Na gedane arbeid „ELCK WAT WILS
Voor „elck wat wils": de een verslindt het ene boek na
het andere, een ander draaft uren over een sportveld,
de derde doet alleen aan kastje kijken en weer een ander
is avonden zoet met kruiswoordraadsels, biljarten, kaarten
of op zijn duivenplatje.
FF
Opleiding bepaalt de keus
INVLOED KERKELIJKE GEZINDTE
Arbeiders weinig actief
HORDE WIJZIGT ZICH NAUWELIJKS
21
1/
DE STEM VAN ZATERDAG 28 SEPTEMBER 1968
Iolitiek is in ons land niettegenstaande het steeds ster-
r ker wordende stemgeluid van politieke jongerenkoren
nog altijd een aangelegenheid van oudere heren.
Ook het vrouwelijk verenigingsleven gedijt nagenoeg
alleen bij de gratie van de oudere generatie. En de jeugd?
De doorsnee jongeman, op wie een vrouwelijke levens
partner nog geen of althans nauwelijks bindend beslag legt,
brengt zijn vrije avonden veeal door in de bioscoop. Is hij
eenmaal gehuwd, dan wordt zijn belangrijkste vorm van
amusement de zondagmiddag „langs de lijn".
Van de ene kant zal het vaak het bay-slt-probleem zijn, dat de jongge
huwden 's avonds thuis houdt, van de andere kant heeft een uitgaansdoel
als de bioscoop voor hem eenvoudig „afgedaan" als toevluchtsoord bij de
vlucht uit het ouderlijk nest en als „wervingsplaats". Zo is het in de avond
uren vaak de televisie. Hoewel, wist u, mijnheer, dat niet uw vrouw, maar
u het meest tv kijkt?
Na gedane arbeid is het goed
rusten, zegt een goed vaderlandse
kreet. Het interessante hierbij is,
erachter te komen waar de doorsnee
vaderlander zijn rust zoekt. Overi
gens moet men dat „rusten" wel
met een stevige korrel zout nemen,
want na de gedane arbeid blijkt de
een zijn, of haar tijd min of meer
te vergooien aan een dolce far
niente, terwijl de ander zich uit
slooft in zware politieke conspira
ties.
In ieder geval gaat hier, om in ons
jargon nog even op historische bo
dem te bljjven, het „elk wat wils"
ten volle op.
Nietwaar, vraag een aantal wille
keurige voorbijgangers op straat wat
zij in hun vrije tijd het liefst doen en
u krijgt de meest uiteenlopende ant
woorden. Terwijl de een het ene boek
na het andere verslindt, draaft de an
der uren over een sportveld heen en
weer de derde doet eigenlijk niets
behalve dan wat t.v. kijken terwijl
de vierde avonden lang zoet is met
een boekje kruiswoordraadsels. Voor
veel anderen zijn de biljartkeu of
een duiventil, een cultureel jeugd-
paspoort of de voetbal welkome hulp
middelen om de na gedane arbeid
resterende tijd plezierig door te bren
gen.
Elck wat wils. Er is zo bezien wel
geen gebied waar het individu zo
aan zijn trekken komt. Wat ligt
immers meer voor de hand dan dat
in de vrije tijd alle opgekropte
drang nu eens eindelijk te doen wat
men zelf wil, en niet wat de baas
wil, niet wat de buurman doet, niet
wat iedereen doet, tot zijn recht
komt.
Een nagenoeg braakliggend terrein
voor zelfontplooiing, voor de beves
tiging van het eigen „ik", voor het
anders - zijn - dan - de - rest, voor
een puur „doe-het-zelf'-bestaan, voor
het botvieren van ieders eigenaar
digheden, voor de triomf van het in
dividu boven de massa?
Al met al perspectieven die een
schier oneindige variatiemogelijk
heid in de vrijetijdsbesteding van de
20e-eeuwer die immers zo aan
de massificatie ten onder dreigt te
gaan met zich meebrengen. In
dit licht is het des te teleurstellen
der, dat van dat opbloeien van het
individu in de praktijk niet zo bijster
veel terechtkomt. Integendeel, de
mens in de samenleving na '40-'45
presteert het, om wanneer hij des
avonds fietsend, brommend of ge-
automobiliseerd zijn baas vaarwel
zegt, en daarmee het massapatroon
van „loonslaaf", carrièrejager of ne
gotiedrijver de rug toekeert, zonder
tie minste gewetensbezwaren in een
ander massapatroon te duiken. Van
producent verandert hij dan alleen
in consument. Consument van de
amusementsindustrie, de toeristenin
dustrie, op de doe - het-zelf-
markt. En dit gebeurt op even mas
sale wijze als waarop hij werknemer
is De horde, waarin de nieuwe mens
uil het elektronentijdperk dagelijks
van en naar zijn verplichte portie ar-
'eid rijdt, is dezelfde horde als waar
in hij zondags op het voetbalveld
verschijnt, en 's avonds bioscoop of
concertzaal binnenstapt, of aan het
oegin van zijn vakantie op weg naar
do grens in verzeild raakt. Zelfs de
samenstelling van de horde wijzigt
zich vaak nauwelijks.
misschien wel de belangrijk
ste ontdekking die men doet bij het
doorlezen van de statistieken, die het
uentraal Bureau voor de Statistiek
t opgesteld n.a.v. een om van g-
lke enquete in de jaren 1962 - 1963
L ,flanc? 0ver de vraag: hoe
U zich .in uw vrije tijd? De
1966 o ur dit onderzoek zijn in
miridJ erd' 0fschoon er in-
ken z fnWe^ 6en paar jaren verstre-
?,!:m er gegronde redenen
In ons land zijn de ver
schillen in vrijetijdsbeste
ding tussen de diverse
bevolkingsgroepen bij
zonder groot.
Onze redacteur J. Land
man schrijft erover.
met name de tendens tot verdere
massificering van de „populaire"
vrijetijdsbestedingsvormen zich al
leen maar in heviger mate hebben
doorgezet.
Op de eerste plaats een begripsbe
paling. Al wil dit artikel allesbehal
ve een wetenschappelijke benadering
van het probleem der vrijetijdsbeste
ding geven, het is nuttig te weten wat
we hier onder vrije tijd verstaan.
Het CBS houdt als „vrije tijd"
aan: alle tijd minus slapen, ver
plichte bezigheden (d.w.z. werk,
schoolbezoek, huishoudelijk werk,
maaltijden, studie en huiswerk,
zorg voor kinderen, reparaties en
overige verplichte bezigheden) en
het onderweg zijn.
Het bijwonen van vergaderingen,
visites en het uitgaan met kinderen
zijn hier niet als vrije tijd aange
merkt, wanneer deze bezigheden i.
v.m. het werk, positieverbetering e.
d. een verplicht karakter droegen.
Dat wij onze vrije tijd ook weer mas
saal, dat betekent dus in enigerlei
groepsverband, doorbrengen is uiter
aard reeds te verklaren uit het sim
pele feit dat, pakweg, de drie mil
joen huisvaders in ons land zich nu
eenmaal niet allemaal op evenzovele
verschillende manieren kunnen ver
maken. We moeten ons wel vaak
gemeenschappelijk recreëren, omdat
de keus beperkt is, omdat de ruimte
beperkt is en omdat de tijd door
gaans ook beperkt is tot de avond
uren of het weekeinde.
Het merkwaardige aan deze groe
pen is echter dat ze, in grove
ti-ekken steeds volgens een bepaald
selectiepatroon blijken te zijn samen
gesteld. Dat selectiepatroon is het
onderwijs, de grote maatschappelijke
zeef, waar sinds de invoering van de
leerplichtwet in 1900 onder Goeman
Borgesius, iedere prille staatsburger
doorheen moet<
Zo zorgt deze zeff ervoor dat het
bioscooppubliek voor het grootste
deel is samengesteld uit A ongehuw
de jongeren en B uit volwassenen
vooral vrouwen, die middelbaar en
hoger onderwijs hebben genoten.
Zondags op de voetbalvelden worden
de meeste kaartjes verkocht aan ge
huwde mannen tussen de 20 en 40
jaar met alleen lager onderwijs.
Concertuitvoeringen door een be
roepsorkest vormen een uitgaansge
legenheid die met name in de smaalt
valt bij de vrouwen met middelbaar
en hoger onderwijs. Liefst 31 procent
van deze dames bezoekt regelma
tig de concertzaal, terwijl van hun
op de schoolbanken het minst be
deelde seksegenoten (dus vrouwen
met alleen l.o.) slechts 1 procent af
en toe de deur uitgaat om Mozart,
Beethoven of Strawinsky „life"' te
aanhoren.
Interessant is hierbij dat slechts een
derde van die 31 proeent dames hun
doorgaans minstens even hoog
opgeleide echtgenoten meekrijgt
naar de concertzaal: van de man
nen met middelbaar en hoger onder
wijs gaat 10 procent regelmatig na-ar
een concert.
Zo zijn er talrijke voorbeelden te
noemen, waaruit blijkt dat in opval
lend grote percentages de voorkeur
voor een bepaalde vorm van vrije
tijdsbesteding samenvalt met die ma
te of de vorm van bet genoten onder
wijs. Van de mannen met alleen lager
onderwijs noemt eenderde (32 pro
cent) als belangrijkste uitgaansevene-
ment de wekelijkse voetbalwedstrijd.
Op de tweede plaats komt voor deze
ma-nnen eem bioscoopje (dat 18 pro
cent van hen regelmatig pikt) en op
de derde plaats komt voor hen weer
sport: 12 procent bezoekt regelma
tig andere sportwedstrijden dan voet
bal.
Voor de mannen met middelbaar
procent). Zeer opmerkelijk is dat
van de vrouwen met een dergelijke
(hogere) opleiding liefst de helft (49
procent) regelmatig in de bioscoop
te zien is.
Gaat van de middelbaar en hoger
opgeleide mannen tweede plaats
op de ranglijst bijna een kwart
(23 procent) regelmatig na-ar een
beroepstoneeluitvoering, hun klasge
noten van de andere kunne gaan
er nog vaker heen (32 procent).
Het eigen-aardige is dat deze ver
schillen in opleiding, grofweg ge
zegd tussen „laag" en „hoog", in de
wijze en de frequentie van uitgaan
het scherpst bij de vrouwen naar vo
ren komen. Vrouwen met een hogere
opleiding gaan vaker uit dan vrou
wen met een lagere opleiding, terwijl
de eersten gemiddeld per week 28
uur vrije tijd hebben en de laatsten
26,1 uur. Bij de mannen is het pre
cies omgekeerd: de mannen met al
leen lager onderwijs hebben dan
ook wel de meeste vrije tijd van alle
maal, nl. 35,3 uur per week.
Ook bij de jongeren is het oplei
dingsniveau een zeer belangrijk crite
rium in het uitgaanspatroon. Van de
niet-schoolgaande jeugd van 15 tot
17 jaar met alleen lagere school be
zoekt slechts één procent regelmatig
(t.w. minstens eens in de drie maan
den) een museum, toneelvoorstelling
of concert. Bij hun eveneens niet-
sehoolgaande leeftijdgenoten met la
ger nijverheidsonderwijs bezoekt al
ineens 19 procent regelmatig een van
deze drie uitgaansgelegenheden.
Over het algemeen kan men stellen
dat de personen met alleen lager on
derwijs (en d>a-t was in 1963 nog 54
procent van de niet-schoolgaande be
volking) een zeer beperkt recreatie-
patroon hebben. Zij gaan vrijwel niet
n-aar schouwburg, concert of mu
seum, werken zelden in hun vrije tijd
aan een cursus, zijn minder lid van
de meeste verenigingssoorten, doen
minder aan sport en zoeken minder
ontspanning in de vrije natuur.
Kenmerkend voor het andere uiter
ste, de personen met middelbaar en
hoger onderwijs, is een veel grotere
activiteit in hun vrije tijd. Zij kijken
wel veel minder naar de televisie
en gaan minder naar voetbalwed
strijden kijken.
Het feit dat de recreatie v-am de
„ouderen" (boven 25 jaar) „cultuur-
armer" is dan die van de jongeren
is vo-or een zeer groot deel ver
klaarbaar uit het in d-e laatste ja
ren sterk gestegen aantal kinderen
dat ook na de lagere school nog en
kele jaren op de schoolbanken door
brengt. En wat de toekomst betreft
mag men hierover zeker optimistisen
zijn. In 1950 was van alle 12- tot 19-
jarige jongens nog slechts 45 pro
cent op school. In 1964 was dit reeds
63 procent en deze stijgende lijn heeft
zich inmiddels verder voortgezet.
Een voor de hand liggende conclu
sie: vallen de groeperingen, inge
deeld naar de mate van het genoten
onderwijs, niet praktisch samen met
de sociale categorieën als b.v. arbei
ders, loontrekkende middenstand en
leidinggevenden? Dit is minder het
geval dan men op het eerste gezicht
pleegt te denken, maar in grote trek
ken is het waar.
We moeten dan ook in de manier
waarop onze samenleving zijn vrije
tijd besteedt, twee grote groepen on
derscheiden: het „witteboordmilieu"
en het arbeidersmilieu. Min of meer
hiermee samen hangt een tweede on
derscheiding, die tussen stad en plat
teland.
De arbeiders, die als sociale ca
tegorie over de meeste vrije tijd be
schikken (29,7 uur per week, gemid^'
deld 28,8 uur), blijven bij alle recrea-
tievormen beneden het gemiddelde.
Men moet zelfs stellen dat geen
enkele activitit als typisch voor het
arbeidersmilieu kan worden aange
merkt, ook b.v. het voetballen (voor
de mannen) niet. Arbeiders blijken
over het algemeen in hun vrije tijd
weinig actief, niet alleen in de ge
hele sector cultuur, maar ook b.v.
in het bezoeken van andere sport
evenementen dan voetbalwedstrijden.
Terwijl de groep leidinggevenden
en welgestelden anderhalf uur min
der vrije t'jd per week heeft, zijn
zij veel actiever, zowel op het ter
rein van de cultuur, de sport (ten
nis!) als de recreatie buiten de woon
kern (samenhangend met het ruime
re autobezit) en het afleggen van
visites (vooral vrouwen: 10 uur per
week). Ook het beoefenen van hob
by's en het lidmaatschap van politie
ke en andere verenigingen en vak
bonden vindt in deze milieus hogere
cijfers.
De agrarische bevolking, het platte
land dus, beschikt over de minste
vrije tijd (26,4 uur per week). Het
percentage agrariërs dat naar een
museum, een toneel- of concertuit
voering of 'n bioscoop gaat, is slechts
de helft van het gemiddelde. Zij lezen
minder boeken, interesseren zich
minder voor sport en kijken ook min
der televisie dan de gemiddelde Ne
derlander. Dit alles geldt het meest
voor de boerenbevolking, in minde
re mate voor de plattelandsbevol
king in het algemeen. Zowel onder
de agrariërs als de arbeiders zijn het
de vrouwen die het minst gevarieer
de en het minst actieve vrijetijds-
patroon laten zien.
Ervan uitgaande dat een zo veel
zijdig mogelijke vrijetijdsbesteding
het ideaal is, moet geconcludeerd
worden dat het probleem van de
vrijetijdsbesteding van de „grote mas
sa" in feite een probleem is van de
arbeiders en (agrarische) plat
telandsbevolking.
Hoe belangrijk de taak is, die het
onderwijs in al zijn geledingen
hierbij heeft, mag blijken uit het vol-
om te stellLn a leaenen voor de mannen met middelbaar
hoon zich f®°reabePa- en hoger onderwijs staat voetballen
beeft eewii7itra n m, mgrijpemd of welke andere sport ook onder aan
zelfs veilie smulF pu®Jen kan de ranglijst. Als deze mannen uit-
tijds aanwijsbare tenS^®"1 ïs' Kaan> seeft bijna eenderde van hen
«"wysuare tendensen - en dan de voorkeur aan een bioscoopje (30
Uit de enquête is gebleken dat de
z.g. risico-dragende middenstand
(volgens het CBS: alle zelfstandi
gen zonder academische opleiding
met een jaarinkomen beneden
12.000) zich in grote lijnen op pre
cies dezelfde wijze amuseert als de
personen uit het zg. arbeidersmilieu
(waaronder in dit verband worden
gerekend: geschoolde en omgeschool
de arbeiders, werklieden in gemeen
tedienst, maar ook chauffeurs, win
kelbedienden, bestellers enz.)
Bijvoorbeeld leest 61 procent van de
ze arbeideri in drie maanden min
stens een boek uit. Bij de risicodra
gende middenstanders is dit weinig
meer: 63 procent. Maar bij de loon
trekkende middenstanders (admini
stratief personeel, onderwijzers e.d.)
80 procent.
Van de arbeiders bezoekt 5 procent
minstens eens in de drie maanden
een beroepstoneelvoorstelling, bij de
risico-dragende middenstand is dit
ook 5 procent, maar bij de loontrek
kende middenstand 13 procent.
Het zijn bijgevolg niet alleen men
sen uit het arbeidersmilieu, die wei
nig actief en weinig „cultureel" zijn
in hun vrije tijd. Pas wanneer men
in een beroepensector komt die dui
delijk een min of meer middelbare
opleiding veronderstelt, stijgen de
deelnemingscijfers.
Maar ook een grote groep als het
arbeidersmilieu kan men niet zo
maar over één kam scheren. Zo
komt b.v. van de arbeiders met la
ger nijverheidsonderwijs driekwart af
en toe tot het lezen van een boek;
van de arbeiders met alleen lagere
school is dit veel minder, slechts iets
meer dan de helft. Van de arbeiders
met l.n.o. komt 28 procent regelma
tig in de bioscoop, van de arbeiders
met l.o. is dit 18 procent.
Terwijl deze mensen, globaial ge
zien, toch eenzelfde soort werk ver
richten, springen degenen die na de
lagere school nog op de schoolban
ken hebben gezeten, er direct uit
door blijken van grotere interesse en
deelneming in hun eigen, vrije, tijd.
Hierna zal het geen verbazing wek
ken dat de personen die niet meer
dan lager onderwijs hebben gevolgd
de meeste tijd besteden (nl. 4,5 uur
tegenover gemiddeld 3,8 uur per
week) aan wat in de enquête werd
genoemd „rust en verpozing", t.w.
niets doen, luieren, rondhangen, een
middagdutje, en ook koffie en thee
drinken.
Een vrij op zichzelf staand crite
rium in de vorm van vrijetijdsbe
steding is de kerkelijke gezindte,
waartoe men behoort. Opvallend is
bij de gereformeerden dat zij hierin
het meest een eigen stijl hebben ont
wikkeld. Gereformeerden zijn veel
meer dan leden van andere kerken
betrokken bij het maatschappelijk
gebeuren. Terwijl gemiddeld 10 pro
cent lid is vam een politieke partij,
is dit percentage bij de gereformeer
den 32 procent.
Katholieken wijken slechts op een
paar punten af van de gemiddelde
Nederlander, althans in hun vrije
tijd. Zij kijken meer televisie en ko
men vaker op het voetbalveld. Van
de andere kant lezen zij minder boe
ken, bespelen ze minder muziekin
strumenten en gaan zij ook minder
op visite. Dat gereformeerden en Ne
derlands hei-vormden aanmerkelijk
minder televisie kijken, behoeft geen
verbazing te wekken, maar wat te
zeggen van het feit dat de onkerkse
Nederlands hervormden de meeste
vrije tijd van alle gezindten hebben
(In dit verband zij opgemerkt dat
ook het kerkbezoek in de enquête
als een vorm van vrijetijdsbesteding
is aangemerkt).
Met minstens een erfenis uit het
nog niet zo verre verleden
hebben met name de katholieken nog
niet afgerekend. De gemeenschappe
lijke vrijetijdsbesediing voltrekt zich
bij hen voor het overgrote deel nog
binnen de eigen katholieke verenigin
gen. De enquête heeft uitgewezen dat
nog in 1963 maar liefst 96 pro
cent van de katholieken die lid wa
ren van een politieke partij, behoor
den tot een partij met katholieke
grondslag, dat 97 procent van de ka
tholieke vrouwen die lid waren van
een vrouwenvereniging of -bond,
rich bjj een katholieke vereniging of
bond hadden aangesloten, dat 96 pro
cent van de katholieke jeugd, die
lid was van een jeugdvereniging,
clubhuis e.d., bij een katholieke ver
eniging was ondergebracht. „Ge
mengd zwemmen" was nog in 1963
bij zeer veel katholieken uit den bo
ze, want 61 procent van de sportief
georganiseerde katholieken voetbalde,
rende sprong of haalde hoe dan ook
zijn stijve spieren bij een katholieke
sportvereniging.
Inmiddels zullen een paar jaar de
confessionalisering in 1963 wel een
daling in deze cijfers teweegge
bracht hebben, maar men kan ook
vandaag nog rustig, met het en
quêteverslag stellen „dat deze saam
horigheid binnen het verenigingsle
ven karakteristiek is voor de vrije
tijdsbesteding van de rooms-katho-
liek."
Overigens treft men deze saam
horig1" id ook aan bij gereformeer
den n mindere mate, bij de kerk
se N d hervormden. Typisch is ech
ter d. ij hen het lidmaatschap van
„eigensportverenigingen hierop
een uitzondering vormt.
In deze beschouwing hebben wij ge
probeerd aan de hand van een aan
tal vormen van vrijetijdsbesteding,
met name de massarecreatie-
vormen, te achterhalen welk soort
mensen in zijn eigen tijd waar naar
toe gaat. Het is gebleken dat niet
op de eerste plaats het feit dat men
arbeider is, of apotheker, of topamb
tenaar of winkeljuffrouw bepalend is
voor de manier waarop men zich in
zijn of haar vrije tijd bezig houdt.
Of men als volwassene de voorkeur
geeft aan een museumbezoek of aan
een voetbalwedstrijd of aan middag
sporten of aan thuis blijven, wordt
voor het grootste deel al bepaald op
de schoolbanken. De opleiding die
men in zijn jeugd heeft gehad, maakt
uit of en in welke vorm men later
zijn vrije tijd besteedt. Die opleiding
bepaalt zelfs hoeveel vrije tijd men
later heeft.
Misschien kijkt de een of ander
er hierna minder van op wanneer
hij straks op het voetbalveld of in
de foyer van een schouwburg een
vroegere klasgenoot tegen het lijf
loopt.