7
A
KERSTMIS I9^|
DAGBLAD de stem
KERSTMIS 1967
'itH
y£
DE druppels van de najaarsregen
voegden zich aaneen tot stra
len. De wind veranderde in storm.
De zon ging schuil achter grijze
luchten en het werd steeds kouder.
„Vlindertje", ritselden de hulst
DE regen hield op, en nu kwam
er al nachtvorst in de lucht,
's Morgens was het gras wit be
rijpt
DIE nacht werd het Jezuskind
..is.*
n yS
r.*%
'Mi
ALS in het najaar de bloemen
verwelken, worden de vlinders
moe. Ze fladderen dan langzaam
dalen zachtjes als dwarrelende
blaadjes omlaag. De gele, de blau
we, de bonte vlinders zoeken een
plekje om uit te rusten, de een op
een tak, de ander in een struik. Ze
sluiten de vleugels en vallen in
slaap... om nooit meer wakker
te worden
ïyiAAR eens was er een kleine
witte vlinder die niet wilde
gaan slapen. Het najaar kwam en
de zon werd bleek De regen
striemde en de bloemen verwelk
ten. De koude wind blies en de
blaren vielen af. Er was geen vlin
der meer boven de velden te zien,
alleen dit ene Kleine witje flad
derde dapper door de lucht. Het
verschool zich voor de regen, en
verstopte zich voor de wind. Maar
als de regen even ophield en de
wind ging liggen, dwarrelde het
rond tussen de bomen.
„Vlindertje", fluisterden de den
nen, „kom in onze takken om te
slapen. Het zal gauw winter wor
den en in dat barre jaargetijde zul
je vreselijk lijden. Rust uit en ga
slapen zoals een vlinder behoort te
doen."
„Nee", antwoordde de witte
vlinder, „nee, ik wil nog zo veel
van de wereld zien Ik wil de win
ter beleven en sneeuw op mijn
vleugels voelen!"
•vT»*
X
Kerstroos
„Dat verlangen kunnen wij be
grijpen" ruisten de dennen.
„Sneeuw op onze naalden is een
verrukkelijk gevoel. Maar onze
naalden blijven niet alleen groen
en geurig, ze blijven ook scherp en
hard wanneer de bladeren van an
dere bomen verrotten Jij, vlinder,
bent niet gemaakt om in de winter
te leven. Kom binnen onze groene
geurige takken!"
or de kinderen, die met de kerstdagen gezellig
nen rond de verlichte kerstboom willen blijven
n'ls eze mooie tekening bedoeld. Kijk er maar
dereifT I*88*' Het is ('e bedoeling dat je de kin-
slingp 6 erstk°men» de pakjes en de prachtige
Maak*8 eU k^stballen een mooi kleurtje geeft,
er maar een echte feestelijke kerstplaat van
struiken, „kom binnen onze steke
lige blaren. Hieronder zijn onze
bessen zo rood als de klaprozen,
waar je in de afgelopen zomer zo
graag op rustte. Kom tussen ons
beschermend groen, verheug je in
dat klaprozenrooa en ga slapen zo
als een vlinder dat in de winter
behoort te doen."
„Nee", antwoordde de vlinder en
maakte dat hij wegkwam. „Nee, ik
wil sneeuw op mijn vleugels voe
len."
„Dat verlangen kunnen wij be
grijpen", knisperden de hulststrui
ken. „Sneeuw op onze bladeren is
een heerlijk gevoel. Wij zijn dan
ook sterk en steKelig en vallen niet
af zoals de bladeren van andere
struiken. En het rood van onze
bessen is nooit mooier dan tegen de
sneeuw. Maar een vlinder is niet
bestand tegen de winter. Kom bin
nen in onze struiken!'
„Vlindertje", klepperde de groe
ne klimop, die zich slingert om
stammen van ontbladerde bomen,
„kruip onder onze gladde, taaie
blaren. Het is hieronder donker en
droog, precies de plaats waar een
vermoeide vlinuer nu eindelijk
moet uitrusten om in te slapen."
„Nee", zei de vlinder, „nee, ik
wil de sneeuw nog op mijn vleu
gels voelen."
„Dat verlangen kunnen wij be
grijpen", flapperden de klimop
blaren. „Sneeuw die van onze bla
deren afglijdt, geeft ons een trots
gevoel. Maaj van jouw vleugels zal
de sneeuw niet afglijden." Het
witje luisterde niet en fladderde
moedig verder.
viel de eerste sneeuw. Het
liep tegen de avond, de zon
ging onder maar er straalde licht
van de witte velden De vlinder
kwam uit het bos gedwarreld en
het leek hem of er duizenden en
duizenden witte vlinders om hem
heen wolkten en zacht neerdwar
relden door de stille lucht.
„Dit is de winter die ik wilde
beleven!" dacht de vlinder en
wierp zich buitelend omhoog, het
is nog mooier dan in het voor
jaar..." Toen viel een vlok op de
witte vleugels, en een tweede en
een derde. Maar de vlokken rolden
er niet vanaf zoals waterdruppels
hadden gedaan. Ze plakten vast en
smolten langzaam. Zo langzaam
ze doordrenkten de vleugeltjes
wat werden ze zwaar
Nu viel de vlinder eindelijk
machteloos naar beneden en kwam
terecht op een groen plantje, dat
verscholen stor.d tussen een stapel
hakhout achter een kleine stal. De
vlinder greep met zijn laatste
krachten een groene stengel vast
en bewoog zwaar en moe de vleu
gels open en dicht
QVER de witte velden kwamen
twee mensen aan Ze zagen de
donkere stal en waren blij een on
derdak te vinden. Stampend schud
den zjj de sneeuw van zich af en
gingen naar binnen. Er hing daar
een warme geur van hooi en snui
vende dieren. De man stak het
licht op in een lantaarn, het scheen
op het gezicht van de Lieve Vrouw.
„Maak ons een bed in het hooi,
dicht bij de os en de ezel", zei
Maria, „ik zal zien of er misschien
hout is te vinden voor een vuur."
Zij liep naar buiten om het stalle
tje heen en vond de kleine hout
stapel. Daar nam zij een paar blok
ken af, maar een blok viel uit haar
handen. Toen bukte zij zich om het
op te rapen en zo kon het gebeuren
dat de Lieve Vrouw bij het licht
van de sneeuw, de stervende vlin
der op het groene plantje zag lig
gen.
„Ach arme vlinder, waarom ben
je niet gaan rusten toen de bloe
men verwelkten en de zon ver
bleekte?" vroeg zij. „Jc zult tegen
de winter niet opgewassen zijn
Maar de vlinder bewoog al niet
meer. Juist op dit ogenblik vloog
het leven uit zijn dunne lijfje.
Maria ging de stal binnen en zei
tegen de ezel: „Je hebt zo'n warme
adem, snuif eens zachtjes over die
dunne natte vleugeltje* daar bij de
houtstapel. Misschien- kunnen we
het witje in het leven houden."
De ezel volgde goedig de Lieve
Vrouw naar buiten boog zijn
bruin-grijze kop over het plantje
en blies warme lucht door zijn
glanzende neusgaten, heel zachtjes
over de stille witte vleugels.
Kwam de vlinder opnieuw tot le
ven?
Of bewogen ze van de zachte adem?
De vleugels bogen zich rond als
holle schelpen en werden de sa-
tijnzachte bladeren van een stra
lende bloem, terwijl het hart vol
kleine knopjes schoot.
„Nu ben je een bloem geworden,
zo wit als je van de zomer blonk
in de zon en zo wit als de sneeuw
nu blinkt in de winternacht. Voort
aan zul je altijd in de winter
bloeien zei Maria
geboren in de stal.
Toen de herders de boodschap van
de engelen gehoord hadden, gin
gen ze op zoek naar het kind en
vonden het in de stal, liggend in
een kribbe.
Het ging, zoals dat gaat: de een
vertelde het nieuws aan de ander.
In de vroege morgen trokken alle
herders uit de omtrek naar de stal
om het Kind te zien en te aan
bidden. Niemand wilde met lege
handen komen, maar toch waren
er drie herdersjongens die niets
bezaten om aan het Kind te ge
ven. Lopend langs de rand van het
bos hoorden zij de bomen fluiste
ren.
„Onze naalden zijn scherp en
hard, maar ook groen en geurig",
fluisterden de dennen „en dat is
heel bijzonder in dit ijzige jaar
getijde."
„Ik pluk dennetakken", besloot
de grootste herdersjongen en hij
sneed het geurige groen en maakte
er een mooie krans van
„Onze bladeren zijn sterk en
stekelig, maai ze glanzen groen
met gele randjes en aan onze tak
ken brandt het rood van de bes
sen als vuur", knisperden de hulst-
struiken.
„Ik snijd hulsttakken en maak er
een boeket van", besloot de tweede
herdersjongen.
\iï
1
•tfi
„Onze bladeren zijn breed en
taai", klepperde de klimop, „en al
geuren we niet als de dennen en
stralen we niet met vuurrode bes
sen zoals de hulst, we blijven toch
de winter lang, even groen als in
de zomer."
De jongste herdersjongen sneed
een paar klimopranken af, maar
hij vond het geen mooi geschenk
voor het Kind in de stal. Mismoe
dig liep hij achter de anderen aan,
de takken sleepten door de sneeuw.
Zo kwamen ze bij de stal, maar de
jongste wilde niet naar binnen
gaan met zijn armzalige klimop,
en hij ging op de houtstapel zitten.
Daar zag hij de witte bloem!
„Een roos!" riep de iongen, „een
roos in de sneeuw! Die staat hier
alleen maar te wachten om als ge
schenk voor het Kind te dienen."
Op hetzelfde ogenblik bloosde de
vlinderachtige bloem van vreugde;
er vloog een zacht roze waasje over
het wit van de satijnen blaadjes.
De jongen plukte de bloem en ging
naar binnen. De klimopranken
hing hij aan de deur, maar de
bloem legde hij in de kribbe neer.
Maria glimlachte en vroeg: „Hoe
zou die bloem heten? Vlinder
bloem?"
„Nee", zei de jongen, „Roos.
Want de roos is de mooiste bloem
van de wereld."
„Zullen we hem dan kerstroos
noemen?" Dat vond de jongen een
prachtige naam, en vanaf die tijd
bloeit omstreeks Kerstmis de zeld
zaam mooie plant met vlinder
achtige witte bloemen Hij tilt de
sneeuw op met zijn zachte knop
pen en spreidt zijn bloemen wijd
open.
„Dat is de kerstroos", zeggen
wij en als de roos dat hoort, bloost
zij weer van vreugde met een zacht
roze waasje over de satijnen bla
deren.
An Mac Gïllavru