josef en de landheer I Mer Dubbel Prijzenpot: 25 gulden 15 gulden en tweemaal 10 gulden pw n ERVOOR MACHINE" DEQy, ERUIT '^insaN^j 'MTMOm «9®?» VERWUDERDlXl^ WORDEN! rP^-7 /SAL ME FADER seidEi EEN SLA BLAADJE VOOR, J vDORusly ALLEEN1 DIE NIET STAAN, k OPKOP.' i JANTJE 1 (KRULHAAR. I HAD WEER HETLAA4-J S7E (IIJFER/t f)/DEH0ED\ GAAT verdwijuen! óaatdoor' TAAT5TE\\' WOORD, MAÓ U ZELF 4 .RADEN' s IDE EERSTE LETTERS VAN ONZE NAMEN A.U.B. K. V.L.N.R. IK MA<5 ER NIET r 'N j j^ERSTNUMMER DE STEM We vroegen nog uit hoeveel woor den de oplossing bestaat. Drie en twintig! Maar dit belet U vast niet ,,om van voor töt achter de oplossing te vinden. „Zegt U er wel bij, dat er een mooi gedicht uit komt, een soort Wijs Woord, door onze familie zelf be dacht!" Dat doen we. Kunt U de oplossing vinden? kerst puzzel Uw oplossing (per briefkaart) moet uiterlijk dinsdag 30 december in ons bezit zijn. Adresseren aan: Redaktie De Stem, Reigerstraat 16, Breda Met vermelding van: „Kerstpuzzel". LANG GELEDEN, toen er op de heu vel te midden van bossen en velden nog een rijk landhuis stond, woonde daar een strenge heer met zijn vrouw. Het ontbrak hen aan niets en zij had den heel'gelukkig moeten zijn. Maar de man was niet alleen streng, hij was bo vendien bijzonder gierig. Dat deed zijn vrouw verdriet, om de armoede, die geleden werd door de mensen aan wie haar man hun loont onthield. Aan de boeren die zijn velden bewerkten, be loofde hij geld en een deel van de oogst. Het geld betaalde hij wel, maar het deel van de oogst bleef in zijn eigen schuren. Aan de pachters die land van hem huurden en in zijn hutten en huizen woonden, beloofde hij hun woningen goed te onderhouden. Als de huurprijs voldaan moest worden, liet hij die ophalen en wee degene die het geld niet klaar had liggen! Maar aan de huizen liet hij niets herstellen, hoe guur regen en wind ook door gaten en kieren naar binnen kwamen. En aan de monniken die midden in het grootste bos een klein klooster bewoonden, onthield hij de jaar lijkse aalmoezen waartoe zijn familie zich van ouds her had verplicht. Eens in het jaar bezocht de heer het klooster. Op Kerstnacht reed hij met zijn vrouw in de arreslee de heuvel af, de velden langs, en het grote bos door, om in de kapel van de monniken de nachtmis bij te wonen. Elk jaar hoopte Vader abt dat de landheer zijn verzuim zou inhalen en een ruime gift zou achter laten, zoals zijn vader, zijn grootvader en zijn overgrootvader hadden gedaan. Maar ook in de Kerstnacht'ging de landheer heen zoals hij gekomen was en liet geen geld of goed achter Wéér was het kerstavond en de arreslee werd klaargemaakt voor de tocht naar de kapel. De win ter was vroeg ingevallen en strenger dan sinds mensenheugenis was voorgekomen. Het had eerst dagenlang gesneeuwd, en daarna hard gevroren. De paarden met pluimen en bellen hadden scherpe ijzers onder de hoeven, de koetsier trok de muts diep over het hoofd en sloeg een jas met dubbele kragen om. Twee fakkels brandden aan weerszijden van de slee, toen de landheer en zijn vrouw er in plaats namen en de warme bontvachten dicht om zich heen trokken. Daar ging het met suizende vaart langs de wegen. Als de helling naar beneden liep, moest de koetsier de remmen aanzetten. Maar ging het wat steil naar boven, dan stapte hij uit en hield de paarden aan de teugels tot de weg weer vlakker werd. Het was een wonderlijke nacht. Vanuit de naaldbomen die op de besneeuwde rotsen stonden, klonk een geruis en geklingel alsof er duizenden glasstaafjes tegen elkander stootten en hun geluid in de lucht lieten verklinken. Zij reden verder en naderden steeds dichter het bos, waarvan de witte kruinen afstaken tegen de donkere hemel vol sterren. Daar was de duistere tunnel al te zien, het begin van de weg die door het bos leidde naar het kleine klooster. De paarden liepen nu in gelijkmatige draf, de bellen klingelden zachtjes, de fakkelvlammen bogen door de vaart naar achter en de walm bleef hangen om te vervagen in de lucht. Nu kwam de slee aan de ingang van het woud, maar nauwelijks hadden de paarden de bosweg ingeslagen of een lange denneboom versperde de weg. Hij stond krom als een ereboog over het pad, maar aan zijn besneeuwde takken waarop de toppen als zilveren kaarsen overeind stonden, hingen stralende ijspegels tot op de bevroren weg. Verschrikt steigerden de paarden. Zij weigerden verder te gaan. De landheer richtte zich op in de slee. Juist wilde hij al de koetsier opdragen een doorgang te maken onder de boog van de denneboom, toen daar een monnik tussen de glinsterende sneeuw en ijspegels als door een gordijn te voorschijn kwam, en steunend op een staf de slee nadetrde. „Komt u naar de nachtmis?" vroeg hij. „Ja", antwoordde de landheer kortaf. „Wacht u dan even, ik zal de weg vrijmaken", bood de monnik gedienstig aan. De paarden schuifelden met voorzichtige hoeven achterwaarts, nog meer terugDe koetsier riep „Hola!',' de landheer viel terug op de zitplaats van de sleeen intussen stortten met doffe ploffen dikke pakken sneeuw van de gebogen boom. De pegels rinkelden en braken met het gekraak van scherven en witte wolken dwarrelden als fladderende vogels rond. Toen de stuifsneeuw ging liggen, was de weg weer te zien: recht overeind stond de denneboom De monnik kwam terug bij de slee en zei: „Kijk deze lege meelzak hing aan de boom". De heer nam de meelzak aan, stopte hem onder de bontvacht achter zijn rug en vroeg: „Wie bent u eigenlijk?" „Ik ben broeder Jozef", was het antwoord. De broeder nam de paarden bij de teugels en trok ze met zachte drang het bos in. Zonder er verder een woord aan te wijden, liep hij zo voort en leidde de arreslee verder op het pad. Het ruisen en twinkelen van glasstaafjes dat al' vanaf de eerste dennen op de rotsen was gehoord, klonk nu door het hele hos. Maar ook het geluid van krakende takken en stammen vervulde de lucht. Kristallen schittering flitste voor de ogen van de sledevaarders. Bij een kromming van de weg zetten de paarden zich schrap: daar lag een brede berk dwars over liet pad: hij was bezweken onder de krachten van sneeuw en ijs. „Wilt u toch nog naar de nachtmis?" vroeg broeder Jozef. „Ja", antwoordde de landheer kortaf. Maar zijn vrouw werd angstig en legde haar hand op zijn arm. „Zouden wij niet omkeren?" drong zij aan. Maar haar man schudde de hand af. KINDERVERHAAL „Wacht u dan even, ik zal de weg vrijmaken", zei broeder Jozef gedienstig. De koetsier had de remmen al weer aangezet. De landheer en zijn vrouw keken vol spanning toe. Maar terwijl de sneeuw met doffe ploffen op de grond viel, wolkte het stuivend wit zo warrelend om hen heen, dat zij niets meer zagen totdat de wolken Waren gaan liggen en de weg zich vrij voor hen uitstrekte. De gevallen berk stond overeind te leunen tussen het geboomte langs de kant. De broeder kwam terug bij de slee en zei: „Kijk, deze plank hing met een .touw aan de berk gebonden". De heer nam de vermolmde plank aan en legde hem op de bodem van de slee onder zijn bont vachten. „Voorwaarts", riep hij. De broeder nam de paarden bij de teugels en trok ze met zachte dwang verder het bos in. De muziek die de koude met sneeuw en ijs, met takken en stammen maakte, werd aldoor veelstemmiger. Maar zoals de instrumenten in een orkest een onheilspellend moment kunnen aankon digen, zo werd een hevig gekraak gehoord, daarna een ruisen en suizen, bijna een geschrei, en tenslotte een zware dreun. Daar, vlak voor de slee stortte een zware eik dwars over de weg. „Wilt u toch nog naar de nachtmis?" vroeg broeder Jozef. „Ja", antwoordde de landheer kortaf. Zijn vrouw legde haar hand op zijn arm en een traan viel op zijn mouw. Maar de heer schudde de hand af. „Wacht dan even, ik zal de weg vrijmaken", en de broeder verdween in de dichte witte wolk die dwarrelde als een vlucht vogels. Toen de stuifsneeuw was gaan liggen, bleek de weg vrij voor de slee. De eik was verdwenen, maar de monnik reikte de landheer een lege geld buidel aan. „Kijk", zei hij, „die hing aan een tak van de eik". De heer nam de buidel en stak hem in zijn zak. Nu hoorden zij allen hoe het klokje van de klooster kapel luidde. De nachtmis zou gaan beginnen en tugsen de bomen door konden zij het gouden licht vah de vensters al zien schemeren. De slee reed voor de deur van het kerkje waar Vader abt zijn gasten stond op te wachten. „Hebt u de tocht wel aangedurfd?" vroeg de abt. „Het is gevaarlijk in het bos bij deze zware vorst". „Uw brave broeder Jozef heeft ons uitstekend geholpen", antwoordde de heer neerbuigend. „Broeder Jozef?? Wij hebben hier geen broeder Jozef Maar nu greep de vrouw van de landheer haar man vast bij de arm en liet haar hand niet afschudden. „Zie dan toch!" hijgde zij, „zie dan naar de kerststal!" De landheer keekhet beeld van Sint-Jozef in zijn donkere pij met de reisstaf in de hand leek precies op broeder Jozef. „Het is de Heilige Jozef zélf geweest die ons hierheen gebracht heeft!" zei de vrouw. „En wat was dat met die meelzak en die plank en die beurs?" vroeg hij met standvastige stem. De landheer haalde de meelzak van achter de bontvacht en de plank van de vloer uit de slee. Op de meelzak stond geschreven: De lege meelzakken van de boeren zijn vol met uw schuld. Een sterke boom buigt onder dat gewicht. En op de vermolmde plank stond geschreven: De hutten van de pachters zijn bouwvallig door uw schuld. Een sterke boom kan het gewicht van die schuld niet dragen. Toen greep de landheer naar de lege buidel in zijn zak. Hij maakte hem open en vond een brief. Daarop stond geschreven: Deze lege buidel is zwaar van ontberingen in het klooster. De sterke eik kon die schuld niet dragen". Zonder een woord te zeggen stak de landheer de lege beurs weer in zijn zak. Maar uit de andere zak haalde hij zijn eigen rijk- gevulde buidel en gaf hem aan de abt. „Hier is mijn kerstgave. Ik beleid mijn schuld, en zal voortaan ieder het zijne geven", zei hij. En als terloops voegde hij eraan toe: „Ik zal zorgen dat er elke dag een kaars voor Sint-Jozef wordt opgestoken. En laat nu de mis beginnen". Met opgericht hoofd stapte hij de kapel binnen naar de voorste bank. En met een gezicht, dat straalde van geluk volgde zijn vrouw. AN MAC GILLAVRY. UBENT HIER bij de familie Warboom, die op een nogal vreemde manier de gebruikelijke kerst boom te lfjf gaat! Ordelijk gaat 't niet. Er zitten niet minder dan acht personen zelfs IN de boom. „Het is niet allemaal familie," zegt de heer fles Huizes (met bril en streepjesdas), „er zijn ook buren bij. Die meneer rechts boven mijn hoofd is geen abnormaal iemand. Hij drukt zich nu eenmaal graag beeldend uit, zoals ik zelf ook doe met m'n stukje kaasHet had heel wat voeten in de aarde eer deze fo to was gemaakt. Maar er zit voor Uw lezers een pracht van een kerst puzzel in, vooral die slinger, die uit één geheel bestaat, dus slechts be gin en einde heeft!" We vroegen wat die mensen alle maal doen. We begrepen eruit, dat iedere figuur één fragment van de slinger vasthoudt. Het begin is bij het jongetje links onder. De slinger vermeldt: Alleen 1 en elf (Dit is ZIJN stukje, want waar de slinger doorgaat met Wetenschappen, is van het meisje met de ruiten-jurk). Nu zegt het jongetje „De rest gaat door", waarmee hij bedoelt dat U alles ,,door"streept, behalve dan de le en 11e letter. Dat blijken de let ters A en L te zijn en vormen dus het eerste woord van de oplossing: AL. Dan gaan we „wetenschappen" bekijken. „De dame draagt een ja pon met ruiten", zegt de heer des huizes weer, „zij bedoelt, dat u al leen die letters neemt, die óók in een ruit staan. Er zijn méér dames met een dergelijke aanwijzing op haar kleding!" Ah, juist, meneer. We komen dus op WENSEN (6 deel tjes van de slinger hebben de ruit vorm!). Dan segment nr. 3, vanaf de knaap die de slinger zo eng vast houdt, tot aan het meisje met bord je. Ook hier wijst de tekst vanzelf uit, welke (twee) letters U behouden moet. Ja maar (de. heer des huizes weer), niet alle stukken van de slin ger vermelden duidelijk welke let ters u nemen moet. Bij sommige is het een opmerking van degeen die het vasthoudt, dan weer is het een woordspeling. Maar dat is nu juist het leuke bij dit puzzelen: wat be doelen ze erme? Soms wordt er niet eens gesproken, maar staat er iets op een bordje. Ook een rebus is erbij en een cadeau met opschrift. Let u echter wel goed op waar de stukjes beginnen en eindigen. Het vasthou den door een hand is duidelijk, maar soms wordt een hark gehanteerd, of een lange stok! Kijk dan goed waar die vandaan komt. Vanaf zo'n punt (hand, hark, bord, enz.) geldt de toespeling of opmerking van de be treffende persoon dus steeds op het slingerdeel dat vérderop gaat, van hem af dus. Loopt zo'n deel toevallig van rechts naar links, dan zit toch in de normale leesricbting het woord erin. Bij één stok (die de slinger steunt) en ergens anders (slinger over tak) geldt die afbreking niet. U ziet het wel! Soms is ook een opmerking van heel iemand anders al genoeg om U op weg te helpen".

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1969 | | pagina 39