Toneelspelen is doodgewoon vak Strijd tegen maatschappij die gehandicapte afkoopt Elke week weer even raak. binnenland BERNHARD DROOG, 30 JAAR ACTEUR Perfectionist Achting Onzin Nederlandse bisschoppen in Vastenbrief 1976: MOEDER DOET VERSLAG OVER Ré NEE ALS MENS Vechten Ontroering nF STEM VAN DONDERDAG 18 MAART 1976 DiT jaar is de acteur Bernhard Droog dertig jaar aan het ,neel In toneelkringen geldt zoiets niet officieel als een kroonjaar, maar toch heeft de „jubilaris" 1976 voor zich- tlf uitgeroepen als „zijn toneeljaar". Droog tracteert zijn publiek en zichzelf dit seizoen op ■or toneelrollen, waaronder één solo-optreden. Hij speelt ie drie gewone" rollen bij toneelgroep Theater, waaraan hij sinds 1953, het jaar van oprichting, verbonden is ge- .weest. Met „een grappige oude man" van de Pool Tadeusz Rosewicz gaat hij in de maand juni op solotoernee. Bernhard Droog werd in 1921 in een dorpje bij Keulen gebeuren. Sinds 1937 verblijft hij in Nederland. In 1946 begint zijn toneelcarrière bij het toenmalige Zuid- Nederlands Toneel in Den Haag. Bernhard Droog schat zijn inbreng in een uitputtend gesprek over het toneel op ruim drie weken. We besteden er ditmaal twee uur aan. In die twee uur is hij vooral driftiger, dan ik hem ooit tevoren in gesprekken over het toneel heb meege maakt. Maar misschien is dat wel mijn eigen schuld, omdat ik hem zeg, zijn huis in Ooster beek voorbijgereden te zijn. Niet anders dan omdat ik op het onderhave twee-onder-een kap pand zijn huisnummer 5 niet gezocht zou hebben. Mijn gedachten gingen uit naar een enigszins „buitenl)uis-achtig" onderkomen, waar de omlig gende buurt trouwens vol van staat. (Driftig dus:) „Nou helemaal I niet hoor. Toneelspelen is een doodgewoon vak, waarvan je niets anders verwachten moet, dan van dat vak van mijn buurman, die toevallig op de Kemazit. Daarom voel ik me in een doodgewoon huis erg op mijn gemak. Kijk nou maar I meteen rond: d'r is hier geen antiek in huis; er staan hier ook geen dure stoelen, want j dat kan niet met de vijf katten, die we hier in huis hadden; en d'r ligt gewoon zeil op de grond j en geen peperdure wollen vloerbedekking. „Ik vind, als ik 's avonds aristiek genoeg doe, dan is dat voldoende voor de hele dag. Ik ben tegen alle modeverschijn- selen. Meedoenerig zijn we hier geen van allen, m'n vrouw niet, m'n zoons niet, en ik niet. Nee, nee!!" Dertig jaar aan het toneel, dus ook dertig jaar ouder. Maak je daar een probleem I van? „Geenszins. Ik geloof ook I niet dat ik anders gedaan zou hebben, als ik 't weer over zou moeten doen. Fouten maken, dat is onvermijdelijk, maar ze ker niet onoverkomelijk. Van fouten maken leer je". Ik ben van huis uit een per fectionist. Dat is 't hè? Ik streef naar perfectie van wat ik doe. Mfs als ik de kat op schoot heb, en ik aai hem, dan probeer Jk 't em naar zijn zin te ma ken". „Dat vak van ons, dat is nu een heel technisch vak, waar een buitenstaander geen vat op heeft. Veel mensen aan het to- jee! houden de schijn op, dat gedrevenheid" is wat hen het beweegt op het toneel. Dan „nou verdomd! nnavond...vanavond was ik et helemaal in. Dan trek ik he- 'eniaal dicht en dan denk ik, a's je 't de hele avond rïan ben je schizofreen, nnt stel je voor: m'n kind is dn° n' r> ('en. Nou, dan moet je elke avond weer, twintig, plu voorstellingen achter Jf. dat kind weer kunnen tipl'.Wn' ^at w" 'k 'n perfec- ■e laten zien, hoor. Maar als ik emotioneel helemaal in hipia^" moeten zijn, man, dat ik nog geen enkele avond vol". „Nee, achter die vader op dat ziotf«T' daar staat heel op- in- baar Bernhard Droog. e regisseert hem als 't ware. e ze§1 wat ie moet doen, en 'e nou moet zeggen". "T5 wi'hiermee heus niet de "?voud. §aan uithangen, vat niet,..Buiten mijn 'a' ^aar hen ik bijzonder datu8e?' Thuis ben ik thuis, p.),. niets met mijn vak te de e n de bi118 °P weS naar ^.en andere schouwburg Bernhard Droog in een van zijn vele ro doe ik het ook niet, dan ben ik Bob Droog onder collega's. Maar 's avonds om acht uur: dan sta ik er. Als acteur. Dan lever ik vakwerk". Ik neD ecni groie mensen aan het toneel gekend. Van Dal- sum, Paul Steenbergen, die waren ook geen comediant. Maar veel anderen: wat ze in het dagelijks leven doen hè, dat is niets anders dan zich redden in een houding van toneelspe len. Dat is een vlucht". „Als ik na een première op een min of meer verplicht feestje zit, nou, dan voel ik me doodverlegen, met al die men sen erbij. Dan gebeurt 't me ook wel eens, dat ik wegvlucht in een rol van de getapte ac teur. Maar die ben ik niet. M'n zoons hè, nou, die vinden me de meest normale pa van de we reld". „Dan heb je ook 't slag ac teurs, dat zegt dat ze het verve lend vinden, als mensen ze kennen. Nou, dat vind ik niet. Ik vind 't gezellig als ze me kennen, al weet ik gewoon niet, wat ik terug moet zeggen" Bernhard Droog koestert over 't algemeen een grote ach ting voor zijn medemens. En als acteur vooral voor zijn pu bliek. „Eduard Veterman heeft me veel dingen gezegd indertijd. Ook dit: Talent verplicht. Óp een gegeven moment kwam ik erachter, dat ik talent had. Dan kan ik maar één ding den ken: ik ben dus verplicht dat talent te gebruiken. Mensen maken daar tenslotte een avond voor vrij om naar toneel te gaan kijken. Betalen er een tientje voor, en dat is nog steeds niet niks. Nou, dan zul len ze voor een tientje werk van me krijgen. En een naif iege zaal, dat maakt me wat dat aangaat niets. Waarom zou je als acteur 't sjagrijn daarover op die mensen, die wel komen kijken, botvieren. Nee, daar moet je juist met alles aan inzet voor spelen". ,,'t Is trouwens toch al be roerd, dat die mensen dat tientje of nog meer op tafel moeten leggen. Je moest het zover zien te schoppen, dat de schouwburgen gratis toegan kelijk worden. Tenminste: voor goede voorstellingen. Ik vind het passend om mensen te laten betalen als ze alleen maar geamuseerd willen worden. Maar als het toneel iets te bie den heeft wat bijdraagt tot de geestelijke groei van de men sen, dan moet dat, net als het onderwijs, gratis gebeuren". „Dan zeggen ze: o ja, de man uit de straat moet maar beta len, want die wil alleen amu sement en daar laat je wel voor dokken. Nou, dat is een ver schrikkelijke onzin; wie zegt dat de man uit de straat die stukken niet begrijpt, die zijn geestelijke groei bevorderen? Dat zijn de mensen, die wel naar de schouwburg gaan. Die hebben dat de man-uit-de- straat ingeprent. Zo van: dat begrijp jij toch niet. Rooie Sien en Het Zedendrama te Rotter dam, dat is kost voor jou. Het beroerde is, dat de man-uit- de-straat die onzin ook nog is gaan geloven. Nee hoor, de schouwburg is elitair gemaakt, door de mensen die er kwamen. Geloof dat nou maar van mij". KOOS TUITJER (ADVERTENXIlf) Wie gewoon is brieven tijdens het ontbijt te lezen, kan de nieuwe Vastenbrief 1976 van de Nederlandse bisschoppen beter even aan de kant leggen. De brief is ongeveer twee keer zo lang als de bekende Vastenbrief van 1973 over welvaart, verantwoorde lijkheid en versobering. En die brief las je ook niet zo maar tussen twee boterhammen door. De nieuwe brief is avondvullende lectuur. De stijl is niet ingewikkeld, maar het is nu ook weer geen ontspanningslectuur. Daarvoor gaat de brief te grondig op sommige zaken in. Waaruit op zijn minst mag blijken dat de bisschoppen hun lezerspubliek hoog aanslaan. Wat is de bedoeling van deze brief? Al lezende krijg ik de volgende indruk. „Kerk Onderweg", dat was het motto van de zestiger jaren. De bisschoppen zijn sinds die jaren met veel mensen op reis gegaan, op weg naar een nieuwe kerk en een nieuwe samenleving. Als bisschop pen hadden ze een bijzondere verannwoordelijkheidbij het uitstippelen van de route. Ze hadden het druk met het le zen van de kaart van onze tijd om de nodige oriëntatie te kunnen geven. De Vastenbrief van 1973 over welvaart, verantwoor delijkheid en versobering was zo'n soort wegwijzer. Ging het toen vooral om de vraag: „Waar gaat de reis naar toe?", nu, in 1976, stel len de bisschoppen heel be wust een andere vraag: „Hoe gaat het met de reizigers?'Ze stellen die vraag nu natuur lijk niet voor de eerste keer, maar wel heel nadrukkelijk. Dat wil niet zeggen dat de eerste vraag uit het oog ver loren wordt, maar de eigen lijke spits van deze Vasten brief 1976 wijst toch in een andere richting. Het gaat nu meer om de reizigers dan om de reis. Hoe gaat het met de reizigers? Waarvan leeft men? Is er genoeg proviand? Hoe verwerkt men de ver moeienissen? Is men bestand tegen de klimaatsverander ingen? Kan iedereen meeko men? Hoe is de stemming in de groep? Hoe kun je leven in verandering? „Leven in verandering". Zo luidt de titel van de brief. Met deze titel kun je nog alle kanten op, want een leven zonder verandering is- im mers moeilijk voorstelbaar. In de aanhef van de brief wordt het al iets duidelijker: „Deze briefis ontstaan op het kruispunt van twee houdin gen ten aanzien van onze tijd. De ene houding is die van bewondering voor de dyna miek, van hoop door veelbe lovende ontwikkelingen. De andere houding is die van angst dat de mens geweld wordt aangedaan, een gevoel vreemdeling te zijn gewor den in de eigen wereld door de grote veranderingen die daarin hebben plaatsgehad... Alleen op dat kruispunt kun nen wij erkennen dat door de veranderingen zeer goede dingen tot stand zijn geko men. Maar daar kunnen wij ook de klacht van velen aan voelen dat de vooruitgang in zaken als menselijk geluk, vrede met het bestaan en on derlinge menselijke betrek kingen vaak in schrille tegenstelling staat tot tech nische en materiële vooruit gang". Vooral de laatste regels herinneren sterk aan de Vas tenbrief van 1973. Je ver wacht een beschouwing over de negatieve kanten van onze welvaartsmaatschappij. En inderdaad vind je ook in deze brief van 1976 een vurig plei dooi voor een nieuwe stijl van leven. Trouwens in heel de brief kom je uitgesproken maatschappijkritische ge luiden tegen in de gangbare betekenis van het woord. Met instemming constateren de bisschoppen de kritische be wustwording bij de volkeren van de Derde Wereld, bij de vrouwen in hun streven naar emancipatie, bij de werkne mers, bij minderheidsgroe- laatste waarde; het doorbre ken van het bestaande geldt op zich als verbetering en vooruitgang. We kunnn ons niet aan de indruk onttrek ken dat de mens van vandaag nogal eens in de steek wordt gelaten. Soms wordt hij ge prest op zichzelf vooruit te zijn. Of hij daartoe in staat is of niet. Wie achterblijft telt niet meer mee. Men komt op voor geringen en onderdruk ten, voor hen die uitgebuit worden en mensen aan de zelfkant. Maar tegelijk vormt zich een nieuwe elite, die niet altijd representatief is voor de massa's waarvoor zij be weert op te komen. Ze laadt de schijn op zich erop uit te zijn macht te veroveren op pen, bij gelovigen binnen de kerken. Toch klinkt in deze brief ook een heel ander geluid door, die aan deze brief uit eindelijk een ander accent geeft als de brief van 1973. De bisschoppen zeggen: Een kritische opstelling is leven sbelangrijk, maar je moet die kritiek consequent durven doortrekken. Wie kritiek uit oefent moet ook zichzelf kri tisch bekijken. Hier heeft de Vastenbrief 1976 een opval lend scherpe toon. „Soms neemt het kritisch besef de vorm aan van eeiQ. ideologische verharding. Doet zich dat niet herken baar voor bij de veranderin gen in mensbeeld en maat schappijvisie? Ongenuan ceerd worden soms het verle den, gevestigde tradities en overgeleverde waarden ver worpen. Men tracht ze te vernietigen, zonder te besef fen dat men daarmee de fun damenten waarop cultuur en menselijkheid rusten, dreigt te ondermijnen. Het verleden wordt verguisd, de toekomst verheerlijkt. Maar welke toekomst1 En vooral: daar tussen raakt het heden in de verdrukking. Lichtvaardig wordt het opgeofferd. Aan wie of wat? Voor sommigen is verandering zonder meer de anderen en met de oude mid delen van indoctrinatie en geestelijk of zelfs lijfelijk ge weld macht tegen macht uit te spelen. Dat alles onder het voorwendsel van vooruit gang en de noodzaak van de geschiedenis". Achter dit alles proef je duidelijk de bezorgdheid om een verschijnsel dat vaak met „polarisatie" wordt aange duid: mensen drijven uiteen naar elkaar afstotende poien. In de zestiger jaren kon men soms nog dromen van een ge zamenlijke tocht naar een nieuwe kerk en een nieuwe samenleving. Het is een bit tere ervaring dat deze droom een illusie is geworden. Grote groepen kunnen nauwelijks nog een basis vinden voor een gesprek over fundamentele vragen: Wat betekent eer bied voor het leven? Waar verkeert de seksuele be vrijding in haar tegendeel? Om welke vormen van pro- duktie vraagt onze tijd? Wat is de waarde van de reli gieuze tradities? Is geweld in sommige gevallen aanvaard baar? Wat is de betekenis van huwelijk en gezin? Vaak ontbreekt zelfs de basis voor een gesprek over deze zaken. Het reisgezel schap valt uiteen. Sommige reizigers denken met heim- van onze kunstredactie „Jij bent jouw „anders"- zijn heel goed bewust en dat is juist jouw grote tragiek; je hebt van dichtbij gezien wat er gebeurt met mensen die „anders" zijn: de maat schappij koopt hen massaal af en bergt ze op in keurige inrichtingen, omsloten door metershoge hekken". Dat is een van de slotconclusies van JELLY DE JONG, als ze in het boek MIJN DOCHTER RENÉE vertelt heeft hoe het haar lukte haar gehandicapte dochter, met nog vier andere kinde ren, binnen het gezin te houden. Deze week ver scheen dit boek, waarin zij op een tegelijk ontroerende en strijdende toon verslag doet van veertien jaar op boksen tegen de „normale" mensen en „deskundigen" om Renée als mens erkend te krijgen. Het boek is een treffende illustratie van een actueel probleem. Het werd uitgegeven door Meniscaat en kost f 14,50. De geschiedenis van Renée. Het eerste kind van Jelly de Jong; mooi en gaaf; een kind om als ouder over te dromen. Deze droom werd verstoord door een simpele pokkenprik. Resultaat: Renée werd imbe ciel en spastisch. „Deze crisis- wee terug aan de warme ver trouwdheid van huis en haard. Het avontuur is tegengevallen. Men voelt zich vreemdeling in de nieuwe omgeving. Anderen jakkeren zonder op- of om zien door naar het land dat hun voor ogen staat, naar een kerk die nog niet bestaat, naar een maatschappij die hoe dan ook „anders" is, al ternatief. En beide groepen vergeten dat de zon ook on derweg schijnt. Ze hebben geen oog meer voor de kansen die zich onderweg aanbie den. De bisschoppen onderlij nen dit laatste in één van de mooiste passages die ik in deze vastenbrief heb aange troffen. „De gelovige hoort aan het vandaag. Wij trachten zo vaak een onderkomen te vin den in een beeld van verleden of toekomst. Niet zelden is dat beeld dan ook nog erg bij gekleurd. Het is wel te ver goelijken: door verdriet en teleurstelling worden wij uit het. lood geslagen, verdreven uit ons eigen hier en nu. Dan proberen wij een onderko men te vinden in onze herin neringen of verwachtingen. Maar het kan uitgroeien tot een subtiele vorm van onge loof. Waarschijnlijk is het nodig dit wat toe te lichten. Zoals gezegd: onze brief wordt gedragen door de over tuiging dat God de mensen het leven gunt, „en wel in overvloed" (vgl. Joh. 10,10). Toegepast op onze situatie menen wij daaruit te mogen afleiden dat Hij het ook in ons eigen hier en nu gunt, in deze tijd, op deze plaats. Het heden is de vindplaats van de eisen die God aan ons stelt, en van de genade die Hij ons aanbiedt". De bisschoppen, zo lijkt me, bewonderen de moed van de voortrekkers, die onont gonnen gebied verkennen, maar ze zien in het drijven van de doordouwers toch iets anders dan alleen maar on baatzuchtige bewogenheid. Ze waarschuwen van de an dere kant tegen een romanti sche verheerlijking van het verleden, maar ze zien in de vragen van de verontrusten toch iets anders dan alleen maar krampachtig conserva tisme. In die zin probeert deze vastenbrief een brug te slaan, een band te leggen tus sen mensen die hoe dan ook reisgenoten zijn onder de zelfde zon. De bisschoppen zien het als hun taak aanwezig te zijn op het kruispunt van hoop en angst. Ze doen dat niet om de kool en de geit te sparen. Ik zou eerder zeggen dat noch de kool noch de geit worden gespaard. Gemakkelijk lijkt dit niet. Tenslotte kunnen al leen zij die zich in één van - beide polen ingekapseld hebben, zich de luxe permit teren de vragen, de hoop en de angst van de anderen niet meer serieus te nemen. DR. J. HULSHOF tijd was een van de moeilijkste in mijn leven en toch ben ik blij dat ik die destijds zo bewust doorleefd heb en onder ogen heb kunnen zien... Ik nam me voor om mijn dochter te zien als een mens met eigen capaci teiten, die ik mocht helpen ontwikkelen en met alle rech ten om haar eigen leven te le ven al zou dat ook nog zo be scheiden zijn". En dan volgt het verslag; het trieste relaas van bezoeken aan vele artsen en psychiaters, dwars door de „zwijgende, af keurend kijkende massa'" heen. „Zo spoedig mogelijk in een inrichting opnemen; defi nitief", is het terugkerende „advies". Bitter klinkt het: „De mensen die wij kenden bleven steeds vaker weg en als wij een afspraak wilden ma ken, gaven de kennissen steeds vaker: niet thuis. Men wilde kennelijk niet met een geha- vend gezin geconfronteerd worden". Onze maatschappij weet geen weg met de gehandi capte mens; tenzij: afkopen door ze op te bergen. Maar als je door blijft vech ten en je niet in een isolement laat drijven, blijken er op de lange duur toch nog spaar zaam mensen te zijn, die wel met je mee willen gaan. In dit geval waren het een huisarts en een pastoor, die wèl een plaats voor de gehandicapte mede mens in onze maatschappij wensen. Na veel afwijzingen, wordt Renée toegelaten op een normale kleuterschool, waar ze zichzelf buiten een isole ment weet te houden; waar de andere kinderen haar accepte ren. Het zijn vooral de volwas senen die afwijzend staan in deze cleane wereld tegenover alles en iedereen wat „gebrek" vertoont. Dat blijkt als het gezin ver huist naar een nieuwbouwwijk in een klein dorp. „Die dag wist ik dat we een grove fout hadden begaan, door in deze nieuwbouwwijk te gaan wo nen. We hadden een huis in hét dorp zelf moeten zoeken, daar waren we na verloop van tijd stellig geaccepteerd, de bevol king van het dorp kende nog de band van het bij elkaar horen en het meegevoel met een van de hunnen, daar kende men nog de gemoedelijkheid. „Een domme boerenbevolking", zoals ze door de mensen, de weldenkende mensen uit de nieuwbouw werden gekwalifi ceerd". Er gebeurt een „wonder". Het is Arie, de schillenboer uit dat dorp, die Renée in contact brengt met zijn paard. „Een paardehart is nooit te koop, het geeft zijn liefde aan mensen die het werkelijk verdienen en vergissen doet een paard zich nooit, een mens wel, maar een paard nooit," zegt Arie. Dre ven de deskundigen, de buur vrouwen etc. Renée in een iso lement, het paard haalt haar eruit. Renée stamelt haar eer ste woorden; het contact met het paard brengt ook herstel in haar motorisch evenwicht. „Een mensonterende waar heid", schrijft Renées moeder. „Dat die deskundige hulp van een paard moest komen, was voor mij in feite het bewijs hoe erg een mens kan falen in zijn beoordeling van een van zijn medemensen. Renée nam de draad op, daar waar ze deze na die fatale pokkenprik had laten liggen. Ze werkte aan zichzelf en deed dat met een verbluffende snelheid en ge mak... De mensen uit het dorp zelf zagen het en waren blij met ons allen; de mensen uit onze straat zagen het, zwegen en waren indien mogelijk nog argwanender geworden dan voorheen". Geen wonder, dat het gezin weg wilde uit deze omgeving. Het werd een dorp in Drente. Maar om niet al te eigenwijs te zijn, stemt Renées moeder er mee in, dat zij zes weken in een goed bekend staande psychia trische kliniek in observatie gaat. Het verslag van die erva ring laten je de haren ten berge rijzen. Renée valt weer hele maal terug. Maar het is de ge zegende omgeving van dit goede Drentse dorp, waar mensen nog voor elkaar klaar staan, de observatie van de moeder, die veel meer raak vlakken heeft dan een kliniek en weer een paard, die uitein delijk Renée laten uitgroeien tot de mens, die ook zij op haar manier kan zijn. Niet zo maar een paard, maar Stella, die zij uit vele andere paarden uit zoekt, omdat de golflengte van dit paard duidelijk aansloot op die van Renée (voor anderen was het zelfs een rotpaard). Jelly de Jong besluit met: „Ik weet het Renée, veel zal onuit gesproken blijven, van mijn kant tenminste, omdat jij het niet zou kunnen begrijpen, maar toch dat gewone contact, juist dat contact is van leven sbelang. Jij hebt dat ervaren. Het waren steeds weer paar den, die dat intuïtief aanvoel den... Mensen zijn heel vin dingrijk, Renée, en ze vergeten dat je, net zo min als je mensen over één kam kunt scheren en op een grote hoop kunt gooien, dat met geestelijk gehandicap ten ook niet "kunt üoen. Maar gelukkig, Renée, er komt ver andering, juist vanuit die men sen die met geestelijk gehandi capten omgaan en niet met een groep in z'n geheel... Ik hoop, dat als voor jou het „later" is aangebroken, dat onze hu mane maatschappij zo ver zal zijn dat men kan zeggen: „Re née is een mens". „Samen groeien aan een handicap", is de ondertitel van dit indringende verslag, waarin Jelly de Jong op een zowel nuchtere als bewogen manier goed vertelt wat er zich tussen haar, haar gezin en de gehanciapte Renée afspeelde. Een pleidooi om mensen niet te willoos over te leveren aan hen, die zich deskundig noemen en in deze maatschappij ook zo mogen heten (maar het vaak nog niet zijn). Een verslag, dat je met ontroering kunt lezen. Alleen lijkt het me zinvol te beseffen, dat de geschiedenis van Renée even uniek is als de reactie van het gezin waarin ze leeft. Dat voorbeeld kan inspi rerend werkend op iedereen, die het dreigende isolement van onze gehandicapte mede mensen, hetzij professioneel, hetzij als gezin, waarin men daarmee geconfronteerd wordt, hetzij als „buurman en buurvrouw" (dus allen), ter narte gaat. Het heeft geen zin het voorbeeld van Renée gene raliserend te gebruiken en te zeggen dat alle psychiatrische inrichtingen ondingen zijn en dat alle gehandicapten als Re née door het eigen gezin opge vangen kunnen worden. Wel betekent dit boek een bijdrage aan de zich verander ende mentaliteit, die zich voetje voor voetje voltrekt in onze houding ten aanzien van de gehandicapte medemens. Jelly de Jong vangt op het eind van haar boek een vaak ge hoord bezwaar op, dat nl. de belasting voor een gezin (aan te vullen met: school, vereniging, werkkring etc. - H.E.) te groot is en de gehandicapte te veel aandacht vraagt, zodat de an dere kinderen te kort komen. Hoewel de geschiedenis van het boek dit probleem niet zo duidelijk ontvouwt, zegt Jelly de Jong, dat het gezin de Jong in staat is gebleken dit harmo nisch op te vangen. Een inspi rerend boek. HENK EGBERS

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1976 | | pagina 7