Toneelspelen is
doodgewoon vak
Strijd tegen maatschappij
die gehandicapte afkoopt
Elke week weer
even raak.
binnenland
BERNHARD DROOG, 30 JAAR ACTEUR
Perfectionist
Achting
Onzin
Nederlandse bisschoppen in Vastenbrief 1976:
MOEDER DOET VERSLAG OVER Ré NEE ALS MENS
Vechten
Ontroering
nF STEM VAN DONDERDAG 18 MAART 1976
DiT jaar is de acteur Bernhard Droog dertig jaar aan het
,neel In toneelkringen geldt zoiets niet officieel als een
kroonjaar, maar toch heeft de „jubilaris" 1976 voor zich-
tlf uitgeroepen als „zijn toneeljaar".
Droog tracteert zijn publiek en zichzelf dit seizoen op
■or toneelrollen, waaronder één solo-optreden. Hij speelt
ie drie gewone" rollen bij toneelgroep Theater, waaraan
hij sinds 1953, het jaar van oprichting, verbonden is ge-
.weest. Met „een grappige oude man" van de Pool Tadeusz
Rosewicz gaat hij in de maand juni op solotoernee.
Bernhard Droog werd in 1921 in een dorpje bij Keulen
gebeuren. Sinds 1937 verblijft hij in Nederland. In 1946
begint zijn toneelcarrière bij het toenmalige Zuid-
Nederlands Toneel in Den Haag.
Bernhard Droog schat zijn
inbreng in een uitputtend
gesprek over het toneel op
ruim drie weken.
We besteden er ditmaal twee
uur aan. In die twee uur is hij
vooral driftiger, dan ik hem
ooit tevoren in gesprekken
over het toneel heb meege
maakt. Maar misschien is dat
wel mijn eigen schuld, omdat
ik hem zeg, zijn huis in Ooster
beek voorbijgereden te zijn.
Niet anders dan omdat ik op
het onderhave twee-onder-een
kap pand zijn huisnummer 5
niet gezocht zou hebben. Mijn
gedachten gingen uit naar een
enigszins „buitenl)uis-achtig"
onderkomen, waar de omlig
gende buurt trouwens vol van
staat.
(Driftig dus:) „Nou helemaal
I niet hoor. Toneelspelen is een
doodgewoon vak, waarvan je
niets anders verwachten moet,
dan van dat vak van mijn
buurman, die toevallig op de
Kemazit. Daarom voel ik me in
een doodgewoon huis erg op
mijn gemak. Kijk nou maar
I meteen rond: d'r is hier geen
antiek in huis; er staan hier
ook geen dure stoelen, want
j dat kan niet met de vijf katten,
die we hier in huis hadden; en
d'r ligt gewoon zeil op de grond
j en geen peperdure wollen
vloerbedekking.
„Ik vind, als ik 's avonds
aristiek genoeg doe, dan is dat
voldoende voor de hele dag. Ik
ben tegen alle modeverschijn-
selen. Meedoenerig zijn we
hier geen van allen, m'n vrouw
niet, m'n zoons niet, en ik niet.
Nee, nee!!"
Dertig jaar aan het toneel,
dus ook dertig jaar ouder.
Maak je daar een probleem
I van? „Geenszins. Ik geloof ook
I niet dat ik anders gedaan zou
hebben, als ik 't weer over zou
moeten doen. Fouten maken,
dat is onvermijdelijk, maar ze
ker niet onoverkomelijk. Van
fouten maken leer je".
Ik ben van huis uit een per
fectionist. Dat is 't hè? Ik streef
naar perfectie van wat ik doe.
Mfs als ik de kat op schoot
heb, en ik aai hem, dan probeer
Jk 't em naar zijn zin te ma
ken".
„Dat vak van ons, dat is nu
een heel technisch vak, waar
een buitenstaander geen vat op
heeft. Veel mensen aan het to-
jee! houden de schijn op, dat
gedrevenheid" is wat hen
het
beweegt op het toneel. Dan
„nou verdomd!
nnavond...vanavond was ik
et helemaal in. Dan trek ik he-
'eniaal dicht en dan denk ik,
a's je 't de hele avond
rïan ben je schizofreen,
nnt stel je voor: m'n kind is
dn° n' r> ('en. Nou, dan moet je
elke avond weer, twintig,
plu voorstellingen achter
Jf. dat kind weer kunnen
tipl'.Wn' ^at w" 'k 'n perfec-
■e laten zien, hoor. Maar als ik
emotioneel helemaal in
hipia^" moeten zijn, man, dat
ik nog geen enkele avond
vol".
„Nee, achter die vader op dat
ziotf«T' daar staat heel op-
in- baar Bernhard Droog.
e regisseert hem als 't ware.
e ze§1 wat ie moet doen, en
'e nou moet zeggen".
"T5 wi'hiermee heus niet de
"?voud. §aan uithangen,
vat niet,..Buiten mijn
'a' ^aar hen ik bijzonder
datu8e?' Thuis ben ik thuis,
p.),. niets met mijn vak te
de e n de bi118 °P weS naar
^.en andere schouwburg
Bernhard Droog in een van zijn vele ro
doe ik het ook niet, dan ben ik
Bob Droog onder collega's.
Maar 's avonds om acht uur:
dan sta ik er. Als acteur. Dan
lever ik vakwerk".
Ik neD ecni groie mensen aan
het toneel gekend. Van Dal-
sum, Paul Steenbergen, die
waren ook geen comediant.
Maar veel anderen: wat ze in
het dagelijks leven doen hè, dat
is niets anders dan zich redden
in een houding van toneelspe
len. Dat is een vlucht".
„Als ik na een première op
een min of meer verplicht
feestje zit, nou, dan voel ik me
doodverlegen, met al die men
sen erbij. Dan gebeurt 't me
ook wel eens, dat ik wegvlucht
in een rol van de getapte ac
teur. Maar die ben ik niet. M'n
zoons hè, nou, die vinden me de
meest normale pa van de we
reld".
„Dan heb je ook 't slag ac
teurs, dat zegt dat ze het verve
lend vinden, als mensen ze
kennen. Nou, dat vind ik niet.
Ik vind 't gezellig als ze me
kennen, al weet ik gewoon niet,
wat ik terug moet zeggen"
Bernhard Droog koestert
over 't algemeen een grote ach
ting voor zijn medemens. En
als acteur vooral voor zijn pu
bliek.
„Eduard Veterman heeft me
veel dingen gezegd indertijd.
Ook dit: Talent verplicht. Óp
een gegeven moment kwam ik
erachter, dat ik talent had.
Dan kan ik maar één ding den
ken: ik ben dus verplicht dat
talent te gebruiken. Mensen
maken daar tenslotte een
avond voor vrij om naar toneel
te gaan kijken. Betalen er een
tientje voor, en dat is nog
steeds niet niks. Nou, dan zul
len ze voor een tientje werk van
me krijgen. En een naif iege
zaal, dat maakt me wat dat
aangaat niets. Waarom zou je
als acteur 't sjagrijn daarover
op die mensen, die wel komen
kijken, botvieren. Nee, daar
moet je juist met alles aan inzet
voor spelen".
,,'t Is trouwens toch al be
roerd, dat die mensen dat
tientje of nog meer op tafel
moeten leggen. Je moest het
zover zien te schoppen, dat de
schouwburgen gratis toegan
kelijk worden. Tenminste:
voor goede voorstellingen. Ik
vind het passend om mensen te
laten betalen als ze alleen maar
geamuseerd willen worden.
Maar als het toneel iets te bie
den heeft wat bijdraagt tot de
geestelijke groei van de men
sen, dan moet dat, net als het
onderwijs, gratis gebeuren".
„Dan zeggen ze: o ja, de man
uit de straat moet maar beta
len, want die wil alleen amu
sement en daar laat je wel voor
dokken. Nou, dat is een ver
schrikkelijke onzin; wie zegt
dat de man uit de straat die
stukken niet begrijpt, die zijn
geestelijke groei bevorderen?
Dat zijn de mensen, die wel
naar de schouwburg gaan. Die
hebben dat de man-uit-de-
straat ingeprent. Zo van: dat
begrijp jij toch niet. Rooie Sien
en Het Zedendrama te Rotter
dam, dat is kost voor jou. Het
beroerde is, dat de man-uit-
de-straat die onzin ook nog is
gaan geloven. Nee hoor, de
schouwburg is elitair gemaakt,
door de mensen die er kwamen.
Geloof dat nou maar van mij".
KOOS TUITJER
(ADVERTENXIlf)
Wie gewoon is brieven tijdens het ontbijt te lezen, kan de nieuwe Vastenbrief 1976
van de Nederlandse bisschoppen beter even aan de kant leggen. De brief is ongeveer
twee keer zo lang als de bekende Vastenbrief van 1973 over welvaart, verantwoorde
lijkheid en versobering. En die brief las je ook niet zo maar tussen twee boterhammen
door. De nieuwe brief is avondvullende lectuur. De stijl is niet ingewikkeld, maar het
is nu ook weer geen ontspanningslectuur. Daarvoor gaat de brief te grondig op
sommige zaken in. Waaruit op zijn minst mag blijken dat de bisschoppen hun
lezerspubliek hoog aanslaan.
Wat is de bedoeling van
deze brief? Al lezende krijg ik
de volgende indruk. „Kerk
Onderweg", dat was het
motto van de zestiger jaren.
De bisschoppen zijn sinds die
jaren met veel mensen op reis
gegaan, op weg naar een
nieuwe kerk en een nieuwe
samenleving. Als bisschop
pen hadden ze een bijzondere
verannwoordelijkheidbij het
uitstippelen van de route. Ze
hadden het druk met het le
zen van de kaart van onze tijd
om de nodige oriëntatie te
kunnen geven.
De Vastenbrief van 1973
over welvaart, verantwoor
delijkheid en versobering
was zo'n soort wegwijzer.
Ging het toen vooral om de
vraag: „Waar gaat de reis
naar toe?", nu, in 1976, stel
len de bisschoppen heel be
wust een andere vraag: „Hoe
gaat het met de reizigers?'Ze
stellen die vraag nu natuur
lijk niet voor de eerste keer,
maar wel heel nadrukkelijk.
Dat wil niet zeggen dat de
eerste vraag uit het oog ver
loren wordt, maar de eigen
lijke spits van deze Vasten
brief 1976 wijst toch in een
andere richting. Het gaat nu
meer om de reizigers dan om
de reis. Hoe gaat het met de
reizigers? Waarvan leeft
men? Is er genoeg proviand?
Hoe verwerkt men de ver
moeienissen? Is men bestand
tegen de klimaatsverander
ingen? Kan iedereen meeko
men? Hoe is de stemming in
de groep? Hoe kun je leven in
verandering?
„Leven in verandering".
Zo luidt de titel van de brief.
Met deze titel kun je nog alle
kanten op, want een leven
zonder verandering is- im
mers moeilijk voorstelbaar.
In de aanhef van de brief
wordt het al iets duidelijker:
„Deze briefis ontstaan op het
kruispunt van twee houdin
gen ten aanzien van onze tijd.
De ene houding is die van
bewondering voor de dyna
miek, van hoop door veelbe
lovende ontwikkelingen. De
andere houding is die van
angst dat de mens geweld
wordt aangedaan, een gevoel
vreemdeling te zijn gewor
den in de eigen wereld door
de grote veranderingen die
daarin hebben plaatsgehad...
Alleen op dat kruispunt kun
nen wij erkennen dat door de
veranderingen zeer goede
dingen tot stand zijn geko
men. Maar daar kunnen wij
ook de klacht van velen aan
voelen dat de vooruitgang in
zaken als menselijk geluk,
vrede met het bestaan en on
derlinge menselijke betrek
kingen vaak in schrille
tegenstelling staat tot tech
nische en materiële vooruit
gang".
Vooral de laatste regels
herinneren sterk aan de Vas
tenbrief van 1973. Je ver
wacht een beschouwing over
de negatieve kanten van onze
welvaartsmaatschappij.
En
inderdaad vind je ook in deze
brief van 1976 een vurig plei
dooi voor een nieuwe stijl van
leven. Trouwens in heel de
brief kom je uitgesproken
maatschappijkritische ge
luiden tegen in de gangbare
betekenis van het woord. Met
instemming constateren de
bisschoppen de kritische be
wustwording bij de volkeren
van de Derde Wereld, bij de
vrouwen in hun streven naar
emancipatie, bij de werkne
mers, bij minderheidsgroe-
laatste waarde; het doorbre
ken van het bestaande geldt
op zich als verbetering en
vooruitgang. We kunnn ons
niet aan de indruk onttrek
ken dat de mens van vandaag
nogal eens in de steek wordt
gelaten. Soms wordt hij ge
prest op zichzelf vooruit te
zijn. Of hij daartoe in staat is
of niet. Wie achterblijft telt
niet meer mee. Men komt op
voor geringen en onderdruk
ten, voor hen die uitgebuit
worden en mensen aan de
zelfkant. Maar tegelijk vormt
zich een nieuwe elite, die niet
altijd representatief is voor
de massa's waarvoor zij be
weert op te komen. Ze laadt
de schijn op zich erop uit te
zijn macht te veroveren op
pen, bij gelovigen binnen de
kerken.
Toch klinkt in deze brief
ook een heel ander geluid
door, die aan deze brief uit
eindelijk een ander accent
geeft als de brief van 1973.
De bisschoppen zeggen: Een
kritische opstelling is leven
sbelangrijk, maar je moet die
kritiek consequent durven
doortrekken. Wie kritiek uit
oefent moet ook zichzelf kri
tisch bekijken. Hier heeft de
Vastenbrief 1976 een opval
lend scherpe toon.
„Soms neemt het kritisch
besef de vorm aan van eeiQ.
ideologische verharding.
Doet zich dat niet herken
baar voor bij de veranderin
gen in mensbeeld en maat
schappijvisie? Ongenuan
ceerd worden soms het verle
den, gevestigde tradities en
overgeleverde waarden ver
worpen. Men tracht ze te
vernietigen, zonder te besef
fen dat men daarmee de fun
damenten waarop cultuur en
menselijkheid rusten, dreigt
te ondermijnen. Het verleden
wordt verguisd, de toekomst
verheerlijkt. Maar welke
toekomst1 En vooral: daar
tussen raakt het heden in de
verdrukking. Lichtvaardig
wordt het opgeofferd. Aan
wie of wat? Voor sommigen is
verandering zonder meer de
anderen en met de oude mid
delen van indoctrinatie en
geestelijk of zelfs lijfelijk ge
weld macht tegen macht uit
te spelen. Dat alles onder het
voorwendsel van vooruit
gang en de noodzaak van de
geschiedenis".
Achter dit alles proef je
duidelijk de bezorgdheid om
een verschijnsel dat vaak met
„polarisatie" wordt aange
duid: mensen drijven uiteen
naar elkaar afstotende poien.
In de zestiger jaren kon men
soms nog dromen van een ge
zamenlijke tocht naar een
nieuwe kerk en een nieuwe
samenleving. Het is een bit
tere ervaring dat deze droom
een illusie is geworden. Grote
groepen kunnen nauwelijks
nog een basis vinden voor een
gesprek over fundamentele
vragen: Wat betekent eer
bied voor het leven? Waar
verkeert de seksuele be
vrijding in haar tegendeel?
Om welke vormen van pro-
duktie vraagt onze tijd? Wat
is de waarde van de reli
gieuze tradities? Is geweld in
sommige gevallen aanvaard
baar? Wat is de betekenis van
huwelijk en gezin?
Vaak ontbreekt zelfs de
basis voor een gesprek over
deze zaken. Het reisgezel
schap valt uiteen. Sommige
reizigers denken met heim-
van onze kunstredactie
„Jij bent jouw „anders"-
zijn heel goed bewust en dat
is juist jouw grote tragiek;
je hebt van dichtbij gezien
wat er gebeurt met mensen
die „anders" zijn: de maat
schappij koopt hen massaal
af en bergt ze op in keurige
inrichtingen, omsloten door
metershoge hekken". Dat is
een van de slotconclusies
van JELLY DE JONG, als
ze in het boek MIJN
DOCHTER RENÉE vertelt
heeft hoe het haar lukte
haar gehandicapte dochter,
met nog vier andere kinde
ren, binnen het gezin te
houden. Deze week ver
scheen dit boek, waarin zij
op een tegelijk ontroerende
en strijdende toon verslag
doet van veertien jaar op
boksen tegen de „normale"
mensen en „deskundigen"
om Renée als mens erkend
te krijgen. Het boek is een
treffende illustratie van een
actueel probleem. Het werd
uitgegeven door Meniscaat
en kost f 14,50.
De geschiedenis van Renée.
Het eerste kind van Jelly de
Jong; mooi en gaaf; een kind
om als ouder over te dromen.
Deze droom werd verstoord
door een simpele pokkenprik.
Resultaat: Renée werd imbe
ciel en spastisch. „Deze crisis-
wee terug aan de warme ver
trouwdheid van huis en
haard. Het avontuur is
tegengevallen. Men voelt
zich vreemdeling in de
nieuwe omgeving. Anderen
jakkeren zonder op- of om
zien door naar het land dat
hun voor ogen staat, naar een
kerk die nog niet bestaat,
naar een maatschappij die
hoe dan ook „anders" is, al
ternatief. En beide groepen
vergeten dat de zon ook on
derweg schijnt. Ze hebben
geen oog meer voor de kansen
die zich onderweg aanbie
den.
De bisschoppen onderlij
nen dit laatste in één van de
mooiste passages die ik in
deze vastenbrief heb aange
troffen.
„De gelovige hoort aan het
vandaag. Wij trachten zo
vaak een onderkomen te vin
den in een beeld van verleden
of toekomst. Niet zelden is
dat beeld dan ook nog erg bij
gekleurd. Het is wel te ver
goelijken: door verdriet en
teleurstelling worden wij uit
het. lood geslagen, verdreven
uit ons eigen hier en nu. Dan
proberen wij een onderko
men te vinden in onze herin
neringen of verwachtingen.
Maar het kan uitgroeien tot
een subtiele vorm van onge
loof. Waarschijnlijk is het
nodig dit wat toe te lichten.
Zoals gezegd: onze brief
wordt gedragen door de over
tuiging dat God de mensen
het leven gunt, „en wel in
overvloed" (vgl. Joh. 10,10).
Toegepast op onze situatie
menen wij daaruit te mogen
afleiden dat Hij het ook in
ons eigen hier en nu gunt, in
deze tijd, op deze plaats. Het
heden is de vindplaats van de
eisen die God aan ons stelt,
en van de genade die Hij ons
aanbiedt".
De bisschoppen, zo lijkt
me, bewonderen de moed van
de voortrekkers, die onont
gonnen gebied verkennen,
maar ze zien in het drijven
van de doordouwers toch iets
anders dan alleen maar on
baatzuchtige bewogenheid.
Ze waarschuwen van de an
dere kant tegen een romanti
sche verheerlijking van het
verleden, maar ze zien in de
vragen van de verontrusten
toch iets anders dan alleen
maar krampachtig conserva
tisme. In die zin probeert
deze vastenbrief een brug te
slaan, een band te leggen tus
sen mensen die hoe dan ook
reisgenoten zijn onder de
zelfde zon.
De bisschoppen zien het
als hun taak aanwezig te zijn
op het kruispunt van hoop en
angst. Ze doen dat niet om de
kool en de geit te sparen. Ik
zou eerder zeggen dat noch
de kool noch de geit worden
gespaard. Gemakkelijk lijkt
dit niet. Tenslotte kunnen al
leen zij die zich in één van -
beide polen ingekapseld
hebben, zich de luxe permit
teren de vragen, de hoop en
de angst van de anderen niet
meer serieus te nemen.
DR. J. HULSHOF
tijd was een van de moeilijkste
in mijn leven en toch ben ik blij
dat ik die destijds zo bewust
doorleefd heb en onder ogen
heb kunnen zien... Ik nam me
voor om mijn dochter te zien
als een mens met eigen capaci
teiten, die ik mocht helpen
ontwikkelen en met alle rech
ten om haar eigen leven te le
ven al zou dat ook nog zo be
scheiden zijn".
En dan volgt het verslag; het
trieste relaas van bezoeken aan
vele artsen en psychiaters,
dwars door de „zwijgende, af
keurend kijkende massa'"
heen. „Zo spoedig mogelijk in
een inrichting opnemen; defi
nitief", is het terugkerende
„advies". Bitter klinkt het:
„De mensen die wij kenden
bleven steeds vaker weg en als
wij een afspraak wilden ma
ken, gaven de kennissen steeds
vaker: niet thuis. Men wilde
kennelijk niet met een geha-
vend gezin geconfronteerd
worden". Onze maatschappij
weet geen weg met de gehandi
capte mens; tenzij: afkopen
door ze op te bergen.
Maar als je door blijft vech
ten en je niet in een isolement
laat drijven, blijken er op de
lange duur toch nog spaar
zaam mensen te zijn, die wel
met je mee willen gaan. In dit
geval waren het een huisarts en
een pastoor, die wèl een plaats
voor de gehandicapte mede
mens in onze maatschappij
wensen. Na veel afwijzingen,
wordt Renée toegelaten op een
normale kleuterschool, waar
ze zichzelf buiten een isole
ment weet te houden; waar de
andere kinderen haar accepte
ren. Het zijn vooral de volwas
senen die afwijzend staan in
deze cleane wereld tegenover
alles en iedereen wat „gebrek"
vertoont.
Dat blijkt als het gezin ver
huist naar een nieuwbouwwijk
in een klein dorp. „Die dag
wist ik dat we een grove fout
hadden begaan, door in deze
nieuwbouwwijk te gaan wo
nen. We hadden een huis in hét
dorp zelf moeten zoeken, daar
waren we na verloop van tijd
stellig geaccepteerd, de bevol
king van het dorp kende nog de
band van het bij elkaar horen
en het meegevoel met een van
de hunnen, daar kende men
nog de gemoedelijkheid. „Een
domme boerenbevolking",
zoals ze door de mensen, de
weldenkende mensen uit de
nieuwbouw werden gekwalifi
ceerd".
Er gebeurt een „wonder".
Het is Arie, de schillenboer uit
dat dorp, die Renée in contact
brengt met zijn paard. „Een
paardehart is nooit te koop, het
geeft zijn liefde aan mensen die
het werkelijk verdienen en
vergissen doet een paard zich
nooit, een mens wel, maar een
paard nooit," zegt Arie. Dre
ven de deskundigen, de buur
vrouwen etc. Renée in een iso
lement, het paard haalt haar
eruit. Renée stamelt haar eer
ste woorden; het contact met
het paard brengt ook herstel in
haar motorisch evenwicht.
„Een mensonterende waar
heid", schrijft Renées moeder.
„Dat die deskundige hulp
van een paard moest komen,
was voor mij in feite het bewijs
hoe erg een mens kan falen in
zijn beoordeling van een van
zijn medemensen. Renée nam
de draad op, daar waar ze deze
na die fatale pokkenprik had
laten liggen. Ze werkte aan
zichzelf en deed dat met een
verbluffende snelheid en ge
mak... De mensen uit het dorp
zelf zagen het en waren blij
met ons allen; de mensen uit
onze straat zagen het, zwegen
en waren indien mogelijk nog
argwanender geworden dan
voorheen".
Geen wonder, dat het gezin
weg wilde uit deze omgeving.
Het werd een dorp in Drente.
Maar om niet al te eigenwijs te
zijn, stemt Renées moeder er
mee in, dat zij zes weken in een
goed bekend staande psychia
trische kliniek in observatie
gaat. Het verslag van die erva
ring laten je de haren ten berge
rijzen. Renée valt weer hele
maal terug. Maar het is de ge
zegende omgeving van dit
goede Drentse dorp, waar
mensen nog voor elkaar klaar
staan, de observatie van de
moeder, die veel meer raak
vlakken heeft dan een kliniek
en weer een paard, die uitein
delijk Renée laten uitgroeien
tot de mens, die ook zij op haar
manier kan zijn. Niet zo maar
een paard, maar Stella, die zij
uit vele andere paarden uit
zoekt, omdat de golflengte van
dit paard duidelijk aansloot op
die van Renée (voor anderen
was het zelfs een rotpaard).
Jelly de Jong besluit met: „Ik
weet het Renée, veel zal onuit
gesproken blijven, van mijn
kant tenminste, omdat jij het
niet zou kunnen begrijpen,
maar toch dat gewone contact,
juist dat contact is van leven
sbelang. Jij hebt dat ervaren.
Het waren steeds weer paar
den, die dat intuïtief aanvoel
den... Mensen zijn heel vin
dingrijk, Renée, en ze vergeten
dat je, net zo min als je mensen
over één kam kunt scheren en
op een grote hoop kunt gooien,
dat met geestelijk gehandicap
ten ook niet "kunt üoen. Maar
gelukkig, Renée, er komt ver
andering, juist vanuit die men
sen die met geestelijk gehandi
capten omgaan en niet met een
groep in z'n geheel... Ik hoop,
dat als voor jou het „later" is
aangebroken, dat onze hu
mane maatschappij zo ver zal
zijn dat men kan zeggen: „Re
née is een mens".
„Samen groeien aan een
handicap", is de ondertitel van
dit indringende verslag,
waarin Jelly de Jong op een
zowel nuchtere als bewogen
manier goed vertelt wat er zich
tussen haar, haar gezin en de
gehanciapte Renée afspeelde.
Een pleidooi om mensen niet te
willoos over te leveren aan hen,
die zich deskundig noemen en
in deze maatschappij ook zo
mogen heten (maar het vaak
nog niet zijn). Een verslag, dat
je met ontroering kunt lezen.
Alleen lijkt het me zinvol te
beseffen, dat de geschiedenis
van Renée even uniek is als de
reactie van het gezin waarin ze
leeft. Dat voorbeeld kan inspi
rerend werkend op iedereen,
die het dreigende isolement
van onze gehandicapte mede
mensen, hetzij professioneel,
hetzij als gezin, waarin men
daarmee geconfronteerd
wordt, hetzij als „buurman en
buurvrouw" (dus allen), ter
narte gaat. Het heeft geen zin
het voorbeeld van Renée gene
raliserend te gebruiken en te
zeggen dat alle psychiatrische
inrichtingen ondingen zijn en
dat alle gehandicapten als Re
née door het eigen gezin opge
vangen kunnen worden.
Wel betekent dit boek een
bijdrage aan de zich verander
ende mentaliteit, die zich
voetje voor voetje voltrekt in
onze houding ten aanzien van
de gehandicapte medemens.
Jelly de Jong vangt op het eind
van haar boek een vaak ge
hoord bezwaar op, dat nl. de
belasting voor een gezin (aan te
vullen met: school, vereniging,
werkkring etc. - H.E.) te groot
is en de gehandicapte te veel
aandacht vraagt, zodat de an
dere kinderen te kort komen.
Hoewel de geschiedenis van
het boek dit probleem niet zo
duidelijk ontvouwt, zegt Jelly
de Jong, dat het gezin de Jong
in staat is gebleken dit harmo
nisch op te vangen. Een inspi
rerend boek.
HENK EGBERS