LUCE BERT, geen experimentele woesteling LEO BOEKRAAD „Ik heb geprobeerd mezelf puur te maken" WAT ZIELIG TEVREDEN GEBONDEN WEER BUNDEL OP DREEF MISKENNING ALTIJD SAMEN GRIMMIG WERK BREDA Een kunstenaar die de betekenis van zijn werk relativeert en er dui delijk kritisch tegenover staat, kom je niet iedere dag tegen. Zo iemand is de Bre dase dichter Leo Boekraad (55), van wie onlang6, na jaren, weer een verzenbun del verscheen: „Een hand vol spijt" (De Beuk, Am sterdam 1969; f5,10). Deze titel wijkt nogal af van die van zijn debuut uit 1937: „Het zingende licht", dat traditionele poëzie in de trant der „katholieke jongeren" bevatte. Zelf zegt hij er nu van: „Dat kwam zuiver voort uit een emotionele bewo genheid, een wegsmelten in reli giositeit, zoals ook een Gerard Wijdeveld dat deed. We vonden dat zo mooi; dat leidde soms tot zwijmelen. En daar hebben we uiteraard afstand van genomen". In diezelfde tijd richtte hij met I Bertus Aafjes en Pierre H. Du bois 't literaire tijdschrift „Klon- dijke" op, dat overigens maar een kortstondig bestaan kende. Vlak ma die oorlog publiceert hij nog drie bundels gedichten, waar van er één, „Valse triste", in een concentratiekamp ontstond. Uit die tijd dateert ook het interessante boekje „Diaspora" met vertalingen van poëzie uit een groot aantal lan den. Na deze eruptieve poëtische I periode verschijnt er een groot aan tal jaren niets, althans geen gedich ten. Leo Boekraad is dan werkzaam als journalist, aanvankelijk bij de kunstredactie van „De Tijd" in Am sterdam en later, van 1947-1957, bij „De Stem" in Breda. Sindsdien is hij als leraar kuma (kultureei en maatschappelijk leven) verbonden aan de Hogere Pedagogische School in Oudenbosch en de jomgenskweek- school in Dongen. Dat dit zwijgen die kwaliteit wan zijn poëzie gunstig beïnvloedde bleek in 1958 toen zijn voorlaatste bundel, „Mijn jongen is dood", uit- kwam Hij oipent met een uitvoerig titelgedicht, dat o.m. door publikatie in deze krant een vrij grote be kendheid kreeg. In dit hl brede par- lando-stijl geschreven verg wordt het zelfstandig wordlen van de zoon verbonden met het verlies van de eigen jeugd. De andere gedichten uit deze bundel kenmerken zich ech ter door een grote soberheid; de in zet ervan klinkt soms zeer modern en dioet denken aan verzen van werkelijkheidsaanbidder K. Schip pers. Zo schrijft Boekraad in 1958: „Gisteren had ik hinder van een man die achter mij en naast mij en altijd overal in de bios zat" (Het vecoschil met de „Barbar- ber"-dichter is, dat Boekraad deze constateringen vaak direct laat vol gen door meer beschouwende re gels). Zelf is hij zich deze overeen komst nauwelijks bewust: „Ik heb altijd geprobeerd een beetje mijn eigen weg te gaan, mijzelf puur te maken door veel weg te laten- Ik heb ook nooit, zoals Bertus Aafjes tegenover de experimentelen, de be hoefte gevoeld me tegen anderen af te zetten". Uit Boekraads jongste bundel blijkt dat zijn dichterschap nog steeds in ontwikkeling is. Hij bevat nog enkele verzen in een wat bre dere parlando-stijl - het zijn tevens de meest geëngageerde - maar de andere gedichten tonen een verdere voortgang van de versobering, zo wel formeel ais naar de inhoud. Er is een voortdurend pogen in enkele woorden het weinige werkelijk es sentiële uit een mensenleven samen te vatten. Dat blijkt al uit het ope ningsvers: Onzichtbaar ik Waar niemand meer op let is mijn skelet dat wandelt in de straten: een jas, een stok, een pet en een paar gaten. Daar kruip ik steevast door, altijd bereid mijn geld achter te laten. Ik neem een handvol spijt en drink met mate. De originaliteit van de bundel zit zeker niet in die motieven: er is de spijt om wat voorbij is en die onher roepelijkheid van „het altijd eendre eindpunt". Boekraads vermogen tot relativeren geeft er echter een eigen toon aan: het is immers (maar) een handvol spijt en het na derende „eindpunt" leidt nergens tot fatalisme. Het geloof in de betrekke lijkheid van allerlei waarden brengt de dichter er ook toe ze te laten verschuiven: Inzicht Zo sprak de heer: nog minder dan galeien, nog stoffiger dan stof zijn wij, de vrijen. Dit besef van de omkeerbaarheid der dingen leidt ertoe dat stijlmidde len als paradox en antithese vaak in deze sterk substantivische poëzie voorkomen. In zijn beste verzen weet Boekraad ook de tegenstellin gen zo te relativeren, dat ze tot een nieuwe eenheid worden samenge bracht, zij het dan wel in een vers met als titel: „Stilleven" Vang in uw oog de bloemen en in uw mond de vaas, wil alles herbenoemen tot ongelijk en dwaas wees blauw en geel en zoemen, lokvogel en aas. Minder geslaagd vind ik het slot van een aantal gedichten, waar een neiging tot moraliseren of filosofe ren te bespeuren valt. Boekraad zelf ziet dit vooral als een verduide lijkend element: „Wat jij overbodig acht, is voor andere lezers een noodzakelijke samenvatting, waar door ze het vers kunnen begrijpen". Een soortgelijk bezwaar kan men aanvoeren tegen enkele religieuze gedichten in verband met hun cere braal karakter. Het meest overtuigend voor mij blijven de sobere verzen uit het be gin van „Een handvol spijt". Theun de Vries heeft 2a raak getypeerd als „hiërogliefen" Aan deze com munistische dichter en romancier is dte bundel ook opgedragen. Waar om? „We hebben elkaar onder min der prettige omstandigheden leren kennen, in 1944 in kamp Amers foort. Ik was wat illegaal bezig ge weest, met persoonsbewijzen en dat soort dingen. We hadden een ver- zetsgroepje. Bovendien zagen ze dat „Het lied der achttien doden" van Jan Campert boven mijn bed hing. Ik had het ook nog ingelijst, wat al een doodzonde was. Ze vroegen me: wat wordt daarmee bedoeld, is Hitler die rattenvanger? Nou ja, toen was het wel verloren. In diat kamp schreef ik soms een gedicht, dat ik dan Theun de Vries liet le zen- In 1945 bundelde ik ze in „Val se triste", dat bij een vroegere ille gale drukkerij verscheen. Theun de Vries heeft er toen vanwege de her innering een gedicht in geschreven, dat als een soort voorwoord dienst doet". In een der befaamde verzetnum- rners van het literaire blad „Maat staf" (aprij 1964) heeft Theun de Vries onder de titel „Doodskoppen, en kaalkoppen" over zijn Amers- foortse kampervaringen en zijn ont moeting met Leo Boekraad geschre ven: „Leo B. is fantastisch. De op luchting die zijn hulp meebrengt is iln de eerste dagen haast onbevat- lijk". Dan volgt het verhaal hoe „Leo B.", die zelf als gevangene op de administratie is tewerk gesteld, ook voor hem zo'n baantje weet te versieren. De Vries schrijft dan nog: „Mijn nummer komt tweemaal op een transportlijst voor. Beide ke ren- weet Leo het van die lijst te doe-n schrappen". Leo Boekraad zwijgt hierover en zegt er alleen van: „Theun de Vries' beschrijving van het kamp was bijna volkomen reëel, behalve dan dat hij van mij een halve heilige heeft ge maakt. Ik geloof niet dat dit juist is. Hij zat nogal in de vernieling en ik heb hem met dóódsimpele con- centratiekampdingen geholpen, bijv. met een stuk touw, dat hij nodig had om afzakken van zijn broek te voorkomen". Aan het slot van ons gesprek over zijn nieuwste gedichten, is er weer die neiging tot relative ren: „Eerlijk gezegd vind ik die hele bundel niet zo belangrijk. Ik hoop alleen nog eens dat unieke gedicht te schrijven, dat werke lijk van betekenis is". Men hoeft er niet aan te twijfelen, dat het weinig woorden zal tellen. FRITS NIESSEN drochten kijken zo grimmig. Lueebert bevestigd knikkend. Ja, daarmee is het wel zo ongeveer ge zegd. Ik werk bij voorkeur wel op de naïeve manier van het kind, van de volkskunstenaar. Dait te zeggen, bewijst natuurlijk al dat er meer ach ter zit. Het is werkelijk niet allemaal zo naïef als het er uit ziet. Terwijl een kind iets opzet en er verder niet naar omkijkt, waardoor het werk juist zo'n aparte charme krijgt, blijf ik voortdurend bezig. Veranderend hier en daar, retoucherer.o, etc. Daardoor krijgt een schildering iets veel rijkers. In een kindertekening heb je die verdere achtergrond (la chend: tenminste dat hoop ik). We hebben te maken met een welbewust gekozen vorm. Als ik dat zou willen, kon ik vanzelfsprekend ook wel keu rige portretjes tekenen. In die schil derwijze van mij zit een stuk ironie, een afstand nemen van de geraffi neerde vormen die er in de loop der eeuwen zijn ontstaan. Er steekt ook een element van maatschappijkri tiek in. Je moet eens opletten, er bestaat een zekere verwantschap met het werk en bepaalde cartoonisten. De mens in het karikaturale trekken, daar heeft het iets mee te maken. I-n een mens zie ik zowel engel als beest vertegenwoordigd. Ik waardeer het werk van Jeroen Bosch sterk. Hij zag dezelfde dingen. Ik: werkt u prettiger nu het u finan cieel beter gaat? Lueebert: Met de overdrijving die hem eigen is heeft Karei Appel onze na-oorlogse jaren wel eens als „een tragische tijd" aangeduid. Zeker, we hadden het niet breed. Maar om nou te zeggen: ach wat zielig, nee dat gaat me te ver. We hebben het echt nooit als armoe ervaren. Het was zelfs een tamelijk vrolijke tijd, met ongelooflijk veel feesten. Remco Com part heeft eens beweerd: als je in Amsterdam indertijd op de grond stampte, dan had je al een feest. Zo was het wel een beetje. Wanneer ie mand een meevallertje had, dan was zoiets onmiddellijk aanleiding voor een feest. Er lag dan natrulijk geen kaviaar op tafel, dat spreekt. Maar het zit 'm ook helemaal niet in die materiële dingen. Niet alléén daarin tenminste Persoonlijk zie ik nog altijd zeer snel aanleiding tot feesten. Alles bijeengenomen hou ik niet van zwaarmoedigheid! Echt niet. Ik probeer altijd de positieve dingen te ontdekken. Ik: Heeft de dichter Lueebert zijn bekendheid toch niet in de eerste plaats te danken aan zijn werk als schilder? Lueebert: Nee, dat wil ik zeker niet beweren. Hoewel ik al jaren niets meer van me liet horen als dichter, heb ik verleden jaar toch nog al weer tot mijn eigen stomme verba» zing overigens de hoogste literaire onderscheiding van Nederland gehad (De P. C. Hooftprijs eerder toege kend aan Bloem, Roland Holst, As- selbergs, Achterberg en Vroman). En dan ben ik nog een van de wei nige Nederlandse dichters die de ple zierige ervaring heeft dat een bloem lezing uit zijn werk werd vertaald en in het buitenland verkrijgbaar is. Ik ben er wel erg tevreden mee ja. Tenslotte is Nederland een erg klein taalgebied, waardoor het al heel moeilijk is daarbuiten enige bekend heid te verwerven. Ik: Het literaire werk van Luee bert omvat nagenoeg' uitsluitend po- ezie. Waarom heeft hij zich aan het schrijven van proza nooit gewaagd? Lueebert: (spotlachend)Inderdaad ben ik „een geboren" lyricus. Het proza ligt me niet zo. Tussen die twee is mijns inziens echter geen essentieel verschil. Voor de dichter zowel als voor de prozaist, fungeert de taal als materiaal. Ik prefereer de meer gebonden vorm, zoals onze taalboek jes dat zo „treffend" zeggen. Ik voor mij meen beslist dat een serieus prozaïst net als een dichter zijn wor steling meit de taal moet leveren. Het hangt er maar helemaal vanaf hoe hoo<g je je eisen stelt. Ik: Kunnen we binnenkort weer iets nieuws van de dichter Lueebert tegemoet zien? Bestaan er plannen om geleidelijk aan weer wat meer met de taal te gaan doen in plaat* van met penseel en tekenpen? Lueebert: Ik heb de pen niet hele< maal laten rusten, denk dat nou niet. Daar is o,a. mijn „Verdediging vari provo" een werk dat zeer nadruk kelijk herinneringen wil aan mijn in' dertijd geschreven „verdediging vaif de vijftigers" de groep dichters waar' toe ik me rekende. Ook met provif voel ik me zeer verwant. Het is mis* schien te sterk uitgedrukt als ik ze^ dat ik me ermee verbonden voel; maar ik stond in alle geval wel ach ter de ideeën. Ik geloof ook wel dal de provo's zeer veel in beweging heb ben gebracht. Met name hebben ze verruimend gewerkt op het klimaat hier. Neem nou de gezagskwesties zoals ze aan de orde zijn op de hoge scholen momenteel. Volgens mij een duidelijk gevolg van de activiteiten die provo ontplooide. Los van mijn „gelegenheidspoëzie", zoals mijn Ver dediging van provo" en ander recent werk genoemd mogen worden komt er waarschijnlijk dit jaar bij de Be' zige Bij nog en bundel nieuwe gé' dichten van mijn hand uit. Het is in' derdaad mijn bedoeling zoetjesaart weer eens wat meer dingen te gaart doen die met de literatuur te makerf hebben. WIM AERT? „Swaanswijk? Nou nee, liever niet. Da's alleen voor de burger lijke stand hè. Lueebert is wel de naam waar ik het meest mee ver trouwd ben. Een vervolmaking eigenlijk van m'n oorspronkelijke voornaam Lubertus. Ik ben er erg op gesteld. Zoals u weet betekent Het pseudoniem zoveel als licht een absolute voorwaarde om te kunnen leven, althans hier op aarde- Hoelang ik al onder een schuilnaam leef? Ik zou het wer kelijk niet weten. Al sinds men senheugenis Gekleed in een donker kostuum (oranje shirt, zwarte das, groene sok ken en bruine schoenen) zit tegen over me de dichter-schilder Lueebert (44), een markante Caesar-kop. Met z'n rechterhand houdt hij zich vast aan een pijp die de eerste indruk van goedmoedigheid en beminnelijk heid nog versterkt. In de manier waarop deze keurige verschijning We tegemoet treedt, zit iets van ver legenheid en aarzeling. Ik sta even verbaasd. Is dit wel de man die we kenden van foto's waarop hij stond afgebeeld met een ferme snor en een menigte koolzwart haar? Is dit de n»a-oorlogse poëzievemieuwer die schreef: „hier te lande zegeviert de roofpot steeds over het open vuur", toen hij het had over het Nederland se culturele leven dat werd beheerst door „corrupte kwakzalvers" die al leen hun positie kunnen handhaven door een heropvoering van vooroor logse toestanden? Is dlit de kracht patser die zijn geestverwanten toe beet: „Zijn jullie soms allemaal burgers geworden, die rust, orde, veiligheid, het bedje en het cadet je prijzen boven alles"? Is dit de kun stenaar die ooit een glas water bo ven zijn hoofd leeg schudde, zeggend dat het zijn gedicht „Herfst" was? „U bent wel veranderd" merk ik op, Lueebert een paar van zijn vroe gere uitspraken in herinnering bren gend. Terwijl de antwoorden op m'n eerste vragen bedachtzaam, peinzend voorzichtig zoekend en tastend naar woorden worden geformuleerd, komt hij nu ineens op dreef. „O ja? Ik ben me ervan bewust, begeleid mezelf ook niet precies, eerlijk gezegd. Maar een experimen tele woesteling, nee die ben ik toch niet geweest. Ik heb bijvoorbeeld nooit iets irn een vlaag op papier ge zet. Beslist een foutieve indruk. Nee, ik ben zeker niet iemand die furieus iets nieuws gaat creëren. Eerder het tegendeel is waar. Ik ben een nogal introvert type. Veel met me zelf bezig. Wat ik maak, ontstaat door zeer consciëntieus, zeer intens en continu werken. Hoe gestager je blijft werken, des te meer invallen krijg je. Ik geloof niet zo in mensen die eerst allerlei ervaringen moeten opdoen alvorens „het" dan plotseling over hen komt. Echt niksen dat is er voor mij zelden bij". (Lachend: zedfs als ik met vakantie ga wat we als gewone mensen ook weieens doen kan ik het niet laten te tekenen. Er is altijd wel wat te doen. Het voeren van een gesprek waar je wat aan hebt, is voor mij net zo goed als schilderen een vorm van bezig zijn). „Of mijn geaardheid me vaak par ten heeft gespeeld? Och, in de eer ste jaren na de oorlog waren we wel het armste van allen. Deels eigen schuld misschien. Een maatschappe lijke onaangepastheid hè, en een ze kere onhandigheid me te doen gel den. Maar zoals alles, heeft ook elk karakter z'n voor-en nadelen. Een extrovert is vaak te oppervlakkig, hij neemt alles te makkelijk. Maakt zo iemand een moeilijke periode door, dan ontdekt hij tot zijn schrik hoe wei nig diepgang zijn denken en doen steeds hebben gehad". „Ik vraag me wel af of dit alles essentieel is voor de publieke begrips vorming over mijn kunst. Straks gaan ze nog praten over De Grote Introvert. Als of ik de enige ben Dan krijg je hetzelfde verschijnsel als bij Van Gogh, de mam die zijn oor afsneed. Wat heeft dat nou met z'n kunst uit te staan? lb: u heeft zich nogal eens kwaad gemaakt over de miskenning van sommige kunstenaars. (Goedmoedige slapjanussen of ontevreden spitsbroe- ken die maar steeds het geijkte her halen en dus ongevaarlijk zijn, wor den met veel geklepper In het zadel geholpen terwijl men verdienstelijke jongeren finaal doodzwijgt). Zou u die uitspraken nog willen onderschrij ven? Lueebert: „Ais dubbel getalenteer de (schamper lachje) is het probleem mij niet zo aan het hart gebakken. De maatschappelijke problemen zijn in mijn geval geringer dan bij men sen die alleen van de pen moeten leven. Het gezegde over die misken ning blijft echter nog steeds onver minderd van kracht, ja, dat wel. Ik persoonlijk heb nooit de indruk ge had dat Nederlanders voor hun schrijvers een grote liefde opbren gen. De rol die een auteur in het buitenland soms vervult is maat schappelijk veel rijker. Je ziet hoe men er werkt met sinecurebaantjes. Dait heb je hier niet, of althans veel minder. Een mam als Kouwenaar moet ploeteren om via vertalinkjes aam de kost te komen, terwijl hij slechts af en toe de kans krijgt zijn eigen grote talent te uiten. Het is wel bedroevend te constateren hoe de Nederlandse taalkunstenaar niet voor vod worden aangezien. Men neemt wel kennis van wat ze maken, maar van een werkelijk literaire geïnte- resseerdheid ia geen sprake. Een veeg teken, maar wat doe je eraan? Mijns inziens hebben we met een ze- tere onverschilligheid te doen. Wij :ijn geen cultureel volk; wij zijn ne- ;ocianten. Gelukkig bespeur ik de aatste tijd iets van een kentering. Door en bij de jeugd voornamelijk". Ik: De laatste jaren hebben we tveinig meer gehoord van de dichter Lueebert. Hij ging zich meer en meer toeleggen op de schilderkunst. Schenkt dit hem een grotere voldoe ning of speelde de geringe literaire belangstelling bij het publiek een rol? Lueebert: tekenen en schrijven zijn bij mij altijd samen gegaan. Al op 15- jarige leeftijd werd ik als tekenaar ontdekt door een journalist van het Handelsblad. Maar mij-n ouders wil den niet dat ik in de kunst ging. Zij zagen er geen brood in. Na een half jaar haalde vader me bijvoorbeeld weg van de kunstnijverheidsschool. Dit speelde zich af in de crisistijd, wat de ouderlijke bezorgdheid nog des te gegronder maakte natuurlijk. Jarenlang hebben we naderhand zonder vast domicilie geleefd. Van daar dat er van het schilderen wei nig terecht kwam. Je hebt er op z'n minst een werkplaats voor nodig. Pas na 1958 kreeg ik de kans kennis te maken met olieverf als materiaal. Voor die tijd tekende ik wel enorm veel. De bladen bleven rondslingeren veelal bij kennissen die me een poos onderdak verschaften. (Veelbeteke nend eraan toevoegend: nu merk je hoe her en der heel wat van die oude tekeningen worden geveild Positief van aard als ik ben, stelde ik me destijds tevreden met de mo gelijkheden die er waren. Ik heb vroeg geleerd me te behelpen al raak je natuurlijk toch wel enigermate ge frustreerd wanneer je niet kunt ko pen wat je denkt nodig te hebben. Nu ik beter in de slappe was zit kan ik het me veroorloven meer materi aal aan te schaffen. Dat ik dus later naam maakte als schilder ligt dus gewoon aan het feit dat ik niet over de middelen be schikte om me echt serieus te be geven op dit terrein. Al in 1948 om maar eens iets te noemen had ik een eerste expositie van tekenwerk. En verder maakte ik al vrij jong een tweetal wandschilderingen. Een in de kapel van een jeugdhuis dat de Vincentiusvereniging in Amsterdam erop nahield. Dat werk bestaat nog steeds. Een tweede wand, in het Fran- ciseanessenklooster te Heemskerk, is overgekalkt. Ik wist er niks van, totdat een paar jaar geleden de KRO tv er opnamen wilde maken en men kwam te staan voor een lege muur Ik had een jaar gewerkt om die cor ridor aan beide zijden te beschil deren. Het leven van St. Franciscus werd er o.m. op uitgebeeld. Ik heb de zustertjes die er aanvankelijk erg sceptisch tegenover stonden alles heel fijn uitgelegd. Ach ja, tot dan toe waren ze alleen vertrouwd met die zoetelijke bidprentjes; een con frontatie met de echte kunst was er nauwelijks. Ik heb ze aan het ver stand gebracht dat er toch wel een relatie bestond tussen wat ik deed en de religieuze kunst uit vroeger eeuwen. Ik vermoed zo dat de dorps pastoor de hand heeft gehad in de opruiming van het schilderij. Hij zag het niet zo". Ik: Op mij maken uw schilderijen en tekeningen een kinderlijke, naïeve indruk. Tegelijk hebben ze iets agres siefs. Die mannetjes, beesten en ge

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1969 | | pagina 15