AGAZIJN
HIT
"510
Vijfde
Gezellekroniek
GEDEGEN STUDIES
RIJKE INFORMATIE
Care!
Willink
Neo-realist
onder de druk van een „etiket"
CARAVAN
VORMERS
nenzaak
Havenwerkers
A. van Itegem
3ACHT 510
lOokM*
vefa
-C TEL. 62693
Het werd na 1945 mode om alle
kunst waarbij men kon zien „wat
het voorstelde" een zweem van na-
zibesmetheid .mee te geven. Geluk
kig is men daar al lang weer van
teruggekomen. De neo-realisten
verkregen nieuwe waardering.
12
HUUR AANGEBODEN
na 17 augustus
andplaats Ecliternach -
ixemburg
!l. 01142—266.
JID-NEDERLANDSCHE
1LUMINIUMGIETERIJ
n v. Polanenkade 8 Breda
vraagt voor zo spoedig
mogelijk
anmelden vanaf 29 juli:
ACACXASTRAAT 48
BREDA
jvraagd voor Rotterdam.
Van 21 tot 45 jaar.
dichtingen na 18.30 uur
bij:
Zomerstraat 20, Hulst
'TEL.62693
bontmantels
are voorlichting
skundige inkoop
lein gedeelte; de
Dsteloos tot de
personen worden
I
enorme kollektie
325.-
398.-
480.-
590.-
645.-
765.-
890.-
945.-
1050.-
:skraag 1365.-
1750.-
4700.-
JJet ambitieuze Guido Ge-
zellegenootschap te Ka
pellen bij Antwerpen heeft
voor de vijfde keer eep Ge
zellekroniek de wereld inge
zonden. Ze is weer een lijvig
boekwerk geworden, dat
naast enkele gedegen essays
een schat aan informatie biedt.
André Demedts opent de
reeks bijdragen met een ver
handeling over de bomen-
symboliek bij Gezelle. Even
als Stijn Streuvels en Caesar
Gezelle heeft ook Guido Ge
zelle bijzondere aandacht aan
de bomen besteed. Zij vormen
zelfs een hoofdmotief in zijn
werk. Tweemaal werd hij tij
dens zijn leven door de sym
boliek van de bomen aange
grepen.
In de eerste periode schreef hij
„De Mandelbeke" met deze aan
vangsregels:
Waarom, droeve Wilgeboom,,
staat gij op den Mandelstroom?
Elf jaar daarna dichtte hij op
nieuw „Van de Wilgen".
Rond 1890 begon de tweede
periode. Gezelle ging meer en
meer aan de dood denken en
schilderde de pereboom, die voor
hem een symbool van de onster
felijkheid is:
de winter komt en gaat,
o pereboom, weerstaat,
verrijzen zult gij weder!
Later volgen o.a nog „October-
boomen", „Hoe zeere vallen ze
af" en „Van den ouden Boom".
Tn een kort artikeltje wijst C.
Bittremieux er op, ter aan
vulling van wat wijlen pater
Maximilianus daarover schreef,
dat de Latijnse vertaling van de
psalmen een rol heeft gespeeld
bij het gebruik van het rijm-isti.
Hetzelfde kan men, aldus Bittre
mieux, opmerken bij Thomas
Hardy zonder dat er van be
ïnvloeding sprake kan zijn.
r\e uitvoerigste en best gedocu-
menteerde bijdrage levert
Jan Persyn. Als schrijver van
een studie over het tijdschrift
Dietsche Warande en Belfort is
hij de aangewezen man om Ge
zelle te beschouwen met betrek
king tot Het Belfort. Hij be
schrijft het ontstaan in 1885 met
de archeoloog Julien Claerhout
nummer uitpakte, begrijpen we
niet. Hij citeert immers zelf uit
een brief van Gezelle, waarin
deze schreef: „ik heb geweigerd
myn name te laten drukken als
meeschryver in 't Belfort, om
geen verantwoordelykheid, die
my niet toe en komt, in de oogen
van sommigen te moeten dra
gen." Deze motivering laat o.i.
aan duidelijkheid niets te wen
sen over.
TY/let grote nauwkeurigheid
schetst Persyn de rol, die Ge
zelle in het bestaan van Het Bel
fort gespeeld heeft. Enkele over
bodige herhalingen hadden beter
vermeden kunnen worden. Zo
wijst hij er b.v op pag. 24 op, dat
de dichter in 1886 een nog enigs
zins omstreden figuur was; op
pagina 28 lezen we dan, dat Ge
zelle in 1885 nog een vrij om
streden figuur was. Op de blad
zijden 24 en 29 wordt gememo
reerd, dat Gezelle een der eerste
leden was van de Kon. Vlaamse
Academie. Enz.
In 1887 publiceerde Gezelle zijn
eerste bijdrage in Het Belfort.
Het was een studie over de naam
„Madoc" in het eerste vers van
de Reinaert. Van 1888 af wordt
zijn medewerking frequenter.
Het tijdschrift krijgt de primeur
van enkele prachtige gedichten.
Het afscheid van de negen
tiende eeuw was tevens het af
scheid van Gezelle, die in 1899
stierf, en van Het Belfort, dat
fusioneerde mèt De Dietsche Wa
rande.
|£arel de Busschere vervolgt zijn
studie over Gezelle en de
taal. In een vorige bijdrage be
handelde hij de spelling. Nu komt
de positieve inhoud van Gezelles
taaibetrachtingen aan de orde.
De schrijver stelt een derde ar
tikel in het vooruitzicht, waarin
hij de inhoud van de term „Taal"
in Gezelles prozageschriften zal
onderzoeken. J. de Muelenaere
maakt uitvoerige kanttekeningen
bij een licentiaatsverhandeling
van Eric Derluyn. Deze betreft
de betrekkingen tussen het
Brugse bisdom en de Engelse bis
dommen in de 19e eeuw. Uiter
aard komt hierbij de verhouding
Gezelle-Engeland voortdurend
ter sprake.
Uit de afdeling Mengelmaren
vernemen we, dat dr. Gerard
Knuvelder pastoor Jan de Cuy-
per is opgevolgd als voorzitter
van het genootschap. Aangekon
digd wordt een verhandeling van
drs. Luc Schepens over het ge
val lady Smith.
J)e bibliografie vermeldt weer
tal van nieuwe publikaties
in boek en tijdschrift. Verschei
dene vindt men terug onder de
Boekbesprekingen. We blijven
deze herhalingen betreuren, vor-
al ook omdat de gegevens niet al
tijd identiek zijn. De studie van
J. Boets is de ene keer met 39
genummerd, de andere keer met
29. „In levenden lijve" van Streu
vels verschijnt eerst te Brugge-
Utrecht op 156 bladzijden, daarna
te Brugge op 155 bladzijden. We
lezeti Vlaanderen naast Vlaan-
dren, wat wel een zetfout zal
zijn, zoals de III in de inhouds
opgave, die een II moet zijn.
Jammer ook, dat dg bibliografie
steeds een jaar achter blijft.
De uitval van Wim Zaal in El-
seviers Weekblad vinden we
thans vermeld, maar dr. Westen
broek heeft deze kwestie rond
Gezelles eros in de vorige Kro
niek al in den brede behandeld.
Het proefschrift van Westen
broek komt uit in 1967, wordt in
jaarboek 1968 besproken, en zal
in 1969, dus twee jaar na de ver
schijning, in de bibliografie wor
den bijgezet. Van Karei de Bus
schere zijn twee boekjes bespro-'
ken. Het eerste is in de biblio
grafie opgenomen, omdat het
van 1966 is, het tweede niet,
want dit verscheen in 1967 en
moet dus tot Gezellekroniek 1969
wachten. Toch wel een beetje
dwaas.
'Jen slotte mag niet onvermeld
blijven, dat prof. dr. R.
F. Lissens de monografie „Van
het leven naar het boek" van dr.
J. J. M. Westenbroek onder de
loep neemt. Hij acht het „een
van de belangrijkste bijdragen
tot de Gezelle-studie in de jong
ste jaren". De dissertatie „Guido
Gezelle tegenover het dichter
schap" van dr. B. F. van Vlierden
wordt door dr. Gerard Knuvel
der aan een uitvoerige beschou
wing onderworpen. Deze wijst op
enige oneffenheden, maar is er
van overtuigd, dat dit werk niet
alleen van de specialisten, maar
ook van een breder lezerspubliek
aandacht verdient.
Hetzelfde zouden we willen
zeggen van deze vijfde Kroniek,
die er op wijst, dat de Gezelle-
studie eer toe- dan afneemt.
WILLEM v. d. VELDEN
als officieuze woordvoerder der
redactie en met pastoor Hendrik
Claeys als de letterkundige, die
het meest toegang had tot het
maandblad. Waarom Persyn het
vreemd vindt, dat de naam van
Gezelle niet was opgenomen in
de uitgebreide lijst van mede
werkers, waarmee het eerste
Job, 1938.
DE grote tijd van de zg. neo
realisten lag in de dertiger
jaren. Het was ook toen
geen avant-gardekunst, want
sinds 1910 ongeveer was de ab
stractie in opmars. Het succes van
de neo-realisten sproot daar mis
schien wel voor een deel uit
voort omdat toen nog maar wei
nigen iets met die eerste abstrac-
ten op hadden en uit weeromstuit
bewondering gewekt werd voor
die realisten, waarbij men immers
zo heel precies kon zien „wat het
voorstelde". Na de oorlog is de
groep er een beetje uitgeraakt.
Ook dat is verklaarbaar. Niet al
leen omdat toen nieuwe richtin
gen kans kregen zich baan te bre
ken maar wellicht ook omdat de
nazi's elke vorm van expressio
nisme en abstractie tot „ontaarde
kunst" hadden verklaard en elke
vorm van realisme door hen he
melhoog geprezen werd.
Voor een deel is dat te danken aan
het beleid van de leiding van het
Arnhemse Gemeentemuseum, die
door het bijeenbrengen van werken
van juist deze groep een eigen ge
zicht aan de collectie gaf, iets wat
men in de kleinere musea vaak
mist. Arnhem heeft een belangrijke
collectie van Dick Ket en groepeer
de daaromheen Hynckes, Koch,
Schumacher en Willink. Ook an
dere realisten zijn opgenomen. Men
is niet bij de neo-groep blijven
staan maar verzamelt voorzichtig
door, onder meer kan men er Wes-
terik zien.
(tjter M
ginds 1962 lieeft het museum in
jaarlijkse tentoonstellingen aan
dacht gevraagd voor telkens één
schilder uit de neo-groep.
Deze reeks wordt dit jaar afgeslo
ten met 'n tentoonstelling van het
werk van Carel Willink, die er tot
1 september te zien is. Albert Carel
Willink, 68 thans, is altijd een beet-
je een figuur apart geweest in onze
schilderkunst. Emile Meyer schrijft
in zijn catalogusinleiding over het
etiket, dat hem altijd opgeplakt is
geweest als schilder van de nood
lotsverwachting in de dertiger, ja
ren met zijn dreiging van oorlog
en geweld. Men wees onder andere
op het onheilspellende in „De Jobs
tijding' uit 1932, waar een vrouw
met een brief naar een man op
straat toe loopt en interpreteerde
een wereld van komend leed uit
dit schilderij. In een t.v.-gesprek
had Willink het onlangs over de
De eeuwige schreeuw, 1964.
wordingsgeschiedenis van „De
Jobstijding". Hij zei, dat hij zin had
om dat lelijke huis te schilderen.
Toen het klaar was, vond hij het
niet „af". Hij schilderde daarom een
mannenfiguurtje in, maar ook dat
bleek niet genoeg. Toen kwam de
vrouw met de brief erbij.
70'n nuchter verhaal laat niet veel
over van het profetische, dat men
altijd in Willinks werken heeft ge
zocht. Maar het vertelt wel veel
over zijn methode van werken.
Willink is een ongelooflijk be
kwaam technicus, een geduldig
werker óók en dat stelt hem in
staat een werkelijkheid precies
weer te geven zoals hij is. Maar
dusdoende zou het resultaat niet
veel verder komen dan dat van
een welgeslaagde kleurenfoto.
Willink zocht dus naar een wijze
om een „magische" toevoeging te
geven, die zijn werk boven dat
foto-effect zou laten uitstijgen.
Hij vond die door toepassing van
kleuren, die anders waren dan die
van de werkelijkheid, door inpas
sing van figuren of dieren, die
voor absurde effecten zorgden en
vooral door vreemde wolkenfor
maties en lichtwerkingen, die zijn
schilderijen soms iets buitenaards
geven.
Een enkele keer voegt hij niets toe
en dah, komt hij inderdaad vrijwel
niet verder dan een kleurenfoto zo
als bijvoorbeeld in zijn „Laan in
Versailles" en zelfs in zijn portret
van Ank van der Moer, met hoeveel
schildertechnische bravoure dit ook
gemaakt werd. Maar meestal zijn
die toevoegingen er wel en meestal
zijn ze er op een wijze, die zijn
schilderijen ook artistiek belang
wekkend maken. Bewondering voor
'zijn technisch kunnen moet men
overigens steeds-hebben.
£)e tentoonstelling is betrekkelijk
klein. Sommige hoofdwerken,
onder meer zijn „Pilaarheilige",
mist men er node. Toch is er een
vrij goed overzicht en ook kan men
er goed zien hoe de schilder de laat
ste jaren gewerkt heeft. Het vroegst
zijn een viertal portretten, die in
plastische en kleurbehandeling nog
weinig laten vermoeden van zijn
later werk. De dertiger jaren zijn
met enkele kenmerkende doeken
De Jobstijding, 1932.
vertegenwoordigd, onder meer met
bovengenoemde „Jobstijding", zijn
voortreffelijke zelfportret uit 1932
en Job uit 1938, dat alle kwaliteiten
van een „klassiek" schilderij heeft.
Alle voorkeuren van Willink zijn
dan al aanwezig: het portret, het
lelijke negentiende-eeuwse huis en
het ruïnelandschap. In de vijftiger
jaren komen daar de dieren bij,
heel realistisch geschilderd in een
heel realistische omgeving, maar
door de combinatie van dier en ach
tergrond toch iets van het absurde
in zich dragend, dat ook deze schil
derijen aantrekkelijkheid geeft.
Hij schildert lama's op een terras,
miereneters in een fantastisch land
schap, schildpadden (een subliem
schilderij!) in een maanachtige kra
teromgeving.
j~he laatste jaren is Willink vooral
geïnspireerd door Bomarzo en
Viterbo, waar hij in maniëristische
beeldhouwwerken, die daar te ver
vallen staan, een nieuw onderwerp
vond voor een reeks gedroomde
landschappen. Hij schilderde deze
met een wat minder fijne toets,
voegde weer zijn onheilspellende
lachten toe en een enkele keer
zelfs een ruimtevaartachtig man-
Lama's, 1954.
nenfiguurtje. Men zou de neiging
krijgen weer te gaan interpreteren
over het visionaire in deze kunst,
maar men doet goed daarmee voor
zichtig te zijn, want Willink zal
het wel een aardig onderwerp om
te schilderen gevonden hebben
waaraan hij is doorgegaan tot hij
het „af" vond.
Merkwaardig na deze ruïnedromen
is „Fuga Monialium" uit 1967, waar
Willink weer terug schijnt te gaan
naar wat hij in de dertiger jaren
maakte. Het is een straat met ne
gentiende-eeuwse huizen (de Vos-
siusstraat in Amsterdam), waar elk
steentje pijnlijk nauwkeurig is
weergegeven. Het doek maakt de
indruk van een calamiteit: een stuk
van een gevel is weggeslagen en
ligt netjes bijeengeveegd op straat.
Een dunne rooksliert erboven wordt
tot een enorme wolk en twee naak
te vrouwen staan verstard op de
voorgrond. Willinks bedoeling? Men
kan ze vrij interpreteren, zei hij
laatst voor de t.v. Zijn enige be
doeling zal geweest zijn een ge
wone straat op een absurde wijze
weer te geven. In die bedoeling
is hij voortreffelijk geslaagd.
Vg.