Ahasverus begin van carriere Herman Heijermans L Zeeuws museum bergt van alles tauttö! 24 DAGBLAD DB STEM VAN ZATERDAG T8 MET T968 HET is 25 mei 1893. De Salon des Variétés vult rich met het Amsterdamse uitgaanspubliek. Directeuren Kreukniet en Poolman wreven zich in de handen: de mensen waren afgekomen op de geur van het onbe kende. Het ging hen niet om „De nieuwe commissaris van politie", een „groot succes van het Theatre des Va riétés in Parijs", maar om de éénakter, die er aan voor afging. „Ahasverus" luidde de titel en het was een spel van een onbekende Russische schrijver Ivan Jelakowitch. Kreukniet en Poolman hadden goed gegokt. Het publiek was zeer onder de indruk gekomen en de recensenten zo mogelijk nog meer. Zij prezen de kwaliteiten van het stuk hemelhoog. Des te kwader waren ze, toen de dag daarop bekend werd, dat Jelakowitch niemand anders was dan ene Herman Heijermans jr. jWog geen maand tevoren hadden dezelfde critici dezelfde Heijer mans van het toneel geschreven na de première van „Dora Kremer". Dat had Heijermans diep gegriefd. Zo diep, dat hij zijn wraak onmid dellijk haalde door een nieuw spel te schrijven onder het eerder ge noemde pseudoniem. Wat hij er mee wilde aantonen was dat de va derlandse kritiek wel scherp stond opgesteld tegen produkten van landgenoten, maar zich liet ver blinden door buitenlandse namen. Een leuke grap, die overigens al veel navolging heeft gekregen. Be langrijker dan de grap is echter, dat met „Ahasverus" de loopbaan van Heijermans als toneelschrijver in feite is begonnen. Een moment, dat volop gelegenheid geeft om Nederlands enige toneelschrijver van internationale allure nader te belichten. JJerman Heijermans werd in 1864 geboren als zoon van een Rot terdamse journalist, door Schilp in bjn bijzonder boeiende boek over Heijermans de vader van de ver slaggeving genoemd. Dat moge reeds als een vorm van predestina tie worden beschouwd, aanvanke lijk zag het er bepaald niet naar ut dat de zoon evenals zijn vader het brood in de journalistiek zou verdienen. Zijn vader -immers had lange jaren de ongemakken en on zekerheden van dit vak aan den lij ve ondervonden en verzette zich heftig tegen plannen van zijn zoon, jke ir. die richting wezen. Daar komt bij, dat Rotterdam in die tijd hog meer dan thans was doorde semd van een sfeer, waarin handel en industrie als alleenzaligmakend Solden. Wie dus iets wilde beteke nen in die stad kon maar het beste :e handel in duiken. Herman jr. heed dit dan ook, na zich een aan- i vuaren op een bankbedrijf te hebben bekwaamd. Zijn optreden h ae vrije handel werd een vol- gen mislukking. Zijn eigenge- Een Duitse spotprent laat zien hoe de medische wereld over heijermans dacht: in het gesticht er mee reidheid, zijn weigeren zich neer te leggen bij geldende opvattingen, ook in het zaken doen dreven hem naar het faillissement. Groter schande kon men zich toen niet voorstellen. Als achtenswaardige vrijetijdsbe- steding hanteerde hij in zijn jeugdjaren reeds de pen. Zonder dat overigens daarin reeds iets van het later talent bleek. Wat immers te zeggen van regelen als deze: „Een vroo gemoed, een lach steeds om de lippen Een lieve blik, die stormend vrienden werft De gaaf der zachtheid die elk meisje moest bezitten En die helaas zo menig meisje derft" Pas tien jaar later hij liep toen al tegen de dertig wordt hij zich van zijn literaire roeping be wust. Dat was na het faillissement, toen hem weinig anders restte dan uit Rotterdam te vertrekken. Hij ging naar Amsterdam. Daar trok hij reeds snel de aandacht met z'n novelle „Een jodenstreek?". In die tijd schrijft hij ook zijn eerste toneelkritiek. En daarin herkent men de grondregel van bij na al zijn latere werk: „Het is mijn grootste grief tegen schrijvers, dat vaak hun werken naar de lamp rieken. Een schrijver moet het le ven doorleven om waar te zijn". Amsterdam heeft een geweldige invloed op Heijermans gehad. Hij leert er zijn eerste vrouw Marie Peers kennen, hij treedt toe tot de SDAP, ervaart dat hü ondanks zijn verbittering over de gevestigde bourgeoisie zijn „burgerlijke" leef gewoonten niet helemaal kan ver geten, hij scherpt de pen in pole mieken, in felle kritieken die in die dagen gevreesd waren. JJij richt de Jonge Gids op om zichzelf de gelegenheid te ge ven in volle vrijheid rake en kei harde klappen uit te delen. Hij trekt overal tegen ten strijde, te gen de schijnheilige bourgeois, het kapitalisme, maar ook de litera tuur. „De beweging van 1880 kende geen verstandige gesprekken", zegt hij, „die fokte een zwerm baard mannetjes, ambitieuze bijlopers, artiesten in glorie en in politiek, stumpers, die zich in onmacht de nagels afbeten tot op de muis gedesequilibreerd sonnetten en schetsenzweters, pedante, over het paard getilde impotentelingen. „Wij", vervolgt hij, „overtuigden van de socialistische levensbeschou wing, zouden van zulke inderdaad goedaangelegde naar - idealen - hunkerende halfrijpen, gezonde lie den maken, mannen met besef van de werkelijkheid, hen opdringen het begrip, dat het tijdschriften- gehoer en de roem-onanie minder waard zijn dan 'n kruiwagen koe mest of 'n plasje katten-pipi". In die jaren ontplooit hij ook een grote activiteit als toneelschrij ver. De Nederiandsche Toneelver- eeniging speelde zijn stukken en had daarmee succes. Na 1900 had zijn werk, speciaal door „Op Hoop van Zegen" tot ver buiten de gren zen de aandacht getrokken. Men jwn irmipffege. «ift afe# fcrruRttt. I&w «mt «ton s» I rmieree Cob speelde zijn werk in Hamburg, Ber lijn, Praag, Moskou, Parijs, Wenen, Londen, Riga, Stockholm en Ko penhagen. Hij was inmiddels al uit Amster dam verhuisd naar Wijk aan Zee en vandaar naar Katwijk en Sche- veningen. Hij voelde zich thuis bij de zee: deze gaf hem de rust die nodig was om zijn dramatische pro- dukties te realiseren. Tegelijk ech ter kon hij Amsterdam niet missen voor zijn zg. „Falklandjes", één van de meest sprekende facetten van zijn journalistieke arbeid. In 1907 wordt Nederland hem te eng. Hij verhuist naar Berlijn, waar hij aanvankelijk veel successen kent. Hij blijft er vijf jaar, die hem leerden, dat de behoefte aan symboliek van de Duitsers zo groot was, dat zijn „levens-kunst" er op den duur geen stand hield. Na „Schakels" was de belangstelling in het buitenland voor zijn werk trouwens toch aanzienlijk gedaald. Hij schreef nog in Berlijn een mijn- werkersspel „Glück Auf", dat bü de première in Amsterdam een groot succes werd, maar toch niet voldoende was om de Nederiand sche Tooneelvereeniging van een faillissement te redden. «"Terug in Nederland besluit hij om zelf een gezelschap te stichten, dat zijn stukken zou spelen. Hij zag niet op tegen de problemen die dat met zich mee zou brengen. Hij trok Eduard Verkade als mede-regisseur aan; hij contracteerde zoveel men sen, dat hij in twee schouwburgen tegelijk kon laten spelen. Toen Ver kade naar de Haghespelers vertrok stelde hij Louis Bouwmeester aan tot regisseur naast Louis Crispijn jr. en Henri Brondgeest. Hij eiste alles van zichzelf en van zijn spe lers: in zeven maanden tijd gaf hij 590 voorstellingen. Financieel wa ren er vele problemen. Men moest ongesubsidieerd zien rond te ko men en het is bekend, dat Heijer mans heel vaak eigen geld in de zaak heeft gestoken. In het jaar, dat het gezelschap werd ontbon den (1922) was dat een bedrag van meer dan 50.000 gulden. Hij schreef in een brief aan Galsworthy: „Een Hollands schrijver, die gek genoeg is de lasten van het theaterdirec teurschap over te nemen, blijft altijd een bedelaar met handschoe nen aan, keurig geschoren maar zonder chèque-boek". Toch slaagde Heijermans er in om regelmatig in het nieuws te zijn. Door artistieke prestaties van ni veau evenzeer als door stunts, zo als bijvoorbeeld de ingebruikname van Carré met „De Rovers" van Schiller: hij Het zelfs een achter wand uitbreken om een rotspartij te kunnen bouwen, waarlangs dé rovers zig-zaggend naar beneden konden komen. Tn zijn laatste levensjaren werd A zijn kijk op de hem omringende wereld en de mensen daarin aan zienlijk milder. Hij werpt zich ook op een nieuw genre werk, de thriller. De onmiskenbare kwalitei ten in „De moord in de trein" doen vermoeden, dat er nog meer van hem te verwachten was geweest. Hij ontplooit een fabelachtige werklust. Maar in 1924 wordt de pijn in zijn mond ten gevolge van een kankergezwel zo erg, dat er geopereerd moet worden. De ope ratie slaagde, maar Heijermans is een gebroken man. Op 22 november 1924 overleed hij. De begrafenis werd een gebeuren waarin heel Nederland werd betrokken. Hans Lutz Het Zeeuws museum in Mid delburg zal geen Van Abbe, geen stedelijk, geen museum of modern arts worden. Men is daar in de vorige eeuw wel aan begonnen, met veel moed en on der de fors klinkende naam „Voor het volk door het volk". Maar het is er niet van geko men. Er hangt een Weissen- bruch in het museum, men is er heel zuinig op een volkomen verdwaalde tekening van Van Gogh en verder is er wat twee derangs Haagse school. De Mon- driaans en de Appels ontbreken. „In Zeeland een museum dat zelfs maar bij benadering de moderne stromingen weer geeft?" Dr. P. K. van Daalen, di recteur van het Zeeuws mu seum zegt ervan: „Natuurlijk kan dat niet. Waar zouden we het geld vandaan moeten ha len En heel voorzichtig voegt hij daar aan toe: ,,Zou het ei genlijk wel nodig zijn dat elke provincie zijn eigen museum voor moderne kunst heeft WE hebben hem de vraag voor gelegd naar aanleiding van de tentoonstelling, die tot het eind van deze maand in de Mid delburgse vleeshal te zien is. Daar exposeren de leden van de com missie sociale kiunstopdrachten Zeeland. Die commissie bepaalt in eerste instantie of een jonge kunstenaar in aanmerking komt voor de zogenoemde contra-presta tieregeling. Eenvoudig komt dat hier op neer, dat een kunstenaar regelmatig werk aflevert en daar voor van de overheid geld ontvangt. Wat ons op die tentoonstelling op viel was, dat het geëxposeerde werk helemaal niet representatief is voor enige hedendaagse stro ming. De vijf kunstenaars, Liesbeth Messer-Heybroek, Louis Heymans (nestor van de Zeeuwse kunste naars), Antoine Mes, Andries Min derhout, Piet Rijken, maken werk dat naar onze mening ongetwijfeld getuigt van vakmanschap. Het is ook artistiek verantwoord werk, maar het is óf tijdloos-figuratief als het fraaie werk van Antoine Mes óf het is gebonden aan stromingen die in grootvaders nadagen modern waren. EEN van de stellingen uit het proefschrift van de huidige Zeeuwse museumdirecteur luidde (het was in '56): „De hui dige regeling (van de contrapresta tie red.) voldoet niet uit artistiek oogpunt en eist dringend vernieu wing". „Toch was het bij de dienst voor 's rijks verspreide kunstvoor werpen toen nog niet zo'n chaoti sche toestand als nu. Toen dr. Van Daalen in '54 bij dat Haagse bu reau in dienst trad, had het rijk zo'n drieduizendzoveel kunstwerken van „contraprestanten" onder zijn be heer, het zijn er inmiddels achten- dertigduizendzoveel geworden. Wel ke normen hanteert men dan?" „TK zocht iin die tijd inderdaad f naar een artistieke norm. Nu zou ik het niet meer weten, waar ik die vandaan moest halen". De heer Van Daalen zegt van zich zelf, dat hfj nog steeds (hij is lid van de Zeeuwse commissie) het hardste is bij de beoordeling. „Het zijn juist de kunstenaars in de com missie, die het mildste oordeel uit spreken". Voor een groot deel han teert de commissie dan ook geen artistieke norm, maar een sociale. De commissie stelt zich in de eerste plaats de vraag, of de kunstenaar die zich aanmeldt voor de regeling hard en serieus werkt en in een situatie verkeert, waarin hij het geld goed kan gebruiken. „Het is een sociale regeling", aldus de heer Van Daalen, „en dank zij de kunstenaars in de Zeeuwse com missie ben ik ook veel milder ge worden in mijn oordeel". Daarom is hij van mening dat de eigen ar tistieke stijl van het vijftal expo santen geen gewicht in de schaal iegt bij hun werzaamheden ais com missielid. „Onze commissie zou in dertijd in Brabant de volkomen versmade Van Gogh hebben geko zen. Ik zou hebben tegengesputterd omdat ik niet in mijn artistieke nor men zou hebben geloofd". A LS er dan in Zeeland geen geld is voor een museum van mo derne kunst, er zijn wel ten toonstellingen. De expositie van Franse tapijten trok ruim 1400 be langstellenden (scholen meegere kend) in drie weken. „Fugare" kreeg zelfs 4929 bezoekers. Dat was in de toeristentijd. Maar daarnaast is er ook nog het eigen Zeeuwse museum, Wagenaarstraat 1 (tussen abdij en gerechtsgebouw in), waar in de heer Van Daalen zich meer conservator voelt dan directeur. Het museum bergt werkelijk van alles: munten, Zeeuwse kleder drachten, stijlkamers, Zeeuwse en andere curiosa, bodemvondsten en ook wat schilderijen. Het huidige aankoopbeleid van de Zeeuwse mu seumstichting is gericht op werk dat met de cultuur van Zeeland te maken heeft. Daarom kocht men bij voorbeeld een Zeeuwse munt uit de collectie van Serooskerke. A AN grote aankopen zijn we nog niet zo erg toe", zegt de heer Van Daalen. „Dit gebouw is al zo wat. Aan noodzakelijke repara ties gaat al een groot deel van het budget op en we hopen binnen niet al te lange tijd dit gebouw te kun nen verlaten. We vertrouwen er nog steeds op in het abdijencomplex een ruimte te krijgen". „Het is hier een nederig gedoe', zegt hij bescheiden. „Maar wat wil je ook. We hebben in Nederland vijf musea voor moderne kunst: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Kröller-Müller en Eindhovens Van A.bbe. Met pijn en moeite kunnen die een collectie opbouwen. En ach, zover zit Zeeland van boven de Schelde niet van Rotterdam van daan om er geen gebruik van te kunnen maken. Zeeuwsoh-Vlaande ren kan in Gent alles van zijn ga- ding vinden". Maar belangstelling is er onge twijfeld in Zeeland. De cijfers wij zen uit, dat in 1967 het museum en de tentoonstellingen in totaal 10.012 - bezoekers trokken. FOTO Een van de kamers in hel Zeeuws museum aan de Middel burgse Wagenaarstraat. J. HüSKEN

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1968 | | pagina 17