
nacht slokt hen op. Tot zaterdag.
Borf»
I
Js*
to'